CRvB, 16-01-2020, nr. 18/4044 MPW
ECLI:NL:CRVB:2020:88
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2020
- Zaaknummer
18/4044 MPW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:88, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2020/177 met annotatie van A.C. Hendriks
Uitspraak 16‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Afwijzing herhaalde aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris het bestreden besluit mocht baseren op de adviezen van de verzekeringsartsen. Er zijn geen medische gegevens die steun bieden aan het standpunt van appellant dat zijn middelenafhankelijkheid in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst en meer specifiek aan de uitzending naar Libanon.
18. 4044 MPW
Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2018, 17/4097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Partijen zijn niet verschenen, zoals tevoren is gemeld.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is gewezen dienstplichtig militair en was werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, laatstelijk in de rang van korporaal. In de periode van 23 september 1981 tot 24 maart 1982 is hij in het kader van Unifil vredesoperaties uitgezonden geweest naar Libanon. Appellant is in mei 1982 met groot verlof gegaan.
1.2.
Op 21 januari 2008 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen vanwege psychische klachten die zijn ontstaan door de uitzending. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 31 maart 2008 een sociaal medisch onderzoek door verzekeringsarts I.P.L. Koperberg plaatsgevonden, waarvan op 8 juli 2008 rapport is uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat geen sprake is van een dienstverbandaandoening wat betreft de persoonlijkheidsproblematiek en dat dit ook geldt voor de status na middelenmisbruik. Deze conclusie was mede gebaseerd op een onderzoek door de psychiater J.M.V. Mulder van 16 mei 2008, die geen post-traumatische stressstoornis (PTSS) aanwezig achtte en (uiteindelijk) ook geen causaal verband tussen de psychische problematiek en de uitoefening van de militaire dienst.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2008 heeft de staatssecretaris de aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen verband wordt aanvaard met de uitoefening van de militaire dienst ten aanzien van een aandoening van psychische aard, zich onder andere uitend in persoonlijkheidspathologie en (status na) middelenmisbruik. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
In het kader van zijn herhaalde aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen van 3 mei 2016 is appellant op 6 juli 2016 onderzocht door de arts Kalk en verzekeringsarts R. Bhaggoe. In hun rapport van 27 september 2016 hebben zij geconcludeerd dat sprake is van middelenmisbruik dat aanleiding geeft tot de door hem ervaren psychische klachten en niet van een PTSS, zoals appellant claimt. Zijn behandelaren stellen evenmin de diagnose PTSS. Niet aannemelijk is geworden dat de uitoefening van de militaire dienst dan wel de uitzending heeft bijgedragen tot het ontstaan, tot uiting komen of blijvend verergeren van het middelenmisbruik (cannabisafhankelijkheid) en er zijn thans geen nieuwe feiten naar voren gekomen ten opzichte van het onderzoek van 31 maart 2008, aldus de conclusie in dit rapport.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris het herhaalde verzoek van appellant afgewezen. Daaraan is onder verwijzing naar de rapportage van 27 september 2016 ten grondslag gelegd dat voor de psychische klachten van appellant geen verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aanvaard.
1.6.
Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2016 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij mede gebaseerd op het advies van 24 februari 2017 van de (bezwaar)verzekeringsarts M. Levy.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat het bestreden besluit berust op een medisch rapport dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inhoudelijk concludent en consistent is. Duidelijk is gemotiveerd dat niet gebleken is dat de militaire dienst, en dan meer specifiek de uitzending van appellant naar Libanon, een bepalende factor is geweest bij het ontstaan van het middelenmisbruik. Dat de staatssecretaris in zijn zorgplicht ten aanzien van Libanonveteranen tekort is geschoten doet er niet aan af dat in deze zaak zorgvuldig onderzoek is verricht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat het bestreden besluit berust op onzorgvuldig en onvolledig onderzoek. Niet onderkend is dat zijn psychische of verslavingsproblematiek een causaal verband heeft met zijn uitzending naar Libanon. Vóór die uitzending had hij die immers niet. De uitzending heeft een grote impact op hem gehad, wat ook is geconstateerd door de arts, nu in het medisch onderzoek wordt gesproken van een mogelijke persoonlijkheidsverandering tegen gevolge van de militaire dienst dan wel de traumatische ervaringen tijdens de uitzending naar Libanon.
4.2.
De staatssecretaris heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op voldoende medisch onderzoek en heeft zich aangesloten bij de aangevallen uitspraak.
4.3.
De aanvraag van appellant van 3 mei 2016 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn (zie de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:443).
4.4.
Appellant heeft bij de nu in geding zijnde aanvraag geen nadere medisch informatie ingediend dan de informatie die al bekend was tijdens het medisch onderzoek in 2008. In hoger beroep heeft appellant volstaan met herhaling van zijn gronden in bezwaar en beroep, die evenmin andere medische inzichten bevatten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de aan die uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris het bestreden besluit mocht baseren op de onder 1.4 en 1.6 genoemde adviezen van de verzekeringsartsen. Er zijn geen medische gegevens die steun bieden aan het standpunt van appellant dat zijn middelenafhankelijkheid in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst en meer specifiek aan de uitzending naar Libanon.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) V.Y. van Almelo