ABRvS, 20-12-2017, nr. 201700237/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:3476
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-12-2017
- Zaaknummer
201700237/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3476, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2017/6686
Module Ruimtelijke ordening 2018/7928 met annotatie van M.G.O. De lange
Uitspraak 20‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college aan Princeville Exploitatie B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het hotel op het perceel Princenhagelaan 5 te Breda (hierna: het perceel).
201700237/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2016 in zaak nr. 16/1280 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college aan Princeville Exploitatie B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het hotel op het perceel Princenhagelaan 5 te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2017, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Blonk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het bestaande hotel op het perceel met 45 hotelkamers en wellnessfaciliteiten die bestaan uit een binnenzwembad, een jacuzzi, een fitnessruimte en twee sauna's. De in het bouwplan voorziene bebouwing heeft een goothoogte van 12 meter en een bouwhoogte van 13,1 meter. Deze bebouwing is inmiddels gerealiseerd.
2. [appellanten] wonen in de directe omgeving van het perceel. Zij kunnen zich niet verenigen met de verlening van de omgevingsvergunning wegens de nadelige gevolgen die zij vrezen voor hun woon- en leefgenot. Het gaat hun in het bijzonder om een inbreuk op hun privacy, verlies van uitzicht, lichthinder in de avonduren en een te hoge parkeerdruk.
Wettelijk kader en bestemmingsplan
3. De relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Princenhage-Haagpoort", vastgesteld door de raad van de gemeente Breda bij besluit van 27 juni 2013 (hierna: het bestemmingsplan). In dit plan is aan het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Horeca", met de nadere aanduiding "7" toegekend.
Artikel 1.57 van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"Horeca 7: een bedrijf dat is gericht op het bieden van logies (per nacht) met de daarbij behorende voorzieningen zoals een restaurant en vergader- en congresfaciliteiten (hotel)."
Artikel 12.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Horeca' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
f. ter plaatse van de aanduiding 'horeca van categorie 7', horeca behorende tot categorie 7; (…)
met daarbij behorend(e):
h. groen;
i. nutsvoorzieningen;
j. parkeren;
k. verkeer;
l. water."
Besluitvorming en aangevallen uitspraak
5. Het bouwplan is in strijd met verscheidene planregels over de ter plaatse maximaal toegestane goot- en bouwhoogte. Om omgevingsvergunning te kunnen verlenen, heeft het college in zoverre toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º en 2º, van de Wabo. Voor het overige voldoet het bouwplan volgens het college aan het bestemmingsplan.
6. De rechtbank heeft de bouw en het gebruik van wellnessfaciliteiten op het perceel niet in strijd geacht met het bestemmingsplan. Daarnaast heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd wegens parkeeroverlast of wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
Beoordeling hoger beroep
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de bouw en het gebruik van wellnessfaciliteiten in strijd zijn met de voor het perceel geldende horecabestemming. Wellnessfaciliteiten kunnen niet worden gelijkgesteld met bij een hotel behorende voorzieningen, zoals een restaurant en vergader- en congresfaciliteiten. De wellnessfaciliteiten kunnen ook worden gebruikt door bezoekers die niet in het hotel verblijven. Dat wellnessfaciliteiten vaak ook aanwezig zijn bij andere hotels van een vergelijkbare omvang maakt niet dat die faciliteiten ook zijn toegestaan op het perceel, omdat voor vergelijkbare hotels andere planregels kunnen gelden, aldus [appellanten].
7.1. In de regels van het bestemmingsplan, waaronder de begripsbepalingen, is niet uitdrukkelijk bepaald of wellnessfaciliteiten al dan niet planologisch zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Horeca 7". Vraag is of dergelijke faciliteiten kunnen worden begrepen onder de 'bij een hotel behorende voorzieningen' als bedoeld in artikel 1.57 van de planregels. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt, dat dit het geval is. Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is. De rechtbank heeft terecht met het college van belang geacht dat artikel 1.57 geen uitputtende opsomming geeft van de bij een hotel behorende voorzieningen en dat wellnessfaciliteiten niet ongebruikelijk zijn bij hotels van een vergelijkbare grootte. Verder biedt dit artikel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onder 'bij een hotel behorende voorzieningen' uitsluitend voorzieningen kunnen worden verstaan die ter beschikking staan van personen die in het hotel overnachten. Anders dan de rechtbank en het college hebben overwogen is dan ook niet doorslaggevend of de wellnessfaciliteiten uitsluitend toegankelijk zijn voor hotelgasten door middel van een pasjessysteem. De voorzieningen die in artikel 1.57 als voorbeeld zijn genoemd, een restaurant en vergader- en congresfaciliteiten, zijn evenmin slechts voorbehouden aan personen die in het hotel overnachten. Wel is van belang dat, zoals het college met juistheid naar voren heeft gebracht, de in het bouwplan voorziene wellnessfaciliteiten niet van dien aard zijn, dat deze zijn aan te merken als behorend tot een zelfstandig wellnessbedrijf dat onafhankelijk van het hotel kan worden geëxploiteerd. Gelet op de beperkte omvang van deze faciliteiten acht de Afdeling aannemelijk dat de desbetreffende faciliteiten niet of niet in ruime mate zullen worden opengesteld voor daggasten die niet in het hotel overnachten, aangezien dit al snel een te grote druk zal leggen op deze faciliteiten, zoals vergunninghoudster ter zitting heeft bevestigd. Dat de wellnessvoorzieningen mede zouden kunnen worden gebruikt door daggasten brengt in dit geval dan ook geen andere ruimtelijke gevolgen met zich ten opzichte van de situatie waarin deze voorzieningen uitsluitend toegankelijk zijn voor hotelgasten. Gelet op het vorenstaande is rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan, voor zover het gaat om de wellnessfaciliteiten, niet in strijd is met het bestemmingsplan.
7.2. Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen verder dat zij parkeeroverlast ondervinden van bezoekers van het hotel. Hierbij wijzen zij op stukken van de gemeente Breda in het kader van een andere procedure, waaruit volgens hen volgt dat ter plaatse sprake is van een te hoge parkeerdruk. De rechtbank heeft hieraan ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend, aldus [appellanten].
8.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen en tussen partijen niet in geschil is, dient vergunninghoudster op grond van het gemeentelijke parkeerbeleid 68 parkeerplaatsen te realiseren ten behoeve van de uitbreiding van het hotel en komt de totale parkeerbehoefte voor alle hotelkamers, inclusief de uitbreiding, uit op 185 parkeerplaatsen. Nu op het eigen terrein van het hotel 240 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend aan de door [appellanten] gevreesde parkeeroverlast. In hetgeen [appellanten] in hoger beroep naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet kan worden gevolgd. Uit de door [appellanten] ingebrachte stukken, die betrekking hebben op een door hen ingediend handhavingsverzoek, kan weliswaar worden afgeleid dat tijdens verscheidene controles in 2016 enige parkeeroverlast is waargenomen op de parallelweg langs de Princenhagelaan, maar deze parallelweg ligt niet in de directe nabijheid van de woning van [appellanten]. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat het bij de desbetreffende controles ging om auto's van medewerkers van het kantoorpand ten zuiden van het hotel. Daarbij heeft vergunninghoudster verklaard dat dat kantoorpand thans gedeeltelijk leeg staat en dat bovendien extra parkeerplaatsen in de omgeving van dat gebouw zijn gerealiseerd. [appellanten] hebben dit niet weersproken. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt, dat de vergunde uitbreiding geen parkeeroverlast voor [appellanten] tot gevolg zal hebben.
8.2. Het betoog faalt.
9. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepsgronden over welstand ten onrechte is voorbijgegaan aan een door hen ingebrachte 'second opinion' van het Gelders Genootschap van 12 juli 2016 (hierna: de second opinion). Zij wijzen in dit verband op een passage in dat advies over de afscherming van de uitbreiding ten opzichte van hun woning, waaruit volgens hen volgt dat rekening had moeten worden gehouden met de gevolgen die de uitbreiding heeft voor derden. De rechtbank had moeten oordelen dat aan de vergunning een voorwaarde had moeten worden verbonden over landschappelijke inpassing, aldus [appellanten].
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2012 [ECLI:NL:RVS:2012:BX8987] mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Laatstvermelde omstandigheid kan ook aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
9.2. Het college heeft zich bij de verlening van de omgevingsvergunning gebaseerd op de adviezen die zijn uitgebracht door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie). Niet in geschil is dat deze commissie in haar adviezen van 17 maart 2015, 7 juli 2015 en 27 oktober 2015 positief heeft geadviseerd over het bouwplan.
Het college heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat de adviezen zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank behoefde in de door [appellanten] overgelegde second opinion geen aanleiding te zien voor een ander oordeel, nu ook dat een positief advies betreft waarin is geconcludeerd dat het bouwplan past binnen de uitgangspunten van het welstandsbeleid van de gemeente Breda. In de second opinion is weliswaar als aanbeveling meegegeven dat het plaatsen van bomen op het eigen terrein kan leiden tot minder doorzicht en meteen ook kan zorgen voor meer groen en afwisseling op het parkeerterrein, maar deze aanbeveling heeft, daargelaten dat het uitdrukkelijk gaat om een opmerking ter overweging, slechts betrekking op het tegengaan van mogelijke inkijk vanuit het hotel en het voorkomen van een inbreuk op de privacy. Dit betreft aspecten die in voorkomend geval kunnen worden betrokken bij de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, maar die, gelet op het toetsingskader dat is opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, geen rol kunnen spelen bij de welstandstoets.
9.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
9.4. Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
208. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend (…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.