Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/76
76 Analyse van het kostenstelsel in het licht van de grondrechten en beginselen van EU-recht
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS580187:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Meijer 2007, p. 200-201; Krans 2010, p. 96-97.
Meijer 2007, p. 201; A-G Wattèl voor HR 17 december 2004, NJ 2005/361, m.nt. M.R. Mok (Staat/De Haan), met verwijzing naar literatuur.
HR 17 december 2004, NJ 2005/361, m.nt. M.R. Mok (Staat/De Haan).
Hoewel het hier een fiscaal geschil betrof, wordt in de literatuur aangenomen dat het arrest ook betrekking heeft op de civiele proceskostenregeling. Zie Krans 2010, p. 100; Von Schmidt auf Altenstadt 2005, p. 14-16.
HvJ EU 6 december 2011, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663 (Clean Car), r.o. 29.
Conclusie A-G Ruiz Jarabo inzake HvJ EU 5 juli 2005, C-376/03, ECLI:EU: C:2004:663 (D/Belastingdienst).
HvJ EU 5 juli 2005, C-376/03, ECLI:EU:C:2005:424 (D/Belastingdienst), r.o. 64: ‘Aangezien de derde vraag alleen is gesteld voor het geval één van de eerste twee vragen bevestigend zou worden beantwoord, behoeft deze geen beantwoording.’ Zie ook Krans 2010, p. 99.
HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU:C:2013:221 (Edwards); HvJ EU 13 februari 2014, C-530/11, ECLI:EU:C:2014:67 (Commissie/VK). Zie ook hiervoor par. 3.6 en hierna par. 7.3.
Zo ook Meijer 2007, p. 202; Meijer 2006, p. 170-174; A-G Wattèl in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005/361, m.nt. M.R. Mok (Staat/De Haan), sub 7.31 met verwijzing naar HvJ EU 14 december 1995, C-430-431/93, ECLI:EU:C:1995:441 (Van Schijndel). Over de procedurele rule of reason zie Krans 2010, p. 9; Wilman 2014, p. 41; Ancery 2012, p. 105; Meijer 2014, p. 45.
A-G Wattèl punt 7.31 met verwijzing naar HvJ EU 14 december 1995, C-430- 431/93,ECLI:EU:C:1995:441 (Van Schijndel); Meijer 2007, p. 202. Over de procedurele rule of reason zie ook Krans 2010, p. 9; Wilman 2014, p. 41; Ancery 2012, p. 105; Meijer 2014, p. 45.
HvJ EU 14 december 1995, C-430-431/93, ECLI:EU:C:1995:441 (Van Schijndel), r. o. 19; zie ook conclusie A-G Jääskinen van 7 mei 2015 in de zaak HvJ EU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655 (Orizzonte Salute), sub 35.
In het arrest Staat/De Haan heeft A-G Wattèl gewezen op de ‘voorkoming van casuïstische individuele dubbele redelijkheidstoetsen’ als zwaarwegend belang van efficiënte rechtspleging. Hij meent dat beperking van de proceskosten toegestaan is op grond van dit – en andere door de wetgever aangevoerde – belang(en): Conclusie A-G Wattèl voor HR 17 december 2004, NJ 2005/361 (Staat/De Haan), sub 7.40.
Zie ook Sluijter 2014, p. 3-9.
Zie art. 14 van het richtlijnvoorstel tot vaststelling van minimumnormen in civiele procedures; zie par. 3.6.
Meijer 2014, p. 45.
Meijer 2014, p. 45.
Meijer 2007, p. 202; Meijer 2014, p. 45; Krans 2010, p. 100.
Meijer 2007, p. 201-202.
Reeds in het vorige hoofdstuk is aan de orde gekomen dat het Europese beginsel van procedurele autonomie, begrensd door de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid c.q. effectieve rechtsbescherming, ook geldt ten aanzien van nationale regelingen over proceskosten.1
De verenigbaarheid van de Nederlandse forfaitaire proceskostenvergoeding met het doeltreffendheidsvereiste is onderwerp van discussie. Zoals hiervoor duidelijk is geworden, krijgt de procespartij die door de rechter in het gelijk wordt gesteld in verband met het doorgaans toegepaste liquidatietarief vaak (lang) niet alle kosten vergoed. Het feit dat kosten moeten worden gemaakt om aanspraken ontleend aan het EU-recht te kunnen verwezenlijken, staat volgens sommigen op gespannen voet met het doeltreffendheidsbeginsel.2 De Hoge Raad heeft zich over dit vraagstuk uitgesproken in het arrest Staat/De Haan, waarin de Staat aansprakelijkheid werd gesteld wegens (gekwalificeerde) schending van EU-recht.3 De Hoge Raad overwoog dat de vergoeding van de proceskosten een ‘bijkomend vraagstuk’ is, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld met inachtneming van het doeltreffendheidsvereiste. De Nederlandse forfaitaire proceskostenregeling voldoet daaraan, aldus de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad kan slechts in zeer bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding. Hiervan is geen sprake in het geval van schending van EU-recht, aangezien dit geen andere of ernstigere vorm is dan schending van nationaal recht (r.o. 3.4-5).4
In een andere zaak waarin de Staat aansprakelijk werd gesteld (ditmaal voor een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van art. 6 EVRM) oordeelde de Hoge Raad dat art. 237 e.v. Rv ook in dergelijke procedures van toepassing is. Op het middel dat betoogde dat een proceskostenveroordeling ertoe leidt dat aan partijen een ‘effective remedy’ wordt onthouden voor het maken van aanspraak op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting oordeelde de Hoge Raad:
‘Daarbij verdient opmerking dat het risico van een proceskostenveroordeling bij de in Nederland voor dit soort zaken geldende tarieven geen onaanvaardbare drempel oplevert om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten. Het middel faalt dan ook.’
Aldus gaat de Hoge Raad uit van de verenigbaarheid van het forfaitaire stelsel met EU-recht, meer specifiek, het recht op een ‘effective remedy’ van art. 13 EVRM.
Vooralsnog is er geen Europese rechtspraak waaruit volgt dat forfaitaire kostenvergoedingen niet verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsvereiste. In het Clean Car-arrest overwoog het HvJ EU dat de Oostenrijkse forfaitaire proceskostenregeling niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. De nationale regeling lijkt volgens het HvJ EU ‘niet van dien aard [te zijn] dat zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde toegekende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt’.5 Hierin volgde het HvJ EU A-G Geelhoed, die van mening is dat niet goed valt in te zien hoe een forfaitaire regeling voor proceskosten het uiterst moeilijk of onmogelijk maakt het gemeenschapsrecht uit te oefenen (sub 28). In de zaak D/Belastingdienst betoogde A-G Ruiz Jarabo naar aanleiding van een prejudiciële vraag van het hof Den Bosch dat indien een belastingplichtige voor de terugvordering van de betaalde belasting hoge uitgaven moet doen, dit hem kan weerhouden en dat de uitoefening van zijn rechten dan onrechtmatig wordt belemmerd.6 Volgens Ruiz Jarabo zijn een dure en trage rechtsgang onverenigbaar met het recht op een effectieve rechtsbescherming (sub 110). De A-G kwam tot de conclusie dat een proceskostenvergoeding van € 2000 op een totale uitgave van € 12.500 het doeltreffendheidsbeginsel wel degelijk zou kunnen schenden, maar het HvJ EU kwam helaas niet toe aan een oordeel over dit vraagstuk.7
Veeleer kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een stelsel van forfaitaire proceskostenvergoeding althans in abstracto wél verenigbaar is met EU-recht. In verschillende arresten heeft het HvJ EU het Verenigd Koninkrijk op de vingers getikt, omdat het in civiele procedures geldende kostenstelsel te weinig waarborgen zou bieden voor een voorspelbare, niet buitensporig hoge proceskostenveroordeling.8 Dat heeft een rol gespeeld bij de doorvoering van belangrijke wijzigingen van de Engelse Civil Procedural Rules in 2013, zoals in hoofdstuk 7 nog uitgebreid aan de orde zal komen.
Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid, dat een stelsel van forfaitaire proceskostenvergoeding zonder meer verenigbaar is met het EU-recht. De beoordeling van de verenigbaarheid hangt namelijk mede af van de belangenafweging die in het kader van de doeltreffendheidstoets moet worden uitgevoerd.9 Zoals ook in par. 3.2. aan de orde is gekomen, moet de nationale rechter op grond van de zogenaamde procedurele rule of reason het belang van een doeltreffende bescherming van EU-recht afwegen tegen het belang dat aan de nationale proceskostenregeling is verbonden.10 Zwaarwegende belangen zijn de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.11 De rechtszekerheid die uitgaat van forfaitaire tarieven en de achterliggende ratio – namelijk de bescherming van partijen tegen onvoorspelbare en hoge kosten – zullen dan ook gewicht in de schaal (moeten) leggen bij toepassing van de procedurele rule of reason.12
Problematischer is waarschijnlijk dat er geen alomvattend, overtuigend principe ten grondslag ligt aan het Nederlandse stelsel van relatief lage, geliquideerde tarieven. De grondslag voor de gematigde proceskostenveroordeling die is gezocht in de ‘billijkheid’ (in de vorm van ‘procesrisico en procesbeleid’) is bekritiseerd. Omstreden is met name het uitgangspunt dat met lage kostenveroordelingen op basis van het liquidatietarief de toegang tot het recht zou worden gewaarborgd.13 In deze context kan van belang zijn dat in buurlanden Engeland en Duitsland (maar ook in procedures bij de aanstaand Unified Patent Court) over het algemeen ruimere vergoedingen worden toegekend. In navolging van deze regelingen lijkt de Europese wetgever de koers te hebben ingezet in de richting van een meer reële proceskostenveroordeling, juist ook omwille van de toegankelijkheid van de rechter. Het richtlijnvoorstel tot vaststelling van minimumnormen in civiele procedures van 10 februari 2017 bevat een bepaling die verplicht tot vergoeding van de ‘evenredige’ en ‘noodzakelijke’ kosten.14 Daarom kan worden betwijfeld of het belang van de Nederlandse lage forfaitaire proceskostenvergoeding in de woorden van Meijer nog is aan te merken ‘a commonly acknowledged interest [is] which is also accepted in Union law’.15 In het kader van de belangenafweging kan de gebrekkige, niet ‘Uniebreed’ gedragen grondslag in een concreet geval de balans doen doorslaan naar het belang van een doeltreffende bescherming van het EU-recht.16 Anderzijds is het de vraag of, gelet op de grote verschillen die tot op heden bestaan tussen de kostenstelsels binnen de EU, reeds gesproken kan worden van enig ‘commonly acknowledged interest which is also accepted in Union law’. Hoe de uitkomst van de belangenafweging zal uitvallen laat zich dan ook moeilijk voorspellen en zal in sterke mate afhangen van de concrete omstandigheden van het geval.17 Volgens Meijer valt te denken aan de inhoud van de materiële rechtsaanspraak die een partij ontleent aan het EU-recht en de vraag, in hoeverre de dreiging dat door de hoge proceskosten wordt afgezien van een procedure reëel is.18
Kortom, het Nederlandse stelsel van forfaitaire kostenvergoeding is vooralsnog niet in strijd te achten met de beginselen van het EU-recht. In een concreet geval kan de toepassing van het liquidatietarief daarmee wel onverenigbaar zijn. De rechter is ook bevoegd daarvan af te wijken, maar maakt daarvan spaarzaam gebruik. De belangen van rechtszekerheid, voorspelbaarheid van de proceskostenbeslissing worden boven het belang bij een ruimere vergoeding in concrete gevallen gesteld. Het spanningsveld zal nader worden verkend in de volgende hoofdstukken, waarin de proceskostenveroordeling in IE-zaken centraal staat.