Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2018
- Bronpublicatie:
08-03-2018, Stcrt. 2018, 15571 (uitgifte: 30-03-2018, regelingnummer: WBN 2018/2)
- Inwerkingtreding
01-07-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-03-2018, Stcrt. 2018, 15571 (uitgifte: 30-03-2018, regelingnummer: WBN 2018/2)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
3-alg. Toelichting algemeen
Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).
3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:
- •
de vader Nederlander is; of
- •
de moeder Nederlander is; of
- •
de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.
Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:
- •
de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);
- •
de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.
Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.
Juridisch moederschap bij huwelijk
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.
Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).
In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.
In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.
Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN. De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).
Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.
In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.
Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip (art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.
Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling
Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
Voorbeeld 1
A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.
Voorbeeld 2
B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.
Voorbeeld 3
De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.
Voorbeeld 4
A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.
Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.
Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.
Kind geboren uit een bigaam huwelijk
Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk komt niet in aanmerking voor de Nederlandse nationaliteit. Volgens het burgerlijk recht van Nederland mag een Nederlander slechts met één persoon zijn gehuwd. Een door een Nederlander (ook als hij nog een andere nationaliteit heeft) in het buitenland gesloten bigaam of polygaam huwelijk wordt niet erkend in Nederland (artikel 10:32 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat, hoewel het naar het recht van het land van herkomst om een rechtsgeldig huwelijk gaat er, wegens de polygamie, naar Nederlands recht geen sprake is van een rechtsgeldige afstammingsrelatie tussen de man en het kind. Wegens het ontbreken van een naar Nederlands recht rechtsgeldige afstammingsrelatie met de Nederlandse man krijgt het kind bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit (artikelen 1, eerste lid, d, en 3, eerste lid, RWN). De Hoge Raad bevestigde op 17 juni 2011 (ECLI:NL:PHR:2011:BP9500) en 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) dat dit een juiste uitleg van de Nederlandse nationaliteitswet is.
3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.
Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:
- —
het kind kan het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN ontlenen aan de (andere) ouder;
- —
het kind kan Nederlander zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.
Voorbeeld 1
Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.
Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 2
In Rotterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaren later blijkt dat het kind bij geboorte een Duitse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid, RWN, want het bezit door geboorte een vreemde (de Duitse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Zou de vader uitsluitend Duitser zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Zouden beide ouders van uitsluitend Duitse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid, RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.
Voorbeeld 3
In Amsterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaren later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaren na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet tot gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen, omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.
3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Wetshistorie
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
- •
zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
- •
de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 in werking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.
In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:
- •
zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
- •
de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
- 1.
hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
- 2.
de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
- 3.
het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).
Overgangsbepalingen
Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.
Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
- •
de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én
- •
de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
- •
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
- •
de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én
- •
de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
- •
het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).
Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.
Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:
- •
het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en
- •
de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
- •
de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
- •
het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:
- •
het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en
- •
de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
- •
de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
- •
het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.
Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.
Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).
Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:
- •
01.01.1985 – 01.04.2003;
- •
01.04.2003 – 01.03.2009;
- •
01.03.2009 – heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:
- •
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
- •
van een minderjarig kind;
- •
in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
- •
door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;
- •
de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en
- •
de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.
Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.
De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).
Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:
- a.
Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
- b.
Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:
- •
postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
- •
van een minderjarig kind;
- •
in de periode op of na 1 maart 2009;
- •
door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en
- •
de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en
- •
de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:
- •
een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
- •
door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en
- •
er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.
Voorbeeld 1
Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.
B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.
Voorbeeld 2
In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.
A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.
Voorbeeld 3
D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.
Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.
Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Voorbeeld 4
Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).
Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 5
Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.
Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.
K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.
Voorbeeld 6
Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 7
Kind K is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.
K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.