Zie rov. 4.1 van het bestreden vonnis in samenhang met het vonnis van het Gerecht van 22 oktober 2007, p. 2–5.
HR, 06-01-2012, nr. 10/01740
ECLI:NL:HR:2012:BT8413
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-01-2012
- Zaaknummer
10/01740
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BT8413
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT8413, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT8413
ECLI:NL:PHR:2012:BT8413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8413
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Jegens Eilandgebied ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens uitblijven opheffing van door de overheid in verkavelingsplan opgenomen beperking van eigendomsrecht op strook grond. Geen onbegrijpelijk oordeel van het hof om de vordering in die zin te verstaan. Belang bij cassatieberoep, hoewel Eilandgebied niet verplicht kan worden tot medewerking aan grondtransactie. Hoewel verkavelingsplan niet in de wettelijk vereiste vorm is goedgekeurd, kan Eilandgebied onder omstandigheden uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn doordat het, ten onrechte, bij herhaling heeft meegedeeld dat de in het verkavelingsplan opgenomen beperking van het eigendomsrecht nog steeds valide was. Andersluidend oordeel hof is onjuist dan wel onbegrijpelijk.
6 januari 2012
Eerste Kamer
10/01740
EV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GOEDE HOOP N.V.,
gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
HET EILANDGEBIED CURAÇAO, thans het Land Curaçao,
zetelende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van de Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Goede Hoop en het Eilandgebied.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 oktober 2007 en 17 november 2008,
b. de vonnissen in de zaak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 12 februari 2008 en 26 januari 2010.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 26 januari 2010 van het hof heeft De Goede Hoop beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Eilandgebied heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor De Goede Hoop toegelicht door haar advocaat en mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad, en voor het Eilandgebied door zijn advocaat en mr. J.F. de Groot en mr. R.D. Lubach, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van De Goede Hoop, althans tot verwerping van haar beroep.
De advocaat van De Goede Hoop heeft bij brief van 28 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.8. Deze komen op het volgende neer.
(i) Bij brief van 21 november 1983 heeft het Bestuurscollege van het Eilandgebied aan De Goede Hoop onder meer het volgende medegedeeld:
"Hierbij delen wij u mede, dat wij bereid zijn het verkavelingsplan van het terrein genaamd "Veeris" zoals dit door u werd ontworpen en aangegeven op bijgaande gewaarmerkte plantekening P.A. 81-77 d.d. 3 november 1981 met bijbehorende planomschrijving goed te keuren onder de volgende planvoorwaarden en bebouwingsvoorschriften.
Planvoorwaarden:
(...)
3a)
(...)
b) Ter verwezenlijking van een geprojecteerde verbindingsweg tussen Palu Blancu en de nieuwe weg naar Westpunt dient een grondtransactie plaats te vinden met de Overheid voor een strook grond nabij de Shell-pijpleiding, zoals aangegeven op de plantekening."
(ii) De "strook grond nabij de Shell-pijpleiding" (verder ook: de strook grond) als bedoeld in de planvoorwaarde 3 sub b betreft een strook grond van ongeveer 9.200 m2. Deze strook grond maakte oorspronkelijk deel uit van een veel groter stuk grond (van circa 23 ha) dat gedeeltelijk was bestemd voor woondoeleinden (het noordelijke deel) en gedeeltelijk voor industrie (het zuidelijke deel). Het noordelijke deel heeft De Goede Hoop zelf tot ontwikkeling gebracht, terwijl zij het zuidelijke deel aan Aredco N.V. (hierna: Aredco) heeft overgedragen.
(iii) De strook grond maakte deel uit van het zuidelijke deel, dat De Goede Hoop niet aan Aredco heeft verkocht. Het betreft een langgerekt stuk grond van slechts ongeveer 10 m breed, dat alleen aan de punt iets breder is.
(iv) Bij brief van 30 september 2001 heeft De Goede Hoop zich tot het Bestuurscollege van het Eilandgebied gewend en daarbij onder meer het volgende medegedeeld:
"Bij besluit nr. 80/13015 d.d. 21 november 1983 werd het verkavelingsplan Veeris (...) goedgekeurd.
Bij deze goedkeuring behoorden enige planvoorwaarden, waarvan punt 3b nog dient te worden gerealiseerd.
3b) "Ter verwezenlijking van een geprojecteerde verbindingsweg tussen Palu Blancu en de nieuwe weg naar Westpunt dient een grondtransactie plaats te vinden met de overheid voor een strook grond nabij de Shell pijpleiding zoals aangegeven op de plantekening".
Bij het ontwerpen van het plan is hiermede uiteraard rekening gehouden. Tevens is hiervan een aparte meetbrief gemaakt (...) d.d. 6 februari 1995. Grootte van het terrein is 9700 m2.
Middels dit schrijven verzoeken wij u ons uit te nodigen voor overleg ter vaststelling van de voorwaarden waarop deze transactie z.s.m. kan worden uitgevoerd."
(v) Bij brief van 2 oktober 200l is de ontvangst van deze brief door het Bestuurscollege bevestigd. Voorts is daarbij medegedeeld dat de brief in behandeling is genomen.
(vi) Bij brief van 19 augustus 2002 heeft De Goede Hoop haar verzoek herhaald. Bij brief van 26 augustus 2002 is zijdens het Bestuurscollege medegedeeld dat de brief is ontvangen en dat deze in behandeling is genomen.
(vii) Bij brief van 26 januari 2005 heeft De Goede Hoop weer verzocht met haar in overleg te treden. Daarbij is verzocht binnen een maand het overleg te openen.
De ontvangst van deze brief is zijdens het Bestuurscollege bevestigd bij brief van 25 februari 2005, waarbij wederom is medegedeeld dat de brief in behandeling is genomen.
(viii) Omdat een inhoudelijke reactie uitbleef is op 27 april 2005 bij deurwaardersexploot aan het Bestuurscollege een brief betekend, gedateerd 25 april 2005, waarbij onder meer is medegedeeld:
"Thans is het geduld van de Goede Hoop ten einde. Door het uitblijven van de overdracht heeft zij schade geleden, en lijdt zij schade, door rentederving en kosten. Ook heeft zij schade geleden doordat zij haar gedrag op de door het Eilandgebied gestelde planvoorwaarden heeft afgestemd, waardoor eerdere overdracht aan derden dan wel ontwikkeling in eigen beheer zijn uitgebleven.
Het is de Goede Hoop bekend dat voor vergelijkbare kavels thans NAF 56 / m2 wordt betaald.
Derhalve verzoekt de Goede Hoop het Eilandgebied, en zonodig sommeert zij haar, (...) uiterlijk op 20 mei 2005, aan de Goede Hoop schriftelijk te berichten dat zij binnen twee maanden na die berichtgeving zal meewerken aan de verkoop en levering (...) van het perceel grond (...) groot 9700 m2, tegen een koopprijs van NAF 56/m2 althans een nader te bepalen redelijke koopprijs."
Het Bestuurscollege heeft hierop niet gereageerd.
(ix) Gedurende de procedure in eerste aanleg heeft het Bestuurscollege De Goede Hoop bij brief van 26 juni 2008 wegens "gewijzigde beleidsinzichten" "voor zover nodig" ontheven van de beperking van haar eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan.
3.1.2 Voor de van belang zijnde regelgeving, in het bijzonder de bepalingen van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (hierna: ERNA) en de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao (A.B. 1980, no. 6), hierna: Eroc, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.7.
3.2 De Goede Hoop heeft primair veroordeling gevorderd van het Eilandgebied tot medewerking aan een grondtransactie als bedoeld in art. 3 sub b van het verkavelingsplan. Die vordering is door het gerecht in eerste aanleg afgewezen en tegen die afwijzing is De Goede Hoop in hoger beroep niet opgekomen. In cassatie is alleen van belang de subsidiaire vordering van De Goede Hoop. Deze betreft veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat.
3.3.1 Het gerecht in eerste aanleg heeft bij zijn eindvonnis de vordering tot schadevergoeding toegewezen.
3.3.2 Daartoe heeft het gerecht in het tussenvonnis het volgende, samengevat weergegeven, overwogen.
De Goede Hoop heeft vergoeding van schade gevorderd die het gevolg is van de voorwaarde als omschreven in art. 3 sub b van het verkavelingsplan. Het voorschrift van art. 3 sub b legt aan de eigenaar van de strook grond beperkingen op ten aanzien van zijn eigendomsrecht.
Deze beperking is het resultaat van het overleg als bedoeld in art. 35 lid 2 Eroc, of komt voort uit aanvulling en/of wijzigingen die het Bestuurscollege heeft verlangd. Op grond van art. 38 Eroc was het Bestuurscollege daartoe bevoegd. Ten processe moet van de rechtmatigheid van dat besluit worden uitgegaan. Aangenomen moet worden dat De Goede Hoop heeft beoogd een feitelijke gedraging van het Eilandgebied aan haar vordering ten grondslag te leggen. Deze gedraging bestaat uit het nalaten van het uitvoeren van "een grondtransactie" als bedoeld in art. 3 sub b, althans, het nalaten De Goede Hoop tijdig te ontheffen van de beperking van art. 3 sub b ten aanzien van de aan haar in eigendom toebehorende grond. Op grond van de voorwaarde van art. 3 sub b stond het De Goede Hoop niet vrij de strook grond te (laten) bebouwen of in gebruik te (laten) nemen voor een ander doel dan de aanleg van de bedoelde verbindingsweg. Het gerecht behoeft nadere inlichtingen omtrent de vraag of het Eilandgebied De Goede Hoop eigener beweging had moeten bevrijden van deze beperking (standpunt De Goede Hoop) dan wel De Goede Hoop daar zelf om had moeten vragen (standpunt Eilandgebied). Daartoe wordt een comparitie van partijen gelast.
3.3.3 In het eindvonnis heeft het gerecht daartoe voorts het volgende, zakelijk weergegeven, overwogen.
Op grond van art. 3 sub b stond het De Goede Hoop niet vrij de strook grond te (laten) bebouwen of in gebruik te (laten) nemen voor een ander doel dan de aanleg van de bedoelde verbindingsweg. Volgens De Goede Hoop handelt het Eilandgebied onrechtmatig, kort weergegeven, doordat het niet eigener beweging haar heeft bevrijd van de beperking van haar eigendomsrecht. Bij het tussenvonnis is reeds overwogen dat De Goede Hoop aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd een feitelijke gedraging van het Eilandgebied bestaande uit het nalaten van het uitvoeren van "een grondtransactie", althans het nalaten haar tijdig (in de zin van eerder dan bij brief van 26 juni 2008) te ontheffen van de beperking van
art. 3 sub b ten aanzien van de aan haar toebehorende grond. Als De Goede Hoop ten tijde van de verkoop aan Aredco kon voorzien dat de weg niet meer aangelegd kon worden, was het Eilandgebied bij uitstek ervan op de hoogte dat zij haar beleid op dit punt moest wijzigen. Door desondanks bij herhaling en gedurende meer dan tien jaren jegens De Goede Hoop te bevestigen dat de reservering nog steeds valide is, zonder mede te delen dat naar nieuwe inzichten de weg niet meer kan worden aangelegd, zodat er aanleiding is de beperking van het eigendomsrecht op te heffen, heeft het Eilandgebied haar mededelingsplicht geschonden. Indien al juist is dat er sprake was van een nieuw beleidsinzicht, heeft het Eilandgebied ten onrechte geweigerd medewerking te verlenen aan de realisering van dat nieuwe beleidsinzicht door de Goede Hoop - ondanks haar verzoeken - niet te ontheffen van de beperkende werking van art. 3 sub b, maar in tegendeel haar telkens te bevestigen dat de reservering van de strook grond voor de verbindingsweg nog steeds valide was. Vast staat dat zijdens De Goede Hoop daarover vragen zijn gesteld in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw alsmede bij brieven van 30 september 2001, 2 oktober 2002, 19 oktober 2002, 26 januari 2005 en van 27 april 2005. Op grond hiervan staat vast dat De Goede Hoop eigener beweging informatie heeft ingewonnen bij het het Eilandgebied over de status van de strook grond en dat telkens is bevestigd dat het haar niet vrij stond de strook te verkopen aan derden of aan te wenden voor andere doeleinden dan de aanleg van een weg waartoe met het Eilandgebied een transactie moest plaatsvinden, terwijl volgens het Eilandgebied de geprojecteerde weg niet meer kon worden gerealiseerd. Deze schending van haar mededelingsplicht is onrechtmatig jegens De Goede Hoop zodat het Eilandgebied aansprakelijk is voor de schade die De Goede Hoop als gevolg daarvan heeft geleden en lijdt.
De stelling van het Eilandgebied dat de vordering is verjaard, gaat niet op, reeds omdat het Eilandgebied niet heeft kunnen verklaren wanneer het veranderde inzicht in het beleid, inhoudende dat de weg niet meer kon worden aangelegd, bij hem was ontstaan. Bovendien is zijdens het Eilandgebied tot en met 2008 volgehouden dat van ontheffing van de beperking van het eigendomsrecht geen sprake kon zijn omdat de reservering nog steeds valide was.
3.4.1 Op het door het Eilandgebied ingestelde hoger beroep heeft het hof de (subsidiaire) vordering van De Goede Hoop tot schadevergoeding alsnog afgewezen.
3.4.2 Daartoe heeft het hof, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
Niet is gegriefd tegen de door het gerecht in eerste aanleg afgewezen primaire vordering. Alleen de door het gerecht toegewezen subsidiaire vordering van De Goede Hoop hoeft te worden beoordeeld. Met deze vordering verzoekt De Goede Hoop veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van de niet medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie als genoemd in planvoorwaarde 3 sub b van het verkavelingsplan. (rov. 4.1)
In zijn eerste grief klaagt het Eilandgebied erover dat het gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat het verkavelingsplan nooit is goedgekeurd in de zin van art. 39 Eroc. De Goede Hoop heeft hiertegen primair aangevoerd dat zij die stelling bij gebrek aan wetenschap betwist. Art. 39 lid 1 Eroc houdt in dat de goedkeuring van het verkavelingsplan geschiedt bij Eilandsbesluit houdende algemene maatregelen (Besluit ham). Niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid l Eroc vereiste Besluit ham is geslagen en bekendgemaakt. De stellingname van De Goede Hoop dat zij bij gebrek aan wetenschap die stelling van het Eilandgebied betwist, is onvoldoende gemotiveerd, zodat de grief in zoverre slaagt. (rov. 4.2)
Het Hof begrijpt dat De Goede Hoop subsidiair van mening is dat het ervoor gehouden moet worden dat er wel een Besluit ham is in de zin van art. 39 lid 1 Eroc omdat het Eilandgebied en zijn ambtenaren in elk geval tot de dag van de indiening van het dit geding inleidend verzoekschrift hebben gehandeld alsof dit besluit was geslagen. Bij de beoordeling van deze stelling wordt vooropgesteld dat het van groot belang is in een kleinschalige samenleving als Curaçao, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen. Voor zover het Eilandgebied en zijn ambtenaren hebben gehandeld alsof het besluit was geslagen, berustte dit op een vergissing en rechtens is het Eilandgebied niet gehouden te volharden in deze vergissing. Er bestaat verder geen regel inhoudende dat mededelingen die door of namens het Bestuurscollege zijn gedaan ten aanzien van de onderhavige beperking het Eilandgebied binden, nu niet het bestuurscollege, maar de Eilandsraad terzake bevoegd is. Voor zover De Goede Hoop op basis van die mededelingen een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dit dan ook niet slagen. Hierbij wordt meegewogen dat is gesteld noch gebleken dat De Goede Hoop als onmiddellijk betrokkene het krachtens
art. 39 lid 2 Eroc gewaarmerkte exemplaar van het besluit heeft ontvangen. Een en ander brengt in een geval als het onderhavige, waar De Goede Hoop nog steeds de strook grond bezit en deze kan verkopen, met zich dat er geen plaats is voor schadevergoeding. (rov. 4.3)
3.5.1 Het gerecht in eerste aanleg heeft de subsidiaire vordering van De Goede Hoop aldus opgevat, dat zij mede inhield de veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het niet eerder dan bij brief van 26 juni 2008 opheffen van de beperking van haar eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan. De Goede Hoop heeft zich in hoger beroep uitdrukkelijk achter deze omschrijving van de vordering geschaard (memorie van antwoord onder 12 en 27). Het Eilandgebied heeft over deze uitleg van de vordering niet geklaagd, doch eveneens de omschrijving van de vordering gehanteerd zoals het gerecht deze had gegeven (memorie van grieven, onder meer toelichting op grief II). De overwegingen van het hof zijn op dit punt niet geheel duidelijk, maar laten niet de gevolgtrekking toe dat het de door het gerecht gegeven omschrijving onjuist heeft bevonden. In zijn overwegingen wordt immers ter inleiding (in rov. 4.1) opgemerkt dat in hoger beroep nog slechts de "door het gerecht in eerste aanleg toegewezen subsidiaire vordering" ter beoordeling staat, wordt (in rov. 4.3) onderzocht of een regel bestaat op grond waarvan mededelingen "ten aanzien van de onderhavige beperking" het Eilandgebied binden en wordt de vordering niet afgewezen op de grond dat, gelet op de onherroepelijke afwijzing van de primaire vordering, een afdwingbare verplichting tot medewerking van het Eilandgebied aan een grondtransactie als bedoeld in art. 3 sub b ontbreekt, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als het de vordering had opgevat als uitsluitend beperkt tot een veroordeling tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een gebrek aan medewerking aan een grondtransactie. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de vordering die in dit geding ter beoordeling stond en staat, luidt als door het gerecht omschreven.
Tegen deze achtergrond kan het standpunt van het Eilandgebied dat De Goede Hoop bij haar cassatieberoep belang mist omdat de rechtsstrijd in dit geding is beperkt tot de vordering van De Goede Hoop tot vergoeding van haar schade als gevolg van niet-medewerking aan de bedoelde grondtransactie en het gerecht in eerste aanleg een verplichting tot medewerking reeds onherroepelijk heeft afgewezen, niet als juist worden aanvaard.
3.5.2 Ook overigens gaat het betoog van het Eilandgebied dat De Goede Hoop geen belang heeft bij haar cassatieberoep omdat de schadestaatprocedure niet kan leiden tot toewijzing van de vordering niet op. Ingeval de vordering als thans aan de orde gegrond wordt bevonden, staat - anders dan het Eilandgebied betoogt - art. 38 lid 2 Eroc (waarin is bepaald dat indien het verkavelingsplan voorziet in de aanleg van nieuwe wegen goedkeuring slechts wordt verleend als de voor deze aanleg bestemde grond om niet aan het Eilandgebied wordt overgedragen) niet in de weg aan de mogelijkheid dat De Goede Hoop schade heeft geleden als gevolg van het niet eerder opheffen van de beperking van haar eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan.
3.6.1 Vast staat dat het voorschrift van art. 3 sub b van het verkavelingsplan een beperking inhield van het eigendomsrecht van De Goede Hoop, in die zin dat het haar niet vrijstond de strook grond aan derden te verkopen of aan te wenden voor andere doeleinden dan de aanleg van een weg waartoe met het Eilandgebied een grondtransactie moest plaatsvinden. Voorts staat vast dat het Eilandgebied pas bij brief van 26 juni 2008 De Goede Hoop heeft ontheven van deze beperking van haar eigendomsrecht.
3.6.2 Het Eilandgebied heeft zich blijkens (de toelichting op) zijn eerste grief erop beroepen dat het verkavelingsplan weliswaar bij brief van 21 november 1983 is goedgekeurd door het Bestuurscollege, maar dat de voor goedkeuring wettelijk voorgeschreven formele procedure niet is doorlopen, zodat het Eilandgebied ook formeel geen handeling moest verrichten om De Goede Hoop van de vermeende reservering te ontheffen. Volgens het Eilandgebied kon De Goede Hoop vrijelijk beschikken over de strook grond en behoefde zij niet op de vermeende ontheffing te wachten.
3.6.3 Het oordeel van het hof in rov. 4.2 houdt kennelijk in dat niet is gebleken dat het verkavelingsplan is goedgekeurd in de daartoe door art. 39 lid 1 Eroc vereiste vorm, te weten door een - op de voet van art. 59 lid 1 ERNA genomen - Besluit ham. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen De Goede Hoop heeft aangevoerd. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 1 af.
3.6.4 Voor het geval zodanig goedkeuringsbesluit ontbreekt, heeft De Goede Hoop zich op het standpunt gesteld dat het Eilandgebied zich ruim 25 jaar feitelijk heeft gedragen alsof het verkavelingsplan was goedgekeurd en dat door (ambtenaren namens) het Eilandgebied desgevraagd bij herhaling en gedurende meer dan tien jaar na de verkoop van het desbetreffende deel van de grond aan Aredco is bevestigd dat de beperking van het eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan nog steeds van kracht was, zonder (eerder dan bij brief van 26 juni 2008) melding te maken van gewijzigde beleidsinzichten omtrent de aanleg van de weg. Het Eilandgebied heeft zich blijkens de grieven II-IV erop beroepen - kort gezegd - dat uitlatingen van een ambtenaar het Bestuurscollege niet kunnen binden, dat de gedane mededelingen evident onjuist waren en De Goede Hoop daarop niet heeft mogen afgaan omdat zij als ervaren projectontwikkelaar wist of kon weten dat de geplande verbindingsweg feitelijk niet kon worden verwezenlijkt vanwege de bebouwing in de omgeving, alsmede dat De Goede Hoop zelf had moeten nagaan of reservering van de strook grond nog nodig was en, indien dat niet het geval was, tijdig aan (het Bestuurscollege van) het Eilandgebied langs de formele weg ontheffing van de beperking van haar eigendomsrecht had moeten verzoeken. Het Eilandgebied heeft in dat verband gesteld dat sprake is van rechtsverwerking, hierin bestaande dat De Goede Hoop vanaf 21 november 1983 tot haar brief van 30 september 2001, waarin zij vroeg om vaststelling van de voorwaarden waarop de grondtransactie zou moeten plaatsvinden, geen actie heeft ondernomen en voorts geklaagd dat het gerecht in eerste aanleg het beroep op verjaring ten onrechte heeft afgewezen.
Op haar beurt heeft De Goede Hoop betwist (dat zij wist of kon weten) dat de verbindingsweg feitelijk niet kon worden verwezenlijkt en dat voor haar kenbaar was dat de bedoelde ambtelijke mededelingen onjuist waren.
3.6.5 Het hof diende de vraag te beantwoorden of het Eilandgebied in de gegeven omstandigheden onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder dan bij brief van 26 juni 2008 de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan op te heffen.
In rov. 4.3 ligt als oordeel van het hof besloten dat het Eilandgebied door zijn handelen of nalaten met betrekking tot de onderhavige beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop niet uit onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn. Dat oordeel geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is ontoereikend gemotiveerd. Het eerste is het geval als het hof heeft miskend dat ook indien het feitelijk handelen van het Eilandgebied op een vergissing berustte - hierin bestaande dat het, ten onrechte ervan uitgaande dat het verkavelingsplan was goedgekeurd, op basis daarvan bij herhaling heeft meegedeeld dat de beperking van het eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b nog steeds valide was - het doen van deze mededelingen terwijl volgens het Eilandgebied de geplande weg feitelijk niet meer kon worden verwezenlijkt, onder omstandigheden een onrechtmatige daad kan opleveren die naar verkeersopvattingen voor rekening van het Eilandgebied komt. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals het hof heeft overwogen, "het van groot belang is (...) dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen" omdat daartegenover het grote belang staat van bescherming van door de overheid gewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat wel in overeenstemming met die regels is gehandeld. Als het hof een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de vaststaande feiten en van hetgeen De Goede Hoop heeft gesteld, dat erop neerkomt dat zij op grond van aan het Eilandgebied toe te rekenen onzorgvuldig handelen van zijn ambtenaren de strook grond meer dan 25 jaar gereserveerd heeft gehouden voor een grondtransactie met het Eilandgebied en niet heeft (mee)verkocht aan Aredco of andere geïnteresseerden.
De daarop gerichte klachten van onderdeel 2 treffen doel.
3.7 Het oordeel van het hof dat De Goede Hoop de strook grond nog steeds bezit en deze kan verkopen, kan - naar onderdeel 2.8 terecht aanvoert - zijn beslissing dat geen plaats is voor schadevergoeding niet dragen. Voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. De enkele omstandigheid dat De Goede Hoop de strook grond nog steeds bezit en deze kan verkopen, sluit niet uit dat zij schade heeft geleden als gevolg van het niet eerder dan bij brief van 26 juni 2008 opheffen van de beperking van haar eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan.
Het onderdeel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 26 januari 2010;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Goede Hoop begroot op € 395,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 januari 2012.
Conclusie 14‑10‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
De Goede Hoop N.V.
(hierna: De Goede Hoop)
verzoekster tot cassatie
tegen
het Eilandgebied Curaçao
(hierna: het Eilandgebied)
verweerder in cassatie
Het Eilandgebied is niet overgegaan tot de aankoop van een bepaalde strook grond van De Goede Hoop, alhoewel volgens De Goede Hoop een zogenaamd verkavelingsplan daartoe verplichtte. De Goede Hoop heeft primair gevorderd dat het Eilandgebied de litigieuze strook grond alsnog zal afnemen en subsidiair dat het Eilandgebied wordt veroordeeld tot vergoeding van de door De Goede Hoop geleden schade als gevolg van het feit dat het Eilandgebied niet aan de grondtransactie heeft meegewerkt. Het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), heeft de primaire vordering (in hoger beroep onbestreden) afgewezen op de grond dat van een in rechte afdwingbare verplichting van het Eilandgebied tot afname van de litigieuze strook grond geen sprake is. Het Gerecht heeft de subsidiaire vordering daarentegen toegewezen, maar die toewijzing is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) vernietigd, en wel op de door het Eilandgebied in hoger beroep aangevoerde grond dat het betrokken verkavelingsplan niet op de voorgeschreven wijze is goedgekeurd. In cassatie is allereerst aan de orde of De Goede Hoop voldoende belang bij haar cassatieberoep heeft, nu tussen partijen (ook met het oog op de subsidiaire vordering van De Goede Hoop) rechtens vaststaat dat het Eilandgebied niet tot medewerking aan de bedoelde grondtransactie was gehouden. Voorts is aan de orde of het verkavelingsplan werkelijk niet is goedgekeurd en welke de gevolgen daarvan zijn.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij brief van 21 november 1983 heeft het Bestuurscollege van het Eilandgebied aan De Goede Hoop onder meer het volgende medegedeeld:
‘Hierbij delen wij u mede, dat wij bereid zijn het verkavelingsplan van het terrein genaamd ‘Veeris’ zoals dit door u werd ontworpen en aangegeven op bijgaande gewaarmerkte plantekening P.A. 81–77 d.d. 3 november 1981 met bijbehorende planomschrijving goed te keuren onder de volgende planvoorwaarden en bebouwingsvoorschriften.
Planvoorwaarden:
- 1.
- a)
Percelen no's l t/m 35 op de plantekening aangegeven, moeten worden bestemd voor het daarop bouwen van woningen met een minimum oppervlakte van 120m2.
- b)
Per woningbouw perceel mag niet meer dan één woning worden gebouwd.
(…)
- 2.
De voorgevel rooilijnen die per perceel zullen gelden dienen aangehouden te worden zoals op de plantekening staat aangegeven, met dien verstaande dat de zij- en achter- rooilijnen 3 meter zullen bedragen.
- 3
- a)
Ter verwezenlijking van de vereiste breedte van de oude weg naar Westpunt dienen de daarvoor benodigde grondstroken zoals blijkt uit de plantekening gratis aan het Eilandgebied Curaçao te worden afgestaan.
- b)
Ter verwezenlijking van een geprojecteerde verbindingsweg tussen Palu Blancu en de nieuwe weg naar Westpunt dient een grondtransactie plaats te vinden met de Overheid voor een strook grond nabij de Shellpijpleiding, zoals aangegeven op de plantekening. (…)
- 7.
- a)
De kosten van de aan te leggen wegen, van de te maken voorzieningen in verband met waterafvoer en de (…) noodzakelijk geachte kabel- en leiding oversteken komen geheel voor uw rekening. (…)
- 8.
De geprojecteerde wegen worden bestemd tot openbare wegen en kunnen tezamen met de waterafvoeren na het gereedkomen en na een onderhoudsperiode van 3 jaar in eigendom, beheer en onderhoud aan het Eilandgebied worden overgedragen.
- 9.
Aansluiting op het waterleiding- en telefoonnet zal eerst kunnen plaatsvinden zodra dit economisch verantwoord is.
- 10.
Ter verzekering van de elektriciteitsvoorziening is grond gereserveerd voor de bouw van transformatorhuizen, dozen en sleuven.
- 11.
- a)
De verkoop van grond in het goedgekeurde verkavelingsplan moet geschieden met vermelding van de bijbehorende bebouwingsvoorschriften en onder de voorwaarden waaronder het plan is goedgekeurd en met inachtneming van de vastgestelde perceel- en plangrenzen (…).
- b)
Voor wat de vastgestelde perceel- en plangrenzen betreft kan namens ons door het Hoofd van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting schriftelijk, afwijking worden toegestaan.
- 12.
Bij het niet voldoen aan de voor dit plan gestelde voorwaarden wordt het plan geacht niet te zijn goedgekeurd.
- 13.
Indien u zich met het bovenstaande kunt verenigen gelieve ons zulks binnen 14 dagen na ontvangst van het schrijven mede te delen, waarna het plan zal worden geacht te zijn goedgekeurd.’
1.2
De ‘strook grond nabij de Shell-pijpleiding’ (verder ook: de strook grond) als bedoeld in de planvoorwaarde 3, sub b, betreft een strook grond van ongeveer 9.200 m2. Deze strook grond maakte oorspronkelijk deel uit van een veel groter stuk grond (van circa 23 ha) dat gedeeltelijk was bestemd voor woondoeleinden (het noordelijke deel) en gedeeltelijk voor industrie (het zuidelijke deel). Het noordelijke deel heeft De Goede Hoop zelf tot ontwikkeling gebracht, terwijl zij het zuidelijke deel aan Aredco N.V. (hierna: Aredco) heeft overgedragen.
1.3
De strook grond maakte deel uit van het zuidelijke deel, dat De Goede Hoop niet aan Aredco heeft verkocht. Het betreft een langgerekt stuk grond van slechts ongeveer 10 m breed, dat alleen aan de punt iets breder is.
1.4
Bij brief van 30 september 2001 heeft De Goede Hoop zich tot het Bestuurscollege van het Eilandgebied gewend en daarbij onder meer het volgende medegedeeld:
‘Bij besluit nr. 80/13015 d.d. 21 november 1983 werd het verkavelingsplan Veeris (…) goedgekeurd.
Bij deze goedkeuring behoorden enige planvoorwaarden, waarvan punt 3b nog dient te worden gerealiseerd.
- 3b)
‘Ter verwezenlijking van een geprojecteerde verbindingsweg tussen Palu Blancu en de nieuwe weg naar Westpunt dient een grondtransactie plaats te vinden met de overheid voor een strook grond nabij de Shell pijpleiding zoals aangegeven op de plantekening’.
Bij het ontwerpen van het plan is hiermede uiteraard rekening gehouden. Tevens is hiervan een aparte meetbrief gemaakt (…) d.d. 6 februari 1995. Grootte van het terrein is 9700 m2.
Middels dit schrijven verzoeken wij u ons uit te nodigen voor overleg ter vaststelling van de voorwaarden waarop deze transactie z.s.m. kan worden uitgevoerd.’
1.5
Bij brief van 2 oktober 200l is de ontvangst van deze brief door het Bestuurscollege bevestigd. Voorts is daarbij medegedeeld dat de brief ‘in behandeling is genomen’.
1.6
Bij brief van 19 augustus 2002 heeft De Goede Hoop haar verzoek herhaald. Bij brief van 26 augustus 2002 is zijdens bet Bestuurscollege medegedeeld dat de brief is ontvangen en dat deze in behandeling is genomen.
1.7
Bij brief van 26 januari 2005 heeft De Goede Hoop weer verzocht met haar in overleg te treden. Daarbij is verzocht binnen een maand het overleg te openen. De ontvangst van deze brief is zijdens het Bestuurscollege bevestigd bij brief van 25 februari 2005 waarbij wederom is medegedeeld dat de brief in behandeling is genomen.
1.8
Omdat een inhoudelijke reactie uitbleef is op 27 april 2005 bij deurwaardersexploot aan het Bestuurscollege een brief betekend, gedateerd 25 april 2005, waarbij onder meer is medegedeeld:
‘Thans is het geduld van de Goede Hoop ten einde. Door het uitblijven van de overdracht heeft zij schade geleden, en lijdt zij schade, door rentederving en kosten. Ook heeft zij schade geleden doordat zij haar gedrag op de door het Eilandgebied gestelde planvoorwaarden heeft afgestemd, waardoor eerdere overdracht aan derden dan wel ontwikkeling in eigen beheer zijn uitgebleven.
Het is de Goede Hoop bekend dat voor vergelijkbare kavels thans NAF 56 / m2 wordt betaald.
Derhalve verzoekt de Goede Hoop het Eilandgebied, en zonodig sommeert zij haar, (…) uiterlijk op 20 mei 2005, aan de Goede Hoop schriftelijk te berichten dat zij binnen twee maanden na die berichtgeving zal meewerken aan de verkoop en levering (…) van het perceel grond (…) groot 9700 m2, tegen een koopprijs van NAF 56 / m2 althans een nader te bepalen redelijke koopprijs.’.
Het Bestuurscollege heeft hierop niet gereageerd, waarna De Goede Hoop het inleidende verzoekschrift bij exploot van 28 maart 2006 aan het Eilandgebied heeft laten betekenen.
1.9
De Goede Hoop heeft, kort weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat ‘er in het onderhavige geval vanaf de goedkeuring onder voorwaarden van de grondtransactie helemaal geen sprake van een onderhandelingssituatie (is) (…). Er is daarentegen in casu reeds vanaf toen sprake van een overeenkomst tussen partijen op grond waarvan er over en weer verplichtingen bestonden. Indien daarover nog onduidelijkheden bestonden (…) dan is de Haviltex formule van de Hoge Raad van toepassing en kon en mocht De Goede Hoop verwachten en begrijpen dat het Eilandgebied de verplicht door haar gereserveerd gehouden grond van De Goede Hoop zou aankopen, althans dat er een grondruil zou plaatsvinden of een andere transactie, waardoor De Goede Hoop gecompenseerd zou worden voor het reserveren van een daardoor onbruikbaar geworden deel van haar grond.’
1.10
Daartegen heeft het Eilandgebied, kort weergegeven, aangevoerd dat de Eilandsraad op grond van art. 3 van de Eilandsverordening financieel beheer het bevoegde orgaan is dat beslist over de aankopen van onroerende zaken en dat het besluit genomen door het Bestuurscollege inhoudt dat er een eventuele grondtransactie zou kunnen plaatsvinden. Volgens het Eilandgebied is er ‘derhalve geen sprake van een toezegging’, althans hooguit van een ‘procedurele toezegging’.
Verder heeft het Eilandgebied aangevoerd dat het verkavelingsplan moet worden gezien als een intentie van het Bestuurscollege om in onderhandeling te treden en dat het hem vrij stond daar van af te zien. Er is geen aanleiding om in onderhandeling te treden, aldus het Eilandgebied, omdat er geen behoefte (meer) bestaat aan de geprojecteerde verbindingsweg. Tot slot heeft het Eilandgebied een beroep gedaan op verjaring.
1.11
In haar inleidende verzoekschrift aan het Gerecht heeft De Goede Hoop gevorderd:
- (i)primair,
dat het Eilandgebied zal worden veroordeeld tot medewerking binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis aan de grondtransactie als genoemd in planvoorwaarde 3 sub b als opgenomen in de beschikking van 21 november 1983 betreffende de goedkeuring door het Eilandgebied van het verkavelingsplan ‘Veeris’, in die zin dat het Eilandgebied wordt veroordeeld tot afname van het perceel grond groot 9700 m2, als omschreven in meetbrief no. 27 van het jaar 1995, tegen een in goede justitie door het Gerecht te bepalen bedrag, alsmede het Eilandgebied te veroordelen tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, die De Goede Hoop heeft geleden en lijdt als gevolg van de vertraging die bij de uitvoering van de genoemde transactie is ontstaan;
- (ii)subsidiair,
dat het Eilandgebied wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die De Goede Hoop heeft geleden en lijdt als gevolg van de niet-medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie als genoemd in de planvoorwaarde 3 sub b als opgenomen in de beschikking van 21 november 1983 betreffende de goedkeuring door het Eilandgebied van het verkavelingsplan ‘Veeris’.
1.12
Bij vonnis van 22 oktober 2007 heeft het Gerecht het volgende overwogen (op p. 7):
‘Gelet op de grondslag van de vordering worden partijen verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of door de goedkeuring als bedoeld in artikel 39 van de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao van het verkavelingsplan door het Bestuurscollege een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
Het gerecht is met het eilandgebied Curaçao van oordeel dat het besluit van het bestuurscollege waarbij het verkavelingsplan is goedgekeurd, dient te worden aangemerkt als een eenzijdige rechtshandeling, zoals blijkt uit artikel 39 van de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao. Daarin is bepaald dat het besluit tot goedkeuring geschiedt bij besluit houdende algemene maatregelen. Daarmee laat zich niet wel verenigen dat met één specifieke (rechts)persoon een privaatrechtelijke overeenkomst wordt aangegaan. De strekking van het besluit tot goedkeuring van het verkavelingsplan is dat een ieder daaraan is gebonden.
Dat het eilandgebied Curaçao met artikel 3 sub b van het verkavelingsplan beoogd heeft een privaatrechtelijke overeenkomst met De Goede Hoop aan te gaan, wordt niet onderschreven. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen blijkt dat het bestuurscollege handelde ter uitvoering van een publiekrechtelijke (wettelijke) taak. Dat hij daarbij beoogde een privaatrechtelijke overeenkomst te sluiten met De Goede Hoop blijkt niet.
Mitsdien dient de door De Goede Hoop gevorderde nakoming van de door haar gestelde overeenkomst door ‘afname van het perceel’ te worden afgewezen.
Voor zover De Goede Hoop beoogd heeft nakoming te vorderen van een het eilandgebied Curaçao bindende publiekrechtelijke toezegging, wordt het volgende overwogen.
Het eilandgebied heeft — onweersproken — gesteld dat niet het bestuurscollege, maar de eilandsraad het orgaan is, dat bevoegd is de openbare rechtspersoon het eilandgebied Curaçao ter zake van (koop of ruil van) onroerende zaken juridisch te binden.
Dat de raad zo'n besluit heeft genomen, is gesteld, noch gebleken.
Van een in rechte afdwingbare verplichting tot afname is mitsdien geen sprake.
Voor zover De Goede Hoop vergoeding van schade heeft gevorderd die het gevolg is van de voorwaarde als omschreven in artikel 3b van het verkavelingsplan wordt overwogen als volgt.
Het voorschrift van artikel 3 sub b van het verkavelingsplan legt aan de eigenaar van de ‘strook grond nabij de Shell-pijpleiding, zoals aangegeven op de plantekening’ beperkingen op ten aanzien van zijn eigendomsrecht.
Deze beperking is het resultaat van het overleg als bedoeld in artikel 35, lid 2 van de Eilandsverordening of komt voort uit aanvulling en/of wijzigingen die het bestuurscollege heeft verlangd. Op grond van artikel 38 van de verordening was het bestuurscollege daartoe bevoegd.
Aangezien De Goede Hoop niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat het bestuursorgaan het goedkeuringsbesluit afhankelijk heeft gesteld van het opnemen van het bepaalde in artikel 3b in het verkavelingsplan, noch dat zulks jegens haar onrechtmatig is, dient ten processe van de rechtmatigheid van dat besluit te worden uitgegaan.
Nu De Goede Hoop niet het goedkeuringsbesluit aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, moet worden aangenomen dat De Goede Hoop beoogd heeft een feitelijke gedraging van het eilandgebied Curaçao aan haar vordering ten grondslag te leggen. Deze gedraging bestaat uit het nalaten van bet uitvoeren van ‘een grondtransactie’ als bedoeld in artikel 3 sub b van het verkavelingsplan en, althans, het nalaten haar tijdig te ontheffen van de beperkende werking van artikel 3 sub b ten aanzien van de aan haar in eigendom toebehorende grond.
De Goede Hoop kan de aansprakelijkheid voor deze gedragingen niet aan de bestuursrechter voorleggen middels een beroep tegen een zelfstandig schadebesluit. Dat kan immers alleen als de oorzaak van de schade zelf appellabel is. E(e)n feitelijke gedraging van een bestuursorgaan, bestaande in een nalaten, is dat niet (HR 2 februari 1990, NJ 1993, 635). Mitsdien is De Goede Hoop wat betreft haar (subsidiaire) vordering tot schadevergoeding ontvankelijk in haar vordering.
Wat betreft de schadeoorzaak heeft De Goede Hoop het volgende gesteld:
‘Door alsmaar medewerking te onthouden aan de transactie en volgens thans aan De Goede Hoop kenbaar te maken geen medewerking te zullen verlenen, handelt het Eilandgebied onrechtmatig jegens De Goede Hoop. Met deze handelwijze heeft het Eilandgebied De Goede Hoop immers belet het betreffende stuk grond conform haar doelstellingen voor commerciële doeleinden aan de wenden.’.
Op grond van de voorwaarde sub 3 b van het verkavelingsplan stond het De Goede Hoop niet vrij de strook grond te (laten) bebouwen of in gebruik te (laten) nemen voor een ander doel dan de aanleg van de bedoelde verbindingsweg.
Het gerecht behoeft nadere inlichtingen omtrent de vraag of het eilandgebied Curaçao De Goede Hoop eigener beweging had moeten bevrijden van deze beperking (standpunt De Goede Hoop) dan wel De Goede Hoop daar zelf om had moeten vragen (standpunt Eilandgebied Curaçao). Hiertoe wordt na te melden comparitie gelast. (…0’
1.13
Het Eilandgebied heeft, bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van het Gerecht op 5 november 2007, het Hof verzocht hem vergunning te verlenen afzonderlijk hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis van 22 oktober 2007. Bij beschikking van 12 februari 2008 heeft het Hof geoordeeld dat een snelle en doelmatige procesgang niet vereist dat afzonderlijk hoger beroep van voormeld tussenvonnis wordt ingesteld en heeft het de gevraagde vergunning geweigerd.
1.14
Bij vonnis van 17 november 2008 heeft het Gerecht overwogen (p. 2):
‘Ter comparitie van 26 augustus 2008 is gebleken dat het bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao De Goede Hoop bij brief van 26 juni 2008 van de beperking van haar eigendomsrecht, als hiervoor omschreven, heeft ontheven.
Ter comparitie van 13 maart 2008 heeft [betrokkene 1], hoofd afdeling advies DROV, een dienst van het eilandgebied Curaçao, verklaard dat [betrokkene 2], directeur van De Goede Hoop, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw over de in geding zijnde strook heeft gesproken en hem telkens heeft gezegd ‘dat de reservering valide was’. Ter comparitie heeft hij daaraan toegevoegd dat de reservering nog steeds valide was.’
1.15
Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat het Eilandgebied onrechtmatig jegens De Goede Hoop heeft gehandeld. Als naar de eigen stelling van het Eilandgebied De Goede Hoop ten tijde van de verkoop aan Aredco (volgens het Eilandgebied in 1996, volgens De Goede Hoop in 1994) kon voorzien dat de weg niet meer kon worden aangelegd, was volgens het Gerecht ook het Eilandgebied bij uitstek ervan op de hoogte dat het zijn beleid op dit punt diende te wijzigen. Door desondanks bij herhaling en gedurende meer dan tien jaren jegens De Goede Hoop te bevestigen dat de reservering nog steeds valide was, zonder mede te delen dat naar nieuwe inzichten de weg niet meer kon worden aangelegd, zodat er aanleiding bestond de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop op te heffen, heeft het Eilandgebied volgens het Gerecht zijn mededelingsplicht geschonden.
Aan zijn oordeel heeft het Gerecht mede ten grondslag gelegd dat De Goede Hoop eigener beweging informatie over de status van de strook grond bij het Eilandgebied heeft ingewonnen en dat telkens is bevestigd dat het haar niet vrijstond de strook aan derden te verkopen of aan te wenden voor andere doeleinden dan de aanleg van een weg waartoe met het Eilandgebied een transactie moest plaatsvinden, terwijl volgens het Eilandgebied de geprojecteerde weg niet meer kon worden gerealiseerd.
Voorts heeft het Gerecht overwogen dat de litigieuze strook grond deel uitmaakte van het zuidelijke deel van een stuk grond dat De Goede Hoop in 1994 of 1996 aan Aredco heeft overgedragen, en dat alleszins aannemelijk is dat als de beperking van art. 3 sub b niet (meer) van kracht zou zijn geweest, De Goede Hoop de bewuste strook grond aan Aredco zou hebben meeverkocht.
1.16
Bij akte van appel, ingediend op 29 december 2008 bij de griffie van het Gerecht, is het Eilandgebied in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 november 2008 en het tussenvonnis van 22 oktober 2007. Bij memorie van grieven heeft het Eilandgebied vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis c.q. de vonnissen en tot afwijzing van de vorderingen van De Goede Hoop, met veroordeling van De Goede Hoop in de kosten. De Goede Hoop heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 17 november 2008 met veroordeling van het Eilandgebied in de kosten. Op de nader voor het pleidooi bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd en vonnis gevraagd.
1.17
Bij vonnis van 26 januari 2010 heeft het Hof de vonnissen van 22 oktober 2007 en 17 november 2008 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van De Goede Hoop afgewezen. Daaraan heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het voor goedkeuring van het verkavelingsplan op grond van art. 39 Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao, A.B. 1980, no. 6 (hierna Eroc), voorgeschreven eilandsbesluit houdende algemene maatregelen is ‘geslagen en bekendgemaakt’ (rov. 4.2).
1.18
De Goede Hoop heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld. Het Eilandgebied heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna namens De Goede Hoop is gerepliceerd.
2. Inleiding
2.1
Tot 10 oktober 2010 maakte Curaçao, evenals Bonaire, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten, als Eilandgebied deel uit van het land de Nederlandse Antillen. Hangende de onderhavige cassatieprocedure heeft de staatkundige hervorming van het Koninkrijk, bestaande uit de opheffing van de Nederlandse Antillen en het ontstaan van (onder meer) het Land Curaçao, haar beslag gekregen. Ten gevolge van voornoemde staatkundige hervorming is op 10 oktober 2010 het Eilandgebied Curaçao als zodanig opgehouden te bestaan.
De eilandgebieden waren zelfstandig ten aanzien van de verzorging van de eigen aangelegenheden3.. Het bestuur van het Eilandgebied werd uitgeoefend door de Eilandsraad, het Bestuurscollege en de Gezaghebber4.. De Eilandsraad was het vertegenwoordigend orgaan van de gehele bevolking van het Eilandgebied (art. 4 Eilandenregeling Nederlandse Antillen, hierna: ERNA)5..
2.2
Het Bestuurscollege was belast met voorbereiding en uitvoering van de besluiten van de Eilandsraad en met het dagelijks bestuur van het Eilandgebied (art. 57 ERNA). Zo oefende het Bestuurscollege, indien de Eilandsraad tot verwerving van onroerende zaken besloot, op grond van art. 3 lid 2 Eilandsverordening financieel beheer hierna: EVFB) de bevoegdheid daartoe uit, binnen de door de Eilandsraad te stellen grenzen. Daarnaast beschikte het Bestuurscollege (art. 59 lid l ERNA) over wetgevende bevoegdheid, namelijk tot het uitvaardigen van eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen (hierna zal een dergelijk besluit worden aangeduid als: Besluit ham).
2.3
Met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling op het Eilandgebied Curaçao heeft de Eilandsraad in 1980 de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao (hierna: Eroc) vastgesteld6..
2.4
Art. 34, lid l Eroc luidt als volgt:
‘Het verkavelen van grond mag uitsluitend geschieden overeenkomstig een door het Bestuurscollege goedgekeurd verkavelingsplan.’
2.5
In art. 35, tweede lid, is bepaald dat het ontwerp verkavelingsplan in overleg tussen de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting en de eigenaar wordt voorbereid. In lid 3 van art. 35 is geregeld dat het Bestuurscollege bij de behandeling van het ontwerp verkavelingsplan zoveel mogelijk rekening houdt ‘met de te verwachten ontwikkeling op de omliggende gronden’. Lid 5 bepaalt dat een ontwerp-verkavelingsplan gedurende 15 dagen voor een ieder ter inzage op het bestuurskantoor ligt, welke terinzagelegging tevoren bekend wordt gemaakt in tenminste één in het Nederlands en één in het Papiamentu verschijnend dag- of nieuwsblad, dat in het eilandgebied wordt verspreid (in lid 6).
2.6
In art. 38, leden l en 2, is het volgende bepaald:
- ‘1.
Het Bestuurscollege is bevoegd de nodige aanvullingen en wijzigingen van het ontwerp- verkavelingsplan te verlangen en aan de goedkeuring voorwaarden te verbinden in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling en volkshuisvesting. Bij niet aanbrengen van deze aanvullingen en wijzigingen kan het Bestuurscollege aan het ontwerp-verkavelingsplan zijn goedkeuring onthouden.
- 2.
Indien het verkavelingsplan voorziet in de aanleg van een of meer nieuwe wegen of in de verbreding van een of meer bestaande wegen, wordt de goedkeuring slechts verleend indien is verzekerd, dat de voor deze aanleg of verbreding bestemde grond om niet aan het eilandgebied in eigendom wordt overgedragen. Bij het verkavelingsplan kan worden bepaald, dat de overdracht geschiedt, nadat de weg(en) is (zijn) aangelegd overeenkomstig de door het Eilandgebied ter zake te stellen eisen.’
2.7
In art. 39 lid 1 is vastgelegd dat ‘de goedkeuring van het verkavelingsplan geschiedt bij eilandbesluit houdende algemene maatregelen’, derhalve bij een Besluit ham, vast te stellen door het Bestuurscollege (art. 59 lid l ERNA).
3. Belang
3.1
In cassatie heeft het Eilandgebied zich op het standpunt gesteld dat het De Goede Hoop aan voldoende belang bij haar cassatieberoep ontbreekt7..
3.2
In de eerste plaats heeft het Eilandgebied zich beroepen op de passage in het bestreden vonnis in rov. 4.1 volgens welke
‘(…) alleen de door het GEA toegewezen subsidiaire vordering van De Goede Hoop hoeft te worden beoordeeld. Met deze vordering verzoekt De Goede Hoop veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van de niet medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie als genoemd in planvoorwaarde 3 sub b als opgenomen in de beschikking van 21 november 1983 betreffende de goedkeuring door het Eilandgebied van het verkavelingsplan Veeris.’
Volgens het Eilandgebied moet de aldus opgevatte subsidiaire vordering van De Goede Hoop, die een rechtsplicht van het Eilandgebied tot medewerking aan de in planvoorwaarde 3 sub b bedoelde grondtransactie tussen De Goede Hoop en het Eilandgebied veronderstelt, reeds stranden op het inmiddels onherroepelijke oordeel van het Gerecht dat van een op het Eilandgebied rustende verplichting tot medewerking aan de bedoelde grondtransactie geen sprake is (zie het tussenvonnis van 22 oktober 2007, p. 7: ‘Van een in rechte afdwingbare verplichting tot afname is mitsdien geen sprake.’, met welk oordeel het lot van de op nakoming gerichte primaire vordering van De Goede Hoop was bezegeld).
3.3
In de tweede plaats heeft het Eilandgebied zich erop beroepen dat uit art. 38 lid 2 Eroc volgt dat De Goede Hoop bij een transactie zoals bedoeld geen tegenprestatie van het Eilandgebied voor de levering van de strook grond had kunnen bedingen, dat De Goede Hoop door het achterwege blijven van de transactie dan ook geen schade heeft geleden (en louter voordeel heeft ondervonden doordat het Eilandgebied later afstand heeft gedaan van de voorwaarde die De Goede Hoop belemmerde om vrijelijk over de strook grond te kunnen beschikken) en dat de door De Goede Hoop beoogde schadestaatprocedure dan ook niet tot toewijzing van vergoeding van enige schade als gevolg van de niet-medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie kan leiden.
3.4
Bij repliek heeft De Goede Hoop betwist dat het haar aan voldoende belang ontbreekt.
3.5
Zij heeft daartoe allereerst het standpunt ingenomen dat het Hof zich in het bestreden vonnis heeft geconformeerd aan de onmiskenbaar ruimere uitleg die het Gerecht aan haar subsidiaire vordering heeft gegeven en die is uitgemond in de veroordeling van het Eilandgebied om haar de schade te vergoeden die zij heeft geleden en lijdt als rechtstreeks gevolg van het niet eerder dan bij brief van 26 juni 2008 opheffen van de beperking van haar eigendomsrecht zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan van 21 november 19838..
3.6
Wat betreft de implicaties van art. 38 lid 2 Eroc, heeft De Goede Hoop zich op het standpunt gesteld dat die bepaling, wat daarvan zij, niet uitsluit dat zij schade heeft geleden als gevolg van het niet (eerder) opheffen van de beperking als bedoeld in art. 3 sub b van het verkavelingsplan, en overigens niet impliceert dat zij in geval van een transactie met het Eilandgebied tot een levering van de litigieuze strook grond om niet was gehouden.
3.7
Ik meen dat het beroep van het Eilandgebied op het ontbreken van een voldoende belang van De Goede Hoop bij het cassatieberoep slaagt.
Blijkens rov. 4.1, vierde volzin, heeft het Hof (in overeenstemming met het verzoekschrift in eerste aanleg) de vordering van De Goede Hoop, voor zover die in hoger beroep nog diende te worden beoordeeld (het Hof heeft in dit verband van de ‘subsidiaire vordering’ gesproken), aldus opgevat dat deze strekt tot ‘veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van de niet medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie als genoemd in planvoorwaarde 3 sub b als opgenomen in de beschikking van 21 november 1983 betreffende de goedkeuring door het Eilandgebied van het verkavelingsplan Veeris’. Dat het Hof in de derde volzin van rov. 4.1 heeft gesproken van ‘de door het GEA toegewezen vordering’ impliceert op zichzelf niet dat het Hof zich zou hebben geconformeerd aan de ruimere uitleg die het Gerecht aan de grondslag van de betrokken vordering van De Goede Hoop heeft gegeven. Integendeel, na in de derde volzin van rov. 4.1 van ‘de door het GEA toegewezen vordering’ te hebben gesproken, heeft het Hof in de vierde volzin de strekking van die vordering in de hiervoor geciteerde en meer beperkende bewoordingen weergegeven.
Ook uit het vervolg van het bestreden vonnis blijkt niet dat het Hof de ruimere uitleg van de subsidiaire vordering door het Gerecht heeft omarmd. Weliswaar heeft het Hof in rov. 4.3 gesproken van ‘mededelingen die door of namens het Bestuurscollege zijn gedaan ten aanzien van de onderhavige beperking’ en is met die beperking kennelijk de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan bedoeld, maar daaruit blijkt niet dat het naar het oordeel van het Hof in het geschil voor zover dat nog aan de orde was, (mede) om vergoeding van schade als gevolg van die beperking zou gaan. In rov. 4.3 gaat het om het standpunt van De Goede Hoop ‘dat het ervoor gehouden moet worden dat er wel een Besluit ham is in de zin van art. 39 eerste lid Eroc omdat het Eilandgebied en zijn ambtenaren in elk geval tot de dag van de indiening van het dit geding inleidend verzoekschrift hebben gehandeld alsof dit Besluit was geslagen’. Kennelijk heeft het Hof dit standpunt in verband gebracht met het al dan niet bestaande vooruitzicht van een grondtransactie met het Eilandgebied en met de schade als gevolg van het uitblijven van medewerking van het Eilandgebied aan die transactie, van welke schade De Goede Hoop (die primair had gevorderd dat het Eilandgebied de grond alsnog zou afnemen) subsidiair vergoeding vordert. In dit verband is opmerkelijk dat het Hof de bedoelde mededelingen ‘ten aanzien van de onderhavige beperking’ irrelevant heeft geoordeeld, omdat die mededelingen waren gedaan door of namens het Bestuurscollege, terwijl de Eilandsraad bevoegd was. Met die laatste bevoegdheid kan het Hof slechts op de bevoegdheid tot het aangaan van de grondtransactie hebben gedoeld, omdat ten aanzien van de bedoelde beperking (en ook ten aanzien van het slaan van een Besluit ham) het Bestuurscollege wel degelijk bevoegdheid toekwam. Ook met de vermelding aan het slot van rov. 4.3 dat ‘De Goede Hoop nog steeds de betreffende grond bezit en deze kan verkopen’ lijkt het Hof veeleer te hebben gerefereerd aan de gevolgen van het niet doorgaan van de grondtransactie met het Eilandgebied dan aan de gevolgen van het feit dat De Goede Hoop door de beweerde gelding van de beperking van haar eigendomsrecht gedurende (te) lange tijd van (profijtelijke) transacties met derden zou zijn afgehouden.
Alhoewel ik voor de vraag hoe het Hof de subsidiaire vordering van De Goede Hoop (in cassatie onbestreden) heeft opgevat, niet beslissend acht welke strekking het Eilandgebied daaraan heeft toegekend, teken ik volledigheidshalve nog aan dat uit de bij repliek genoemde toelichting op de tweede en derde grief van het Eilandgebied niet ondubbelzinnig blijkt dat het Eilandgebied de aan die vordering door het Gerecht gegeven (ruime) uitleg voor juist houdt. Van belang is vooral de eerste alinea van de toelichting op grief II:
‘Het Gerecht heeft terecht in haar tussenvonnis geoordeeld dat van een in rechte afdwingbare verplichting tot afname geen sprake is. Appellante volgt het Gerecht dan ook niet dat zij bepaald heeft dat de vordering tot schadevergoeding wegens het nalaten van de grondtransactie, dan wel het nalaten tijdig te ontheffen van de beperkende werking, wel kan worden ontvangen. Het feit dat het verkavelingsplan nimmer bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregeling werd vastgesteld rechtvaardigt de conclusie dat het eilandgebied Curaçao evenmin kon overgaan tot opheffing van een niet bestaande verplichting.’
Weliswaar wordt in deze passage de subsidiaire vordering van De Goede Hoop volgens de ruimere, daaraan door het Gerecht gegeven uitleg omschreven, maar slechts in verband met hetgeen is geoordeeld door het Gerecht, dat volgens het Eilandgebied ten onrechte heeft bepaald dat die (ruim opgevatte) vordering wel kan worden ‘ontvangen’. Opmerkelijk is bovendien dat het Eilandgebied blijkens de eerste twee volzinnen van het citaat ook voor het lot van de subsidiaire vordering kennelijk reeds beslissend acht (‘Appellante volgt het Gerecht dan ook niet (…)’; onderstreping toegevoegd; LK) dat het Gerecht in zijn tussenvonnis terecht heeft geoordeeld ‘dat van een in rechte afdwingbare verplichting tot afname geen sprake is’.
Waar tussen partijen rechtens reeds vaststaat dat het Eilandgebied niet tot medewerking aan de grondtransactie was gehouden, mist De Goede Hoop belang bij haar cassatieberoep, dat slechts ertoe kan leiden dat nader dient te worden beslist op haar vordering tot vergoeding van haar schade als gevolg van de niet-medewerking door het Eilandgebied aan de in het verkavelingsplan bedoelde grondtransactie. Voor de goede orde teken ik daarbij nog aan dat het Hof, ongeacht de grieven van het Eilandgebied, de subsidiaire vordering van De Goede Hoop na verwijzing alsnog zou kunnen afwijzen op de grond dat rechtens tussen partijen vaststaat dat het Eilandgebied niet tot medewerking aan de grondtransactie was gehouden, nu in de Nederlandse Antillen geen grievenstelsel gold9..
De Goede Hoop kan mijns inziens niet in haar cassatieberoep worden ontvangen. Het is dan ook ten overvloede, dat ik haar klachten niettemin bespreek.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.2:
‘4.2
In zijn eerste grief klaagt het Eilandgebied erover dat het GEA is voorbijgegaan aan het feit dat het verkavelingsplan nooit is goedgekeurd in de zin van art. 39 Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao, A.B. 1980, no. 6 (hierna Eroc). De Goede Hoop heeft hier primair tegen aangevoerd dat zij die stelling bij gebrek aan wetenschap betwist.
Art. 39 Eroc luidt, voor zover van belang, als volgt:
- 1.
De goedkeuring (zoals het Hof ‘goedeuring’ leest) van het verkavelingsplan geschiedt bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen. …
- 2.
Bij goedkeuring van een verkavelingsplan wordt een door de secretaris van het Eilandgebied gewaarmerkt exemplaar aan de aanvrager toegezonden.
- 3.
Het goedgekeurde verkavelingsplan ligt op het bestuurskantoor voor een ieder ter inzage.
- 4.
De terinzagelegging wordt op de in artikel 35 zesde lid bedoelde wijze bekend gemaakt.
Art. 35 lid 6 Eroc luidt als volgt:
De terinzagelegging wordt tevoren bekend gemaakt in tenminste een in het Nederlands en een in het Papiamentu verschijnend dag- of nieuwsblad, dat in het eilandgebied verspreid wordt.
Het is het Hof niet gebleken dat het op grond van art. 39 lid l Eroc vereiste Besluit ham is geslagen en bekendgemaakt. De stellingname van De Goede Hoop dat zij bij gebrek aan wetenschap die stelling van het Eilandgebied betwist, is onvoldoende gemotiveerd, zodat de grief in zoverre slaagt.’
4.2
Subonderdeel 1.1 bevat de algemene en in de volgende subonderdelen uit te werken klacht dat hetgeen het Hof in rov. 4.2 heeft geoordeeld, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans niet naar behoren is gemotiveerd.
4.3
Subonderdeel 1.2 betoogt dat, indien en voor zover het Hof met zijn oordeel dat niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is ‘geslagen’ en bekendgemaakt, bedoelt dat niet is gebleken dat de, door het Hof in rov. 4.2 geciteerde, in art. 39 leden 2–4 Eroc en art. 35 lid 6 Eroc neergelegde regels in acht zijn genomen, het Hof heeft miskend dat die regels betrekking hebben op toezending en terinzagelegging van het goedgekeurde verkavelingsplan en op de bekendmaking van die terinzagelegging. Die regels hebben derhalve geen betrekking op de (totstandkoming en) vaststelling (het ‘slaan’) van het Besluit ham (als bedoeld in art. 39 lid 1 Eroc) en hebben ook geen betrekking op de bekendmaking van dat besluit. Het niet in acht nemen van die regels heeft dan ook geen gevolgen voor het bestaan of de gelding (de vaststelling, bekendmaking of inwerkingtreding) van het Besluit ham waarbij het verkavelingsplan is goedgekeurd.
4.4
Uit de bestreden rechtsoverweging blijkt mijns inziens niet dat het Hof zou hebben miskend dat art. 39 leden 2–4 Eroc en art. 35 lid 6 Eroc niet op het Besluit ham maar op het goedgekeurde verkavelingsplan betrekking hebben10.. Evenmin blijkt daaruit dat het Hof zijn oordeel dat niet is gebleken dat het Besluit ham is geslagen en bekend gemaakt, louter hierop heeft gebaseerd dat de genoemde bepalingen niet in acht zouden zijn genomen. Voor zover het subonderdeel het tegendeel veronderstelt, mist het feitelijke grondslag.
Overigens kan de omstandigheid dat de ten aanzien van een goedgekeurd verkavelingsplan voorgeschreven procedure niet is gevolgd, zeer wel bijdragen aan het oordeel dat van een goedkeuring van het verkavelingsplan (en daarmee van het daartoe vereiste Besluit ham) niet is gebleken. Ook om die reden kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
4.5
Subonderdeel 1.3 bouwt voort op de veronderstellingen van subonderdeel 1.2 en klaagt (onder verwijzing naar HR 10 september 1993 (Den Dulk/Eilandgebied Curaçao), LJN: ZC1055, NJ 1996, 3, m.nt. MS, rov. 3.3) dat het Hof bovendien heeft miskend dat art. 39 leden 2–4 Eroc en art. 35 lid 6 Eroc niet tot strekking hebben het beroep op een Besluit ham door een belanghebbende (in het bijzonder de aanvrager van het verkavelingsplan) uit te sluiten wanneer de in die artikelen neergelegde regels niet in acht zijn genomen.
4.6
Het subonderdeel gaat uit van dezelfde onjuiste veronderstellingen als subonderdeel 1.2 en kan om dezelfde redenen als subonderdeel 1.2 niet tot cassatie leiden.
4.7
Subonderdeel 1.4 voert aan dat indien en voorzover het Hof met zijn oordeel dat niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is ‘geslagen’, bedoelt dat niet is gebleken dat het Bestuurscollege op de voet van art. 59 lid 1 ERNA een Besluit ham tot goedkeuring van het verkavelingsplan heeft vastgesteld (heeft genomen), het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel kan uit de door het Hof vastgestelde feiten, de in het geding gebrachte producties en/of de stellingen van De Goede Hoop die het Hof in het midden heeft gelaten, niet anders worden afgeleid dan dat (in ieder geval zolang geen tegenbewijs is geleverd) voldoende is komen vast te staan dat het Bestuurscollege in 1983 het besluit tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan heeft genomen en dus een Besluit ham tot goedkeuring van dat verkavelingsplan heeft vastgesteld. Het subonderdeel betoogt dat dit in het bijzonder moet worden afgeleid uit
- (i)
de brief van 21 november 1983 van het Bestuurscollege van het Eilandgebied aan De Goede Hoop (ondertekend door de Gezaghebber en de Secretaris), waarin wordt medegedeeld dat het Bestuurscollege onder de in die brief vermelde planvoorwaarden en bebouwingsvoorschriften bereid is het verkavelingsplan goed te keuren,
- (ii)
de brief van 13 mei 1996 van het Bestuurscollege aan De Goede Hoop (wederom ondertekend door de Gezaghebber en de Secretaris), waarin enkele voorwaarden en bebouwingsvoorschriften zoals gesteld in de brief van 21 november 1983 worden gewijzigd,
- (iii)
de brief van 5 oktober 2001 van het Hoofd van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting (hierna: ‘de DROV’) aan ‘Island Design’, optredend namens De Goede Hoop, waarin een herinrichting van een deel van het in 1983 goedgekeurde verkavelingsplan, met gelijktijdige aanpassing van een deel van de bebouwingsvoorschriften, wordt toegestaan, en
- (iv)
de brief van 26 juni 2008 van het Bestuurscollege aan De Goede Hoop (wederom ondertekend door de Gezaghebber en de Secretaris), waarin het Bestuurscollege bericht dat de reservering (van de desbetreffende strook grond) zoals opgenomen in het verkavelingsplan wordt opgeheven.
In al deze brieven wordt, nog steeds volgens het subonderdeel, (kennelijk) zonder meer ervan uitgegaan dat het Bestuurscollege in 1983 het besluit heeft genomen tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan, waaruit moet worden afgeleid dat het Bestuurscollege dus een Besluit ham tot goedkeuring van dat verkavelingsplan heeft vastgesteld.
Ook indien en voorzover het Hof met zijn oordeel dat niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is ‘geslagen’, niet heeft bedoeld dat niet is gebleken dat het Bestuurscollege op de voet van art. 59 lid 1 ERNA een Besluit ham tot goedkeuring van het verkavelingsplan heeft vastgesteld (heeft genomen), is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dat geval is immers zonder nadere motivering, die ontbreekt, onduidelijk wat het Hof heeft bedoeld met zijn oordeel dat niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is ‘geslagen’.
4.8
Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het Hof met het oordeel dat ‘het Hof niet (is) gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is geslagen en bekendgemaakt’, onmiskenbaar heeft gedoeld op het nemen11. en bekendmaken van een besluit tot goedkeuring van het verkavelingsplan in de daartoe door art. 39 lid 1 Eroc voorgeschreven vorm van een Besluit ham. De klacht, vervat in de laatste alinea van het subonderdeel, mist daarom feitelijke grondslag.
4.9
Ook overigens kan het subonderdeel naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Voor het Hof was kennelijk essentieel of het verkavelingsplan al dan niet was goedgekeurd en of dit al dan niet met strikte inachtneming van de regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming (en derhalve bij een Besluit ham) was gebeurd (zie rov. 4.3: ‘(…) dat het van groot belang is (…) dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen (…).’). Anders dan het subonderdeel veronderstelt (zie cassatierekest p. 3: ‘(…) kan niet anders worden afgeleid dan dat voldoende is komen vast te staan dat het Bestuurscollege (…) het besluit heeft genomen tot goedkeuring van het litigieuze bestemmingsplan en dus een eilandsbesluit houdende algemene maatregelen tot goedkeuring van dat verkavelingsplan heeft vastgesteld’ en p. 4: ‘(…) het besluit heeft genomen tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan, waaruit moet worden afgeleid dat het Bestuurscollege dus een eilandsbesluit houdende algemene maatregelen tot goedkeuring van dat verkavelingsplan heeft vastgesteld’; onderstrepingen toegevoegd; LK), kan bij die stand van zaken uit (een vermoeden van) het eerste (een besluit tot goedkeuring) niet zonder meer (een vermoeden van) het tweede (een goedkeuring bij Besluit ham) worden afgeleid. Voor het Hof volstond het (mogelijk) uit uitlatingen zijdens functionarissen van het Eilandgebied af te leiden vermoeden dat van enige vorm van goedkeuring van het verkavelingsplan sprake was, niet voor het vermoeden dat die goedkeuring ook bij Besluit ham is verleend.
De brief van 21 november 1983 dwingt niet tot de conclusie dat goedkeuring in de voorgeschreven vorm moet zijn verleend. Zoals het subonderdeel zelf reeds aangeeft, reflecteert die brief niet meer dan een bereidheid het verkavelingsplan goed te keuren, als aan zekere voorwaarden is voldaan. Overigens geeft het verdere verloop van die brief, aangehaald in voetnoot 5 van het cassatierekest, weinig aanleiding voor enig vertrouwen dat bij de verdere afhandeling de voorgeschreven procedure (goedkeuring bij Besluit ham) strikt in acht zou worden genomen. Naar luid van die brief zou, na het akkoord van De Goede Hoop, ‘het plan (…) worden geacht te zijn goedgekeurd’, terwijl zich als formeel correcte afdoening na een dergelijk akkoord moeilijk iets anders laat denken dan een formalisering in de vorm van een uitdrukkelijk (en onvoorwaardelijk, dat wil zeggen: niet van instemming van De Goede Hoop afhankelijk gesteld) Besluit ham. Aan dat laatste doet niet af, wat De Goede Hoop daarover (zoals in voetnoot 5 gereleveerd) bij memorie van antwoord heeft gesteld.
Ook de latere brieven waarop het subonderdeel zich beroept en die gemeen hebben dat daarbij het oorspronkelijke verkavelingsplan in bepaalde opzichten wordt gewijzigd, dwingen niet tot de conclusie dat het oorspronkelijke verkavelingsplan op de voorgeschreven wijze is (of moet zijn) goedgekeurd.
4.10
Subonderdeel 1.5 voert aan dat, indien en voorzover het Hof met zijn oordeel dat niet is gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is bekendgemaakt, heeft bedoeld heeft dat niet is gebleken dat een dergelijk besluit op de daartoe voorgeschreven wijze is afgekondigd, en zijn beslissing mede daarop heeft gebaseerd, het Hof heeft miskend dat een gebrek of verzuim met betrekking tot de bekendmaking van een Besluit ham geen gevolgen heeft voor de werking daarvan, wanneer aangenomen kan worden dat alle (rechtens relevante) belanghebbenden ondanks dat gebrek of verzuim voldoende van dat besluit op de hoogte waren en ook om andere redenen niemand door dat gebrek of verzuim is geschaad. Volgens het subonderdeel heeft het Hof althans miskend dat een dergelijk besluit onder omstandigheden zoals bedoeld slechts werking zou missen jegens degenen die door dat gebrek of verzuim niet van het besluit op de hoogte konden zijn of daardoor om andere redenen zijn geschaad. Althans geldt dit een en ander, nog steeds volgens het subonderdeel, voor een Besluit ham waarbij een verkavelingsplan is goedgekeurd in de zin van art. 39 lid 1 Eroc.
Voor het geval het Hof het voorgaande niet heeft miskend, betoogt het subonderdeel dat het bestreden oordeel niet naar behoren is gemotiveerd, nu De Goede Hoop bij de brief van 21 november 1983 van de goedkeuring op de hoogte is gesteld en gesteld noch gebleken is dat enige (rechtens relevante) belanghebbende door het gebrek of verzuim is geschaad.
4.11
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Eerst indien zou blijken dat het vereiste Besluit ham wél zou zijn genomen maar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, komt de vraag aan de orde welke de rechtsgevolgen van een dergelijk gebrek zijn. Nu 's Hofs oordeel dat niet is gebleken dat het vereiste Besluit ham is geslagen niet met succes is bestreden, faalt subonderdeel 1.5 bij gebrek aan belang.
4.12
Subonderdeel 1.6 klaagt dat het Hof (in de lezing van het vonnis als in subonderdeel 1.5 aangenomen) bovendien heeft miskend dat de in onderdeel 1.5 bedoelde regels met betrekking tot de bekendmaking (afkondiging) van Besluiten ham niet tot strekking hebben het beroep op een dergelijk besluit (althans een dergelijk besluit tot goedkeuring van een verkavelingsplan als bedoeld in art. 39 lid 1 Eroc) door een belanghebbende (in het bijzonder de aanvrager van het verkavelingsplan) uit te sluiten, wanneer de in die artikelen neergelegde regels niet in acht zijn genomen, althans niet in een situatie als hiervoor in onderdeel 1.5 omschreven.
4.13
Het subonderdeel faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 1.5.
4.14
Subonderdeel 1.7 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de stellingname van De Goede Hoop dat zij bij gebrek aan wetenschap de desbetreffende stelling van het Eilandgebied betwist, onvoldoende is gemotiveerd, welk oordeel, aldus het subonderdeel, kennelijk heeft bijgedragen tot 's Hofs oordeel dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham niet is geslagen en bekendgemaakt.
Het subonderdeel voert allereerst aan (in de tweede alinea) dat het Hof heeft miskend dat een Besluit ham behoort tot het objectieve recht en dat het Hof het bestaan van een Besluit ham tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan ambtshalve had dienen te onderzoeken en zijn oordeel daarover niet van een al dan niet voldoende betwisting door De Goede Hoop afhankelijk had mogen stellen.
Het subonderdeel voert voorts aan (in de derde alinea) dat 's Hofs oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht in een geval als het onderhavige, althans onvoldoende zijn gemotiveerd. Daarbij wijst het subonderdeel onder meer erop dat het Eilandgebied het bestaan van het Besluit ham eerst na 25 jaar betwist, alsmede pas in hoger beroep, terwijl het Eilandgebied en zijn ambtenaren al die jaren hebben gehandeld alsof dat besluit wel was geslagen en bekend gemaakt en het Eilandgebied daarvan ook in eerste aanleg was uitgegaan. Het Hof heeft miskend dat in een dergelijk geval niet van de justitiabele (de wederpartij van het Eilandgebied) kan worden gevergd dat zij meer stelt dan dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat het Besluit ham niet zou zijn geslagen en bekendgemaakt, en dat in een dergelijk geval — na zoveel jaren — een (verzwaarde) plicht ligt rust op het Eilandgebied, in wiens ‘domein’ de betrokken informatie omtrent de al dan niet vaststelling en bekendmaking van het besluit ligt, om zijn stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door te adstrueren hoe het kan dat de brief van 21 november 1983 (en de andere in subonderdeel 1.4 genoemde brieven) is (zijn) verzonden en dat het Eilandgebied en zijn ambtenaren meer dan 25 jaar ervan zijn uitgegaan dat er een Besluit ham was geslagen en bekendgemaakt en door nader te onderbouwen dat er inderdaad sprake is geweest van een vergissing, bijvoorbeeld door de besluitenlijsten of notulen van de vergaderingen van het Bestuurscollege uit de desbetreffende periode in het geding te brengen.
4.15
Bij zijn beoordeling of al dan niet een Besluit ham tot goedkeuring van het herverkavelingsplan is geslagen en bekendgemaakt, heeft het Hof zich kennelijk niet (louter) door hetgeen partijen (al dan niet voldoende gemotiveerd) hadden aangevoerd, maar (mede) door eigen onderzoek laten leiden. Het Hof heeft immers overwogen dat ‘het Hof niet (is) gebleken dat het op grond van art. 39 lid 1 Eroc vereiste Besluit ham is geslagen en bekendgemaakt’. Met de daarop volgende toevoeging dat de betwisting door De Goede Hoop van dit een en ander bij gebrek aan wetenschap onvoldoende is gemotiveerd, heeft het Hof kennelijk slechts willen aangeven dat ook hetgeen De Goede Hoop heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel over het bestaan van een Besluit ham tot goedkeuring van het verkavelingsplan en de bekendmaking daarvan leidt.
Waar het bestreden oordeel niet berust op een verdeling van de stelplicht over partijen en op een waardering van de wijze waarop partijen zich van hun stelplicht hebben gekweten, mist het subonderdeel feitelijke grondslag, voor zover het de bestreden oordelen met veronderstelde opvattingen van het Hof met betrekking tot de stelplicht van De Goede Hoop en het Eilandgebied in verband brengt.
Of, zoals het subonderdeel betoogt (maar ik niet kan volgen12.), het al dan niet van kracht zijn van een Besluit ham tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan behoort tot het objectieve recht dat het Hof, zonder dienaangaande van de stellingen van partijen afhankelijk te zijn, ambtshalve had vast te stellen en toe te passen (‘Ius curia novit’), kan bij die stand van zaken verder onbesproken blijven. Wel teken ik nog aan dat, als al van die opvatting zou moeten worden uitgegaan, zulks zou impliceren dat het oordeel dienaangaande van het Hof (welk oordeel dan een zuiver rechtsoordeel zou zijn) slechts succesvol zou kunnen worden bestreden met de zuivere rechtsklacht dat een Besluit ham tot goedkeuring van het litigieuze verkavelingsplan wel van kracht is. Een dergelijke rechtsklacht valt naar mijn mening in het onderdeel niet te lezen.
4.16
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.3:
‘4.3
Het Hof begrijpt dat De Goede Hoop wat deze grief betreft subsidiair van mening is dat het ervoor gehouden moet worden dat er wel een Besluit ham is in de zin van art. 39 eerste lid Eroc omdat het Eilandgebied en zijn ambtenaren in elk geval tot de dag van de indiening van het dit geding inleidend verzoekschrift hebben gehandeld alsof dit Besluit was geslagen.
Het Hof stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat het van groot belang is in een kleinschalige samenleving als Curaçao, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen, dat regels inzage bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen (zie de uitspraak van dit Hof van 30 januari 2001, NJ 2001, 579). Voor zover het Eilandgebied en zijn ambtenaren hebben gehandeld alsof het Besluit was geslagen, berustte dit, gelet op het hiervoor onder 4.2 overwogene, op een vergissing en rechtens is het Eilandgebied niet gehouden te volharden in deze vergissing. Er bestaat verder geen regel inhoudende dat mededelingen die door of namens het Bestuurscollege zijn gedaan ten aanzien van de onderhavige beperking het Eilandgebied binden, nu niet het Bestuurscollege, maar de Eilandsraad ter zake bevoegd is. Voor zover De Goede Hoop op basis van die mededelingen een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dit dan ook niet slagen. Hierbij wordt meegewogen dat is gesteld noch gebleken dat De Goede Hoop als onmiddellijk betrokkene het krachtens art. 39 lid 2 Eroc gewaarmerkte exemplaar van het Besluit heeft ontvangen. Een en ander brengt in een geval als het onderhavige, waar De Goede Hoop nog steeds de betreffende grond bezit en deze kan verkopen, met zich dat er geen plaats is voor schadevergoeding.’
4.17
Subonderdeel 2.1 keert zich tegen 's Hofs overweging dat het van groot belang is in een kleinschalige samenleving als Curaçao, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen. Het subonderdeel klaagt dat deze overweging kennelijk aldus moet worden begrepen dat naar Antilliaans recht, althans in Curaçao, regels inzake bevoegdheid en besluitvorming strikter in acht moeten worden genomen dan naar Nederlands recht, althans in Nederland, in die zin
- (i)
dat niet of minder snel mag worden aangenomen dat de overheid op grond van het vertrouwensbeginsel is gebonden aan mededelingen die door of namens een onbevoegd orgaan zijn gedaan en
- (ii)
dat het er niet of minder snel voor mag worden gehouden dat er ondanks niet-inachtneming van de regels inzake formele besluitvorming sprake is van een besluit, en dat de aldus opgevatte overweging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Volgens het subonderdeel heeft het Hof miskend dat het feit dat Curaçao een kleinschalige samenleving is, waar persoonlijk verhoudingen een grote rol spelen, juist meebrengt dat naar Antilliaans recht, althans in Curaçao, regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming minder strikt in acht behoeven te worden genomen, in die zin dat
- (i)
sneller moet worden aangenomen dat de overheid op grond van het vertrouwensbeginsel gebonden is aan mededelingen die door of namens een onbevoegd orgaan zijn gedaan en dat
- (ii)
het er sneller voor moet worden gehouden dat er ondanks niet-inachtneming van de regels inzake formele besluitvorming sprake is van een besluit.
Althans heeft het Hof miskend dat er op dit vlak geen verschil bestaat tussen Antilliaans recht en Nederlands recht, althans tussen de situatie in Curaçao en die in Nederland, en regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming even strikt in acht moeten worden genomen als naar Nederlands recht, althans in Nederland, in die zin
- (i)
dat even snel moet worden aangenomen dat de overheid op grond van het vertrouwensbeginsel gebonden is aan mededelingen die door of namens een onbevoegd orgaan zijn gedaan en
- (ii)
dat het er even snel voor moet worden gehouden dat er ondanks niet-naleving van de regels inzake formele besluitvorming sprake is van een besluit.
Althans heeft het Hof, nog steeds volgens het subonderdeel, miskend dat zijn oordeel wél opgaat voor regels inzake bevoegdheid (zoals ook aan de orde was in het vonnis van het Hof van 30 januari 2001, LJN: AD6371, NJ 2001, 579), maar niet voor (andere) regels inzake formele besluitvorming, en dat in ieder geval met betrekking tot laatstgenoemde regels de hiervoor door het subonderdeel bepleite rechtsopvattingen gelden.
4.18
De door het subonderdeel bestreden overweging betreft de grief van het Eilandgebied dat het Gerecht heeft miskend dat het verkavelingsplan nooit is goedgekeurd in de zin van art. 39 Eroc, alsmede het tegen deze grief gevoerde (subsidiaire) verweer van De Goede Hoop dat het ervoor moet worden gehouden dat er wel een Besluit ham in de zin van art. 39 Eroc is, omdat het Eilandgebied en zijn ambtenaren in elk geval tot de dag van de indiening van het dit geding inleidend verzoekschrift hebben gehandeld alsof een zodanig Besluit ham was geslagen13..
4.19
Aan het subonderdeel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het Hof het hiervóór (onder 4.18) bedoelde betoog van De Goede Hoop heeft verworpen, kort gezegd omdat in Curaçao minder snel op overheidsuitlatingen zou mogen worden vertrouwd dan in Nederland.
Ik meen dat die veronderstelling ongegrond is en dat het subonderdeel daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag moet falen. In de bestreden rechtsoverweging vind ik geen enkele aanwijzing dat het Hof het rechtsregime met betrekking tot de regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming zoals die in Curaçao en in Nederland gelden, zou hebben vergeleken en een veronderstelde, grotere gestrengheid bij de toepassing van die regels in Curaçao aan zijn oordeel ten grondslag zou hebben gelegd. Het Hof heeft slechts benadrukt dat het in een kleinschalige samenleving als Curaçao, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen, van groot belang is dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen, hetgeen niet zonder meer impliceert dat de toepassing van die regels in Curaçao dus strikter zou moeten zijn dan in Nederland14..
4.20
Subonderdeel 2.2 keert zich tegen 's Hofs overweging dat, voor zover het Eilandgebied en zijn ambtenaren hebben gehandeld ‘alsof het Besluit was geslagen, (…) dit, gelet op het hiervoor onder 4.2 overwogene, op een vergissing (berustte) en (…) het Eilandgebied (rechtens) niet (is) gehouden te volharden in deze vergissing.’ Door mede op grond van dit oordeel te concluderen dat geen plaats is voor schadevergoeding, heeft het Hof volgens het subonderdeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
4.21
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat voorzover deze oordelen voortbouwen op de oordelen van het Hof in rov. 4.2, de in de onderdelen 1.1–1.7 opgenomen klachten ook deze oordelen vitiëren.
Nu de in de onderdelen 1.1–1.7 opgenomen klachten niet tot cassatie kunnen leiden, faalt ook deze klacht.
4.22
Voorts klaagt het subonderdeel dat het oordeel dat er geen plaats is voor schadevergoeding, (mede) omdat het handelen van het Eilandgebied (en zijn ambtenaren) op een vergissing berustte en het Eilandgebied rechtens niet is gehouden in de (door het Hof aangenomen) vergissing te volharden, onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Daarbij wijst het subonderdeel erop dat ook indien het Eilandgebied rechtens niet is gehouden — in de toekomst — te volharden in die vergissing, dat niet uitsluit dat het Eilandgebied — in het verleden — (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Goede Hoop en dat De Goede Hoop daardoor schade heeft geleden waarvoor het Eilandgebied aansprakelijk is. Daaraan voegt het subonderdeel nog toe dat ook het (door het Hof aangenomen) feit dat dit handelen op een vergissing berustte, niet uitsluit dat dit handelen (in het verleden) toerekenbaar onrechtmatig was jegens De Goede Hoop en dat het Eilandgebied aansprakelijk is voor de schade die De Goede Hoop daardoor heeft geleden. Niet uitgesloten kan immers worden dat (het handelen op basis van) deze vergissing te wijten is aan schuld van het Eilandgebied of krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van het Eilandgebied komt, hetgeen het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht, aldus het subonderdeel.
Indien en voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden gelezen dat (het handelen op basis van) een dergelijke vergissing (het ten onrechte aannemen dat een Besluit ham waarbij een verkavelingsplan is goedgekeurd, is ‘geslagen’) niet te wijten is aan schuld van het Eilandgebied, althans krachtens de in het verkeer geldende opvattingen niet voor rekening komt van het Eilandgebied, heeft het Hof volgens het subonderdeel miskend dat (het handelen op basis van) een dergelijke vergissing wél te wijten is aan het Eilandgebied, althans krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komt van het Eilandgebied. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom geen sprake zou zijn van verwijtbaarheid of toerekenbaarheid.
Ten slotte klaagt het subonderdeel dat het Hof heeft miskend dat onder omstandigheden (zoals de omstandigheden van het onderhavige geval) een strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur (in het bijzonder het vertrouwensbeginsel) dat die toepassing jegens degene die gerechtvaardigd vertrouwd heeft achterwege dient te blijven en dat in casu het volharden in die vergissing (door uit te gaan van het bestaan en de werking van een Besluit ham tot goedkeuring van het verkavelingsplan) juist rechtsplicht is. Dat geldt temeer indien er, zoals in het onderhavige geval, geen sprake van is dat belangen van derden of het algemeen belang in de knel komen door het achterwege laten van strikte toepassing van de wet (in casu door het volharden in de vergissing).
4.23
Bij de beoordeling van de klacht van het subonderdeel, hiervóór onder 4.22 in de eerste alinea weergegeven, stel ik voorop dat het Hof niet heeft geoordeeld dat aansprakelijkheid van het Eilandgebied reeds is uitgesloten vanwege de omstandigheid dat het handelen van het Eilandgebied (en zijn ambtenaren) op een vergissing berustte en het Eilandgebied rechtens niet in die vergissing behoefde te volharden. Het Hof heeft eerst aan het slot van rov. 4.3 geconcludeerd dat er voor schadevergoeding geen plaats is, na óók te hebben onderzocht of De Goede Hoop zich op het vertrouwensbeginsel kon beroepen, na voorts in aanmerking te hebben genomen dat gesteld noch gebleken is dat De Goede Hoop als onmiddellijk betrokkene ooit het krachtens art. 39 lid 2 Eroc bedoelde gewaarmerkte exemplaar van het Besluit ham (c.q. het verkavelingsplan) heeft ontvangen en na ten slotte te hebben gereleveerd dat De Goede Hoop de desbetreffende grond nog steeds bezit en deze kan verkopen. Voor zover de klacht van een andere lezing van het bestreden vonnis uitgaat, mist zij feitelijke grondslag.
4.24
Overigens valt het op dat het subonderdeel niet expliciteert welke onrechtmatige daad en welke aansprakelijkheid van het Eilandgebied (en zijn ambtenaren) het Hof naar de veronderstelling van De Goede Hoop reeds op grond van de aangenomen vergissing en het ontbreken van gehoudenheid in die vergissing te volharden ten onrechte dan wel onbegrijpelijkerwijs uitgesloten zou hebben geacht.
Dat sprake was van een vergissing en dat het Eilandgebied niet in die vergissing behoefde te volharden, sluit een onrechtmatig handelen van het Eilandgebied (en zijn ambtenaren) inderdaad niet uit, waarbij men naar mijn mening in het bijzonder zou kunnen denken aan het geval dat het Eilandgebied en zijn ambtenaren, gelet op het ontbreken van goedkeuring van het verkavelingsplan, De Goede Hoop onjuist hebben geïnformeerd over de beperking met betrekking tot de litigieuze strook grond die voor De Goede Hoop uit dat verkavelingsplan voortvloeide. Een zodanig onrechtmatig handelen en een zodanige aansprakelijkheid veronderstellen dat het verkavelingsplan en de daaruit voortvloeiende beperking ten aanzien van de litigieuze strook grond bij gebreke van de wettelijk voorgeschreven goedkeuring nimmer van kracht zijn geworden.
Dat het verkavelingsplan en de daaruit voortvloeiende beperking bij gebreke van goedkeuring nimmer van kracht zijn geworden, is echter niet wat De Goede Hoop aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. De Goede Hoop heeft nimmer afstand genomen van de gedachte dat (het althans ervoor moet worden gehouden dat) het verkavelingsplan was goedgekeurd, óók niet bij memorie van antwoord15., nadat zij met het beroep van het Eilandgebied op het ontbreken van goedkeuring was geconfronteerd. Ook het Hof heeft het standpunt van De Goede Hoop in die zin opgevat (zie rov. 4.3, eerste volzin: ‘Het Hof begrijpt dat De Goede Hoop (…) subsidiair van mening is dat het ervoor gehouden moet worden dat er wel een Besluit ham is in de zin van art. 39 eerste lid Eroc omdat het Eilandgebied en zijn ambtenaren in elk geval tot de dag van de indiening van het dit geding inleidend verzoekschrift hebben gehandeld alsof dit Besluit was geslagen.’). De Goede Hoop heeft die lezing van haar standpunt in cassatie niet bestreden. Integendeel, ook in cassatie heeft De Goede Hoop in de laatste alinea van het subonderdeel het Hof verweten te hebben miskend dat uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zou voortvloeien dat ‘in casu het volharden in die vergissing (door uit te gaan van het bestaan en de werking van een eilandsbesluit houdende maatregelen tot goedkeuring van het verkavelingsplan) juist rechtsplicht is’. Kennelijk berusten in de gedachtegang van De Goede Hoop de vermeende onrechtmatige daad en de vermeende aansprakelijkheid van het Eilandgebied niet op de onjuistheid van de haar verstrekte inlichtingen over de gelding van het verkavelingsplan en de daaruit voor haar voortvloeiende beperking met betrekking tot de litigieuze strook grond, maar (nog immer) op het feit dat het Eilandgebied zich niet naar het verkavelingsplan heeft gedragen.
4.25
De klacht die hiervóór onder 4.22 in de tweede alinea is weergegeven en inhoudt dat de door het Hof aangenomen vergissing met betrekking tot de goedkeuring van het verkavelingsplan niet is te wijten aan schuld van het Eilandgebied, althans krachtens de in het verkeer geldende opvattingen niet voor rekening komt van het Eilandgebied, mist mijns inziens feitelijke grondslag. In de bestreden rechtsoverweging lees ik geen oordeel van het Hof over de vraag of die vergissing aan de schuld van het Eilandgebied is te wijten dan wel voor rekening van het Eilandgebied komt. Zodanig oordeel was in de gedachtegang van het Hof ook niet aan de orde, nu De Goede Hoop niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat het een onrechtmatige daad was van het Eilandgebied dat een goedkeuring van het verkavelingsplan in de wettelijk voorgeschreven vorm achterwege is gebleven.
4.26
Ook de klacht die hiervóór onder 4.22 in de derde alinea is weergegeven en volgens welke het Hof zou hebben miskend dat onder omstandigheden (zoals de omstandigheden van het onderhavige geval) een strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur (in het bijzonder het vertrouwensbeginsel) dat die toepassing jegens degene die gerechtvaardigd heeft vertrouwd achterwege dient te blijven (in casu: dat het volharden in de door het hof bedoelde vergissing juist rechtsplicht is), treft naar mijn mening geen doel. Het Hof heeft het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel immers niet bij voorbaat irrelevant geacht, maar dit beroep afgewezen op de grond
- (i)
dat niet het Bestuurscollege, door of namens wie mededelingen over de onderhavige beperking zijn gedaan, maar de Eilandsraad ter zake bevoegd is, en
- (ii)
dat aan gerechtvaardigd vertrouwen van De Goede Hoop mede in de weg stond dat De Goede Hoop als onmiddellijk betrokkene niet, zoals voorgeschreven, een gewaarmerkt afschrift van het Besluit ham (c.q. het goedgekeurde verkavelingsplan) heeft ontvangen.
Bij grond (1) teken ik nog aan dat, zoals hiervóór (onder 3.7) bij de bespreking van de ontvankelijkheid al aan de orde kwam, het Hof met de bevoegdheid van de Eilandsraad kennelijk niet de bevoegdheid tot het opleggen van een beperking zoals in deze zaak aan de orde is, maar de bevoegdheid tot het aangaan van de grondtransactie waarop De Goede Hoop blijkens haar primaire en subsidiaire vordering meende te mogen rekenen, op het oog had. Dat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband heeft gebracht met de gefrustreerde verwachting van De Goede Hoop dat een grondtransactie met het Eilandgebied zou plaatsvinden, is alleszins begrijpelijk, en lag ook meer voor de hand dan het oordeel dat het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel ertoe strekte dat het Eilandgebied rechtens gehouden was haar aan de voor haar uit het gebrekkige verkavelingsplan voortvloeiende beperking te houden.
4.27
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het Hof door te overwegen dat er geen regel bestaat inhoudende dat mededelingen door of namens het Bestuurscollege ten aanzien van de onderhavige beperking het Eilandgebied binden, nu niet het Bestuurscollege, maar de Eilandsraad ter zake bevoegd is en dat, voor zover De Goede Hoop op basis van die mededelingen een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, dat beroep niet kan slagen, van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Subonderdeel 2.4 werkt subonderdeel 3 uit met de klacht dat het Hof heeft miskend dat niet de Eilandsraad, maar wel degelijk het Bestuurscollege (of de DROV namens het Bestuurscollege) bevoegd is ter zake van de onderhavige beperking. Het Bestuurscollege, en niet de Eilandsraad, is immers bevoegd de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan van 21 november 1983 (de reservering van de strook grond) op te heffen dan wel te handhaven (in de zin van: niet op te heffen, te bevestigen dat de reservering van de strook grond voor de verbindingsweg nog steeds valide is). Volgens het subonderdeel moet die bevoegdheid worden afgeleid uit de in art. 38 lid 1 Eroc neergelegde bevoegdheid van het Bestuurscollege aan de goedkeuring van het verkavelingsplan voorwaarden te verbinden in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling en volkshuisvesting. Het orgaan dat bevoegd is voorwaarden aan zijn goedkeuring te verbinden, is ook het bevoegde orgaan om een voorwaarde op te heffen dan wel te handhaven (in de hiervoor bedoelde zin). Dat het Bestuurscollege ter zake bevoegd is kan overigens ook worden afgeleid uit het feit dat het uiteindelijk het Bestuurscollege is geweest dat (hangende de procedure bij het Gerecht) bij brief van 26 juni 2008 aan De Goede Hoop heeft bericht dat de reservering zoals opgenomen in het verkavelingsplan wordt opgeheven. De omstandigheid dat de Eilandsraad op grond van art. 3 lid 1 EVFB (A.B. 1953, no. 6) het bevoegde orgaan is om te besluiten tot koop van de desbetreffende strook grond, doet, nog steeds volgens het subonderdeel, aan het voorgaande niet af.
Subonderdeel 2.5 klaagt dat, indien aangenomen zou moeten worden dat niet het Bestuurscollege, maar de Eilandsraad bevoegd is ter zake van de onderhavige beperking, het Hof heeft miskend dat uit die enkele omstandigheid niet volgt dat het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het vertrouwensbeginsel kan immers, afhankelijk van de andere feiten en omstandigheden van het geval, wel degelijk — ook naar Antilliaans recht — meebrengen dat mededelingen die door of namens het Bestuurscollege zijn gedaan ten aanzien van de onderhavige beperking het Eilandgebied binden, ook al was niet het Bestuurscollege, maar de Eilandsraad ter zake bevoegd. Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen waaronder de onjuiste veronderstelling van een justitiabele dat een overheidsorgaan ten aanzien van de desbetreffende materie bevoegd is de overheid te binden, voor rekening van de overheid dient te komen, in welk verband het subonderdeel verwijst naar HR 27 november 1992 (Felix/Aruba), LJN: ZB1223, NJ 1993, 287, m.nt. PvS. Daarbij valt volgens het subonderdeel niet alleen te denken aan het geval dat de onjuiste veronderstelling is gewekt door een gedraging van het wel bevoegde overheidsorgaan, maar ook aan factoren als: de positie die de handelende overheidsfunctionaris (het handelende overheidsorgaan) binnen de organisatie van de overheid inneemt en diens gedragingen, de omstandigheid dat die organisatie en/of de verdeling van de bevoegdheden over de verschillende organen van de overheid, als gevolg van onduidelijkheid, onoverzichtelijkheid of ontoegankelijkheid van de desbetreffende regelingen, voor buitenstaanders ondoorzichtig zijn, alsmede eventuele nalatigheid aan de zijde van de overheid om de justitiabele tijdig op de onbevoegdheid van de functionaris (het handelende overheidsorgaan) opmerkzaam te maken. Voor de hiervoor bedoelde binding van het Eilandgebied op grond van het vertrouwensbeginsel is, nog steeds volgens het subonderdeel, temeer plaats indien
- (i)
degene bij wie het vertrouwen is gewekt, zoals in casu De Goede Hoop, op grond van het gewekte vertrouwen heeft ‘gedisponeerd’ (dingen heeft gedaan die zij anders niet, of op een andere wijze zou hebben gedaan), in casu de strook grond destijds niet heeft (mee)verkocht aan Aredco of andere geïnteresseerden, maar jarenlang heeft gereserveerd voor overdracht aan het Eilandgebied, en
- (ii)
honorering van het gewekte vertrouwen, zoals in casu, geen onaanvaardbare consequenties heeft voor derden of het algemeen belang.
Het subonderdeel concludeert dat het Hof dit alles heeft miskend.
Subonderdeel 2.6 klaagt dat indien en voorzover het Hof het in subonderdeel 2.5 gestelde niet heeft miskend, 's Hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het Hof onderzoekt immers niet, althans onvoldoende, of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen, kort gezegd, dat De Goede Hoop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de (toerekenbare) schijn van bevoegdheid van het Bestuurscollege (of de DROV namens het Bestuurscollege) ter zake van de onderhavige beperking.
4.28
De subonderdelen bouwen voort op de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de bevoegdheid met betrekking tot de in rov. 4.3 bedoelde beperking niet bij het Bestuurscollege maar bij de Eilandsraad zou hebben berust. Dat is echter niet wat het Hof (mede) aan de afwijzing van het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel ten grondslag heeft gelegd. Het Hof heeft het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel kennelijk geplaatst in het perspectief van de gefrustreerde verwachting van De Goede Hoop dat een grondtransactie met het Eilandgebied tot stand zou komen. In de gedachtegang van het Hof was ter zake van die transactie niet het Bestuurscollege maar de Eilandsraad bevoegd en kon aan mededelingen van de zijde van het Bestuurscollege over ‘de onderhavige beperking’ niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de Eilandsraad tot de bedoelde grondtransactie bereid zou zijn. Voor zover de subonderdelen 2.5 en 2.6 mede betogen dat onder omstandigheden ook mededelingen van het ter zake van grondtransacties niet bevoegde Bestuurscollege over ‘de onderhavige beperking’ het Eilandgebied aan de door De Goede Hoop verwachte grondtransactie kunnen binden, wijs ik erop dat de subonderdelen niet aangeven welke door De Goede Hoop in de feitelijke instanties gestelde omstandigheden in casu tot dat gevolg zouden leiden; het verwijt dat het Hof niet of onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden die zulks meebrengen volstaat in dat verband niet.
De subonderdelen kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.29
Subonderdeel 2.7 klaagt dat 's Hofs overweging dat gesteld noch gebleken is dat De Goede Hoop als onmiddellijk betrokkene het krachtens art. 39 lid 2 Eroc gewaarmerkte exemplaar van het Besluit heeft ontvangen, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel heeft het Hof miskend dat art. 39 lid 2 Eroc niet ziet op een gewaarmerkt exemplaar van het Besluit ham, maar op een gewaarmerkt exemplaar van het goedgekeurde verkavelingsplan. Voor zover het Hof zulks niet heeft miskend, is zijn oordeel volgens het subonderdeel onbegrijpelijk. Het subonderdeel betoogt dat de stukken geen andere conclusie toelaten dan dat De Goede Hoop een gewaarmerkt exemplaar van het goedgekeurde verkavelingsplan heeft ontvangen, waarbij het verwijst naar de eerste alinea van de brief van 21 november 1983 van het Bestuurscollege aan De Goede Hoop, die luidt: ‘Hierbij delen wij U mede, dat wij bereid zijn het verkavelingsplan van het terrein genaamd ‘Veeris’ zoals dit door U werd ontworpen en aangegeven op bijgaande gewaarmerkte plantekening P.A. 81–77 d.d. 3 november 1981 (…)’.
4.30
De strekking van het bestreden oordeel is kennelijk dat de voor het geval van goedkeuring van een verkavelingsplan door art. 39 lid 2 Eroc voorgeschreven toezending van een gewaarmerkt exemplaar niet heeft plaatsgevonden. Ik acht dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk. Weliswaar heeft het Hof niet strikt tussen het Besluit ham en het daarbij goedgekeurde verkavelingsplan onderscheiden, maar het bestreden oordeel lijkt mij te impliceren dat De Goede Hoop van géén van beide een gewaarmerkt exemplaar heeft ontvangen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet voor zover het op het niet toegezonden zijn van een gewaarmerkt exemplaar van het verkavelingsplan wordt betrokken. Weliswaar ging de brief van 21 november 1983, zoals blijkt uit het in het subonderdeel opgenomen citaat daaruit, vergezeld van een gewaarmerkte plantekening, maar een gewaarmerkte plantekening is niet hetzelfde als een gewaarmerkt exemplaar van het verkavelingsplan, dat immers mede de in die brief bedoelde planvoorwaarden en bebouwingsvoorschriften omvat. Overigens wijs ik erop dat, nog daargelaten dat ten tijde van de brief van 21 november 1983 in afwachting van een reactie daarop van De Goede Hoop van een (onvoorwaardelijk) goedgekeurd verkavelingsplan überhaupt nog geen sprake was, de gewaarmerkte plantekening van 3 november 1981, derhalve van ver voor de (in de stukken wel als ‘beschikking’ aangeduide brief van 21 november 1983 dateert).
4.31
Subonderdeel 2.8 keert zich tegen de slotzin van rov. 4.3, waarin het Hof heeft overwogen dat ‘(e)en en ander (…) in een geval als het onderhavige, waar De Goede Hoop nog steeds de betreffende grond bezit en deze kan verkopen, met zich (brengt) dat er geen plaats is voor schadevergoeding.’
Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel reeds wordt gevitieerd door de klachten van de subonderdelen 1.1–1.7 en 2.1–2.7, voor zover dit oordeel op de daaraan voorafgaande oordelen in de rov. 4.2 en 4.3 voortbouwt.
Indien en voor zover het geciteerde oordeel zo moet worden gelezen dat voor schadevergoeding geen plaats is, (mede) vanwege het feit dat De Goede Hoop de ‘betreffende grond’ nog steeds bezit en kan verkopen, klaagt het subonderdeel dat het Hof heeft miskend dat De Goede Hoop in deze procedure schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd en dat voor de toewijzing van een dergelijke vordering voldoende is dat de mogelijkheid van schade als gevolg van het onrechtmatig handelen aannemelijk is. Het enkele feit dat De Goede Hoop de desbetreffende grond nog steeds bezit en deze kan verkopen, sluit niet uit dat De Goede Hoop schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van het niet eerder dan bij brief van 26 juni 2008 opheffen van de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop, zoals vervat in art. 3 sub b van het verkavelingsplan.
Voorts klaagt het subonderdeel onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties dat De Goede Hoop heeft gesteld en onderbouwd dat de betreffende strook grond niet meer kan worden verkocht, omdat die strook (in verband met de door het Eilandgebied geëiste vorm van een taps toelopende weg) geen bruikbaar of waardevol stuk grond meer is als er geen weg komt. Volgens het subonderdeel is de strook grond (die zich niet goed voor afzonderlijke ontwikkeling leent en niet meer kan worden (mee)verkocht aan Aredco of andere geïnteresseerden zoals destijds nog mogelijk was) zonder resultaat aan het publiek aangeboden.
4.32
Het subonderdeel beroept zich tevergeefs op de doorwerking van de klachten van de subonderdelen 1.1–1.7 en 2.1–2.7, welke klachten immers niet tot cassatie kunnen leiden.
Met de klacht dat aannemelijk is dat De Goede Hoop schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop eerst bij brief van 26 juni 2008 is opgeheven, miskent het subonderdeel dat in de gedachtegang van het Hof de subsidiaire vordering van De Goede Hoop betrekking heeft op schade als gevolg van de niet-medewerking door het Eilandgebied aan de grondtransactie als genoemd in planvoorwaarde 3 sub b, en niet op schade als gevolg van het feit dat het Eilandgebied een aanvankelijke beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop onnodig laat heeft opgeheven. In de gedachtegang van het Hof lag aan de subsidiaire vordering van De Goede Hoop ten grondslag dat het Eilandgebied onrechtmatig heeft gehandeld door niet aan de bedoelde grondtransactie mee te werken, en niet dat het Eilandgebied onrechtmatig heeft gehandeld door een aanvankelijk geldende beperking van het eigendomsrecht van De Goede Hoop niet tijdig op te heffen. Volgens het Hof is het verkavelingsplan waaruit de bedoelde beperking zou voortvloeien, nimmer goedgekeurd en moet het evenmin ervoor worden gehouden dat een goedkeuring van het verkavelingsplan in de vereiste vorm is verleend. Van een een (bindend) uit het verkavelingsplan voortvloeiende beperking van het eigendomsrecht van de Goede Hoop, waaraan het Eilandgebied (te lang) zou hebben vastgehouden, was in de benadering van het Hof geen sprake.
Ook de laatste klacht van het subonderdeel met betrekking tot de (volgens De Goede Hoop) onverkoopbaarheid van de betrokken strook grond kan niet tot cassatie leiden. Anders dan De Goede Hoop lees ik de laatste volzin van rov. 4.3 niet aldus, dat het feit dat De Goede Hoop nog steeds de grond bezit en deze kan verkopen, haar zou vrijwaren van schade als gevolg van een (veel) lagere verkoopopbrengst dan zij bij verkoop aan het Eilandgebied had kunnen realiseren. Die laatste volzin heeft naar mijn mening geen betrekking op (de aannemelijkheid van) al dan niet door De Goede Hoop geleden schade, maar op de aansprakelijkheid van het Eilandgebied op de grond dat, zoals door De Goede Hoop gesteld, het ervoor moet worden gehouden dat het verkavelingsplan bij Besluit ham in de zin van art. 39 lid 1 Eroc is goedgekeurd. Die laatste stelling heeft het Hof van de hand gewezen, in het bijzonder op grond van het falen van het beroep van De Goede Hoop op het vertrouwensbeginsel, waarbij het Hof heeft meegewogen dat niet is gebleken dat De Goede Hoop ooit een gewaarmerkt exemplaar van het Besluit ham (c.q. het verkavelingsplan) in de zin van art. 39 lid 2 Eroc is gezonden. De conclusie dat er voor schadevergoeding geen plaats is, heeft het Hof kennelijk ook dáárop gebaseerd (‘Een en ander brengt (…) met zich (…).’).
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van De Goede Hoop, althans tot verwerping van haar beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2011
Het bestreden vonnis dateert van 26 januari 2010. Het cassatierekest is op 26 april 2010 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Art. 88 lid 1 Staatsregeling van de Nederlandse Antillen (Stb 1955, 136, zoals gewijzigd) en art. 1 lid 1 Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA).
De Gezaghebber was (onder meer) voorzitter van zowel de Eilandsraad (art. 69 lid 1 ERNA) als het Bestuurscollege (art. 47 lid 1 ERNA), vertegenwoordiger van het Eilandgebied in rechtsgedingen (art. 74 ERNA) en plaatselijk hoofd van politie (art. 73 ERNA).
Aan de Eilandsraad behoorde het maken van eilandsverordeningen met betrekking tot de eigen aangelegenheden van het Eilandgebied, voorzover deze bevoegdheid niet aan de Gezaghebber of aan het Bestuurscollege was opgedragen (art. 24 lid 2 jo lid l ERNA). Voorts was de Eilandsraad bevoegd tot verwerving van onroerende zaken (art. 3 lid 1 van de Eilandsverordering Financieel Beheer, bij verkorting EVFB).
Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao, gegeven op 21 maart 1980 en afgekondigd op 26 maart 1980, AB 1980, 6, in werking getreden op 3 oktober l983 (AB 1983, 32).
Zie de schriftelijke toelichting van de mrs. De Groot, Lubach en Van der Wiel onder 4.
Nota van repliek van de mrs. Van Wijk en Nieuwland onder 2–4.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nr. 97.
Daaraan doet mijns inziens niet af dat het Hof in rov. 4.3, op één na laatste volzin, heeft gesproken van ‘het krachtens art. 39 lid 2 Eroc gewaarmerkte exemplaar van het Besluit’. De bepaling van art. 39 Eroc laat in het midden of de aanvrager een gewaarmerkt exemplaar van het goedgekeurde verkavelingsplan dan wel van het goedkeuringsbesluit wordt gezonden. Het ligt voor de hand dat ook in art. 39 lid 2 Eroc het goedgekeurde verkavelingsplan is bedoeld, maar veel praktisch verschil zal het niet maken hoe men de bepaling opvat. Enerzijds zal het goedkeuringsbesluit naar een bepaalde versie van het verkavelingsplan verwijzen, anderzijds zal uit het gewaarmerkte exemplaar van het verkavelingsplan blijken dat en bij welk Besluit ham het is goedgekeurd.
Zie de Dikke van Dale, die het ‘slaan’ van een besluit omschrijft als het ‘nemen’ van een besluit en voorts samenstellingen als het slaan van een vonnis en het slaan van een mandaat noemt.
Naar mijn mening moet onderscheid worden gemaakt tussen bestuursbesluiten (zelfs als die van algemene strekking zijn) en wetgeving in materiële zin. Bestuursbesluiten behoren mijns inziens niet tot het objectieve recht dat de rechter zonodig ambtshalve heeft vast te stellen en toe te passen. Zie voor een recent voorbeeld HR 16 september 2011 (Tara Beach Resort e.a./Aruba), LJN: BQ5980, RvdW 2011, 1103, rov. 3.5.2: ‘Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt vooropgesteld dat dit niet reeds afstuit op een gebrek aan belang op de grond — wat daarvan overigens zij — dat de burgerlijke rechter is gebonden aan het in de bestuursrechtelijke procedure tegen het reële besluit (beweerdelijk) gehandhaafde oordeel dat ook onder de Lbih geen aanspraak op een tax holiday bestond. Een zodanig oordeel zou immers berusten op een uitleg van de beschikking van de minister op bezwaar die door geen van beide partijen in dit geding is verdedigd en ook niet door het hof als juist is vastgesteld, zodat daarmee de grenzen van de rechtsstrijd van partijen zou worden overschreden.’
Zie de memorie van antwoord, in het bijzonder onder 9–10.
Een striktere toepassing van die regels lijkt intussen wel te worden verlangd door het zogenaamde ‘poko poko’-beginsel. Dat beginsel — waarvan de benaming wordt toegeschreven aan J. Sybesma; zie J. de Haan, Het pokopoko-beginsel en andere (eigen)aardigheden van het recht van de Nederlandse Antillen (2004), p. 11 — houdt kort gezegd in dat men onder meer in Curaçao in de interactie met de overheid ermee rekening heeft te houden dat de overheid minder efficiënt functioneert dan in Nederland en men ook minder snel gerechtvaardigd kan vertrouwen op toezeggingen die van overheidswege worden gedaan. Zie voor een overzicht van de toepassing van dat beginsel J. de Boer & M. Tilleman, Vertrouwensbeginsel alleen bij behoorlijk bestuur?, in: WB der Nederlanden (2003), p. 39–47.
Zie de memorie van antwoord onder 9, waarin De Goede Hoop bij gebrek aan wetenschap betwist dat het betreffende verkavelingsplan niet bij Besluit ham is goedgekeurd en waarin zij betoogt dat een eventueel vormverzuim niet aan haar kan worden tegengeworpen, en de memorie van antwoord onder 10, waarin De Goede Hoop betoogt dat het ontbreken van de formele goedkeuring niet tot gevolg heeft ‘dat De Goede Hoop niet gebonden was, althans gebonden geacht kan worden te zijn aan de in de brief van het Eilandgebied opgenomen planvoorwaarden’ en dat de stelling dat De Goede Hoop vrijelijk over de gronden kon beschikken, ‘niet met de realiteit strookt’.