CRvB, 07-02-2018, nr. 12/3487 WAJONG
ECLI:NL:CRVB:2018:443
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-02-2018
- Zaaknummer
12/3487 WAJONG
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:443, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑02‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Beoordeling aanspraken appellant aan de hand van AAW. Herhaalde aanvraag. Volledige heroverweging. Gelet op conclusies van door de Raad benoemde deskundigen zoals weergegeven in 4.3, terecht standpunt Uwv dat aanvraag van appellant moet worden afgewezen. Verzoek om tweede deskundige afgewezen. Redelijke termijn is met twee jaar en ruim zes maanden (afgerond naar boven: met 31 maanden) overschreden, waarvan 2 maanden voor rekening van Uwv en de resterende 29 maanden voor rekening van de Staat.
12/3487 WAJONG
Datum uitspraak: 7 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van12 juni 2012, 12/243 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Namens appellant zijn ook stukken ingezonden door [naam A] .
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen doormr. F.H.M.A. Swarts.
Na de behandeling van het geding ter zitting, heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Het Uwv is verzocht de aanvraag van appellant te beoordelen met inachtneming van de lijnen uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
Bij brief van 27 februari 2015 heeft het Uwv een reactie ingezonden.
Bij brief van 3 juli 2015 heeft appellant een nader stuk ingediend, waarop door het Uwv onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen doormr. C. van den Berg.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft prof. dr. R.A. Schoevers, psychiater, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Schoevers heeft het onderzoek doorgeleid naar psychiaterdrs. D.W. Oppedijk en arts assistent psychiatrie drs. M. Venema-Vonck.
Psychiater Oppedijk heeft de Raad op 22 juni 2016, mede namens drs. Venema-Vonck, bericht dat zij zich genoodzaakt zien hun opdracht retour te geven.
Op 12 april 2017 heeft een comparitie plaatsgevonden. Bij deze comparitie is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Bos. Met toestemming van partijen is aan psychiater Oppedijk verzocht alsnog te rapporteren.
Op 15 mei 2017 heeft psychiater Oppedijk het door hem en psychiater in opleiding Venema‑Vonck opgestelde rapport ingebracht. Beide partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft appellant op 16 oktober 2017 bericht geen aanleiding te zien een tweede deskundige te benoemen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1975. In 1996 heeft hij een aanvraag gedaan om toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wegens een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en voedingsdeficiënties. Een verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald op 1 januari 1989. Deze aanvraag is door een rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 20 maart 1997 afgewezen, omdat appellant op en na [datum in] 1993 – zijn achttiende verjaardag – minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. Op30 september 2004 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) aangevraagd wegens psychische klachten, spierklachten op basis van CVS en medicijngebruik. Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2004 geweigerd terug te komen van het besluit van 20 maart 1997, omdat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordeden. In 2008 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan wegens vermoeidheid en recidiverende depressiviteitsklachten. Het Uwv heeft ook deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van20 maart 1997. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv opnieuw geweigerd terug te komen van het besluit van 20 maart 1997 omdat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb voordeden. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van 13 oktober 2004 en 11 november 2008.
1.2.
Op 25 mei 2011 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend bij het Uwv. Appellant heeft daarbij vermeld vermoeidheidsklachten te hebben en ernstige psychische klachten, waarvan de oorsprong gezocht moet worden in zijn jeugd. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij informatie ingezonden. Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluiten van 20 maart 1997, 13 oktober 2004 en11 november 2008, op de grond dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze besluiten onjuist zouden zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2011.
1.3.
In bezwaar heeft appellant onder verwijzing naar onder meer een intakeverslag van19 oktober 2010 van psycholoog Y. Kasel en een Ondersteuningsplan van [naam stichting] van5 september 2011, aangevoerd dat hij vanaf zijn elfde levensjaar kampt met psychische klachten en dat recent een afhankelijke en mogelijk vermijdende persoonlijkheidsstoornis ofwel borderline persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd. Deze stoornis kon vanwege zijn jonge leeftijd nog niet vastgesteld worden bij de beoordeling van zijn aanvraag in 1997.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 juni 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2011 ten grondslag. Deze arts heeft na weging van alle beschikbare (medische) informatie in het dossier te kennen gegeven dat het maar de vraag is of er rond het 17e/18e levensjaar al sprake was van een (zich ontwikkelende) persoonlijkheidsstoornis. Ook indien de vermoeidheid en voedingsdeficiënties beschouwd worden als een symptoom van een (zich ontwikkelende) persoonlijkheidsstoornis, dan ontbreken aanwijzingen dat dit tot meer dan wel andere beperkingen zou moeten leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant bij zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medisch dossier vanaf zijn eerste aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering een beeld laat zien van toenemende psychische problematiek, waarbij uiteindelijk de diagnose borderline is gesteld. Deze diagnose rechtvaardigt herziening van het besluit van 10 maart 1997. Het Uwv had nader moeten onderzoeken of tijdens de adolescentie bij appellant reeds sprake was van beperkingen in verband met borderline. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer verwezen naar informatie van psychiater/psychotherapeut A. Jongsma van 11 oktober 2013 en van psychiater M. de Jonge van 17 mei 2013.
3.2.
Het Uwv heeft onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2014 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om het ingenomen standpunt te wijzigen.
3.3.
Naar aanleiding van een verzoek van de Raad om de aanvraag van appellant te beoordelen met inachtneming van de lijnen uitgezet in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft het Uwv op 27 februari 2015 over de conclusies van dat onderzoek gerapporteerd. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat er geen aanleiding bestaat het standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellant per einde wachttijd ( [datum in] 1993) te wijzigen en dat er geen toegenomen beperkingen kunnen worden vastgesteld tot het moment dat appellant de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt. Dit standpunt berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2015. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin uiteengezet dat per einde wachttijd de vermoeidheidsklachten evenals de stressgevoeligheid bij appellant zijn meegewogen en dat de gedingstukken geen gegevens opleveren waaruit valt op te maken dat deze klachten tot het moment dat appellant de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, zijn toegenomen. Volgens deze arts is daarbij niet relevant of de vermoeidheidsklachten een psychische oorzaak hebben. Over de oorklachten van appellant heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat niet duidelijk is of daarvan reeds sprake was op [datum in] 1998.
3.4.
In reactie op de brief van het Uwv van 27 februari 2015 heeft appellant naar voren gebracht, dat het Uwv niet heeft onderkend dat zijn herhaalde aanvraag tevens gericht is op de toekomst. Het Uwv had daarom moeten onderzoeken in hoeverre het besluit van 20 maart 1997 onjuist was. Appellant heeft naar voren gebracht dat de in oktober 2013 vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek met cluster B kenmerken (borderline, narcisme en mogelijk autisme) inzicht verschaft in de geclaimde klachten en beperkingen die in het verleden (bij de eerste aanvraag) geclaimd werden. Appellant heeft een ongedateerd rapport ingezonden van het Autisme Kennis Centrum, betreffende de onderzoeksperiode mei-juni 2015, waarin is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een autistische stoornis.
3.5.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2015 te kennen gegeven dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Gelet op de uitspraak van deze Raad van [datum in] 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellant is geboren in 1975, dient de beoordeling van de aanspraken van appellant plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.1.2.
Op grond artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.1.4.
Ingevolge artikel 32a van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
4.2.1.
De aanvraag van appellant van 25 mei 2011 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.2.2.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.2.3.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.4.
Hoewel het Uwv zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, heeft het Uwv een volledige heroverweging gemaakt van de medische situatie van appellant rond zijn 17e/18e levensjaar en geconcludeerd dat op basis van de door appellant ingezonden stukken nog steeds niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe de medische situatie van appellant was op 17/18-jarige leeftijd. Dit betekent dat de bestuursrechter het bestreden besluit, in navolging van wat is overwogen in 4.2.3, dient te toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dat het eerste besluit op de aanvraag.
4.3.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellant op zijn 17e/18e verjaardag ( [datum in] 1992 respectievelijk 1993), en of hierin een verandering is opgetreden binnen vijf jaar na zijn 18e verjaardag (dus voor [datum in] 1998), en op 25 mei 2011 (datum aanvraag) en of hierin verandering is opgetreden in de periode na 25 mei 2011 heeft de Raadprof. dr. R.A. Schoevers, psychiater, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Schoevers heeft het verzoek doorgeleid naar psychiater drs. D.W. Oppedijk endrs. M. Venema-Vonck, arts assistent psychiatrie. In hun rapport van 15 maart 2016 hebben Oppedijk en Venema-Vonck de in het dossier aanwezige gegevens besproken en verslag gedaan van het door hen uitgevoerde psychiatrisch onderzoek, dat bestaan heeft uit een drietal gesprekken. Vervolgens hebben de onderzoekers hun conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. Over de gezondheidstoestand van appellant op [datum in] 1992 en [datum in] 1993 hebben de onderzoekers als hun oordeel gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch toestandsbeeld. Wel zijn er enkele kenmerken passend bij een ontwijkende persoonlijkheid. In de periode tussen [datum in] 1993 en [datum in] 1998 hebben zich situaties voorgedaan die, achteraf, gezien kunnen worden als de eerste aanwijzingen voor trekken uit cluster B-persoonlijkheidsproblematiek. De door appellant beschreven spanningsklachten in deze periode openbaarden zich echter niet als een volledige paniekstoornis. Ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op 25 mei 2011 hebben de onderzoekers overwogen dat appellant klachten had passend bij een paniekstoornis met agorafobie. Voorts valt het patroon van vermijdende en ontwijkende persoonlijkheidstrekken op, persoonlijkheidsstoornis cluster B en C. Het optreden van de paniekaanvallen is na 25 mei 2011 in frequentie en ernst toegenomen. De onderzoekers hebben geen signalen dat de persoonlijkheidsproblematiek in de vijf jaar na 25 mei 2011 is veranderd. Oppedijk en Venema-Vonck hebben toegelicht dat de situatie bij appellant geleidelijk veranderd is en dat er geen duidelijk moment is aan te wijzen waarin de situatie duidelijk is gewijzigd. De deskundigen hebben zich kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant op [datum in] 1992 respectievelijk 1993 enkele beperkingen had in zijn psychische belastbaarheid. Voorts hebben zij zich kunnen vinden in de conclusies van verzekeringsartsen van het Uwv zoals neergelegd in de rapporten van 4 februari 2015 en 24 september 2015 met betrekking tot de medische situatie in 1993 en 1998. Overwogen wordt dat de situatie van appellant in de periode tussen 1993 en datum onderzoek duidelijk is verslechterd, waardoor ook de belastbaarheid verder beperkt is.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het deskundigenrapport van Oppedijk en Venema‑Vonck geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent.
4.5.
Appellant heeft onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) verzocht om een tweede deskundige aan te stellen, omdat hij zich niet kan vinden in de conclusies van Oppedijk en Venema-Vonck en hij om financiële redenen niet in staat is zelf een contra-expertise te laten verrichten. Dit verzoek wordt afgewezen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat de equality of arms tussen appellant en de artsen van het Uwv is gewaarborgd door het, overtuigend gemotiveerde, rapport van Oppedijk en Venema-Vonck. De omstandigheid dat appellant het niet eens met de conclusies van Oppedijk en Venema-Vonck maakt niet dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM.
4.6.
Gelet op de conclusies van Oppedijk en Venema-Vonck als weergegeven in 4.3 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellant moet worden afgewezen.
4.7.
De overwegingen in 4.1.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
5.1.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 juli 2011 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar, 6 maanden en bijna twee weken verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 7 maanden en enkele dagen geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 maart 2012 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank 1 jaar en 3 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op20 juni 2012 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak 5 jaar, 7 maanden en bijna 3 weken geduurd. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met twee jaar en ruim zes maanden (zijnde afgerond naar boven op hele maanden: met 31 maanden) overschreden. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 2 maanden – voor rekening van het Uwv komt en het resterende deel – 29 maanden – voor rekening van de Staat. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 194,- (2/31 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.806,- (29/31 deel van € 3.000,-).
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, voor zover deze kosten zijn te relateren aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 250,50 (1 punt x wegingsfactor 0,5) voor het indienen van het verzoek. Daarbij wordt aangetekend dat na dit verzoek geen behandeling er zitting meer heeft plaatsgevonden. Van deze € 250,50, komt € 125,25 voor rekening van het Uwv en € 125,25 voor rekening van de Staat.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak.
- -
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 194,-;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.806,-;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 125,25;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 125,25.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitten er E.W. Akkerman en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor
UM