type: EvBcoll:
Rb. Limburg, 23-04-2020, nr. C/03/276357 / KG ZA 20-125
ECLI:NL:RBLIM:2020:3119
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
23-04-2020
- Zaaknummer
C/03/276357 / KG ZA 20-125
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2020:3119, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 23‑04‑2020; (Kort geding)
Uitspraak 23‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Staken executie en opheffen executoriaal beslag. Betaling van een schuld door een derde. Wie kan terugvorderen? Aanzeggingsprocedure artikel 245 Rv.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/276357 / KG ZA 20-125
Vonnis in kort geding van 23 april 2020
in de zaak van
1. [eiseres sub 1] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
2. [eiser sub 2] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
3. [eiseres sub 3],
wonend te [woonplaats 2] ,
4. [eiser sub 4],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst en mr. E. de Fretes,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. B van Meurs,
met overbetekening van de kort gedingdagvaarding aan
5. [naam deurwaarder 1] ,
in hoedanigheid van deurwaarder-opdrachtnemer van gedaagden sub 1 tot en met 4,
wonend en kantoorhoudend te [vestigingsplaats 3] ,
niet verschenen,
6. [naam deurwaarder 2],
in hoedanigheid van deurwaarder-opdrachtnemer van gedaagden sub 1 tot en met 4,
wonend en kantoorhoudend te [vestigingsplaats 3] ,
wonend en kantoorhoudend te [vestigingsplaats 3] ,
niet verschenen,
7. [naam advocaat],
in hoedanigheid van advocaat-opdrachtnemer van gedaagden sub 1 tot en met 4,
wonend en kantoorhoudend te [vestigingsplaats 2] ,
advocaat mr. J. Gorissen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 3 april 2020, met producties 1 tot en met 20,
- -
de brief van 6 april 2020 van gedaagden, met producteis I tot en met IX,
- -
de akte overleggen nadere producties, met productie 13 tot en met 20,
- -
de brief aan de voorzieningenrechter van 8 april 2020 van [naam deurwaarder 1] en [naam deurwaarder 2] ,
- -
de mondelinge behandeling van 9 april 2020, met de pleitnota van eisers en met de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. “
[naam] ” is een groep fysiotherapiepraktijken (hierna: de [naam] ). De praktijken zijn gevestigd op drie locaties, en wel in Sittard, in Geleen en in Schinveld. Bestuurder van gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) en gedaagde sub 4 ( [gedaagde sub 4] ) is gedaagde sub 2, [gedaagde sub 2] . Gedaagde sub 3 is DGA/bestuurder van gedaagde sub 2.
2.2.
Eisers sub 1, 3 en 4, [eiseres sub 1] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 4] , zijn allen fysiotherapeut en hebben in het verleden op basis van een arbeidsovereenkomst gewerkt in een van de vestigingen van de [naam] .
2.3.
Eiser sub 2, [eiser sub 2] , is de partner van [eiseres sub 1] .
2.4.
In het kader van – kort gezegd – arbeidsconflicten zijn tussen (een deel van) partijen al eerder procedures gevoerd. Van belang hieruit zijn:
- a.
het proces-verbaal van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 16 juli 2018, opgemaakt in de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 6950007 \ AZ VERZ 18-92, die [eiser sub 4] en [eiseres sub 3] als verzoekers gestart zijn tegen [gedaagde sub 1] . Blijkens het proces-verbaal (productie 16 dagvaarding) heeft de kantonrechter tijdens de zitting aan partijen meegedeeld “dat hij van oordeel is dat [eiser sub 4] en [eiseres sub 3] in het verzoekschrift een bewuste keuze hebben gemaakt wie zij willen aanspreken en wie als verwerende partij heeft te gelden en dat dient derhalve – na lezing van Schinveld als Sittard – [gedaagde sub 4] te zijn. Een hersteld lezen van het verzoekschrift gaat niet zover dat daarin tevens meerdere partijen als werkgever of een natuurlijk persoon als werkgever gelezen kan worden.”
- b.
de tussenbeschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 30 september 2019 in de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 6950007 \ AZ VERZ 18-92 (niet overgelegd) waarin, zo begrijpt de voorzieningenrechter, als verweerder is aangemerkt [gedaagde sub 4] en waar in het dictum slechts is vermeld dat partijen in staat worden gesteld zich uit te laten over de persoon van een te benoemen deskundige. Deze procedure is nog aanhangig.
- c.
het vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 11 oktober 2018 met zaaknummer 6950356 \ CV EXPL 18-3406 (productie 1 dagvaarding) tussen eisers sub 1, 3 en 4 als eisers en gedaagden 1 tot en met 4 als gedaagden, waarbij de gevraagde voorlopige voorzieningen – kort gezegd – om een financieel deskundige te benoemen aan wie alle gegevens moeten worden verstrekt om de aanspraken (achterstallig loon) van eisers 1, 3, en 4 vast te kunnen stellen en de alsdan vastgestelde achterstallige loonaanspraken uit te betalen en het non-concurrentiebeding te schorsen, zijn afgewezen. Eisers 1,3 en 4 zijn veroordeeld in de proceskosten begroot op € 600,00.
- d.
het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2019 met zaaknummer 200.249.286/01 tussen eisers 1, 3 en 4 als eisers en gedaagden 1 tot en met 4 als gedaagden (productie 2 dagvaarding), ingesteld tegen het onder (c) genoemde vonnis in kort geding van 11 oktober 2018, waarbij – kort gezegd – het vonnis van 11 oktober 2018 is bekrachtigd. Eisers sub 1, 3 en 4 zijn veroordeeld in de proceskosten van (€ 5.382,00 + € 3.759,00 =) € 9.141,00. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld, zodat het arrest onherroepelijk is geworden.
- e.
en nog aanhangige procedure met zaaknummer 7648776 AZ VERZ 19-56, aangebracht op 29 maart 2019, tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 4] .
2.5.
Volgens rov. 2.7 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020 ((productie IV gedaagden) heeft (de advocaat van) gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , bij e-mailbericht van 30 oktober 2019 aan (de advocaat van) eisers onder 1, 3 en 4 – kort gezegd – verzocht “om de proceskosten in kort geding van inmiddels in totaal € 10.012,54 (peildatum 14 november 2019) vrijwillig te voldoen op uiterlijk de peildatum (...).”
2.6.
Bij exploot van 20 november 2019 heeft de deurwaarder – kort gezegd – aan [eiseres sub 1] ten verzoeke van [gedaagde sub 4] bevel gedaan om binnen twee dagen te betalen:
“geliquideerde proceskosten (eerste aanleg) € 600,00
geliquideerde proceskosten (hoger beroep) € 9.141,00
nasalaris (eerste aanleg) € 100,00
nasalaris (hoger beroep) € 239,00
de kosten van dit exploot € 97,33
totaal € 10.177,33 + p.m.”
Aldus rov. 2.8 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.7.
Op 5 december 2019 heeft gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , – kort gezegd – ten laste van [eiseres sub 1] executoriaal beslag voor een tot dan toe verschuldigd bedrag van € 10.252,03 + p.m. laten leggen op “1. De onroerende zaak, kadastraal omschreven als wonen, staande en gelegen te [woonplaats 1] , [adres] (...), althans het aandeel daarin van de beslagene voornoemd (...)”
Aldus rov. 2.9 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.8.
Bij e-mailbericht van 10 december 2019 12:59 heeft de advocaat van eisers aan de advocaat van gedaagden het volgende bericht:
“Cliënten en met name mevrouw [eiseres sub 1] hebben mij opdracht gegeven om het bedrag dat op mijn derdenrekening staat aan U over te maken door creditering van Uw derdenrekening.
Mag ik nog even van U die gegevens ontvangen? Het bedrag zal dan zo spoedig mogelijk worden overgemaakt aan Uw kantoor, opdat verdere executiemaatregelen uit zullen en kunnen blijven.
Bij dezen hebt U alvast dan die mededeling en de bevestiging. (...)”
Aldus rov. 2.10 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.9.
Bij e-mailbericht van 10 december 2019 15:38 heeft de advocaat van gedaagden aan de advocaat van eisers laten weten:
“Het is goed te vernemen dat er nu toch bereidheid bestaat om de proceskostenveroordelingen c.a. te betalen. De vordering per heden bedraagt € 10.624,35 + P.M., waarbij P.M. de verhoging nakosten en wettelijke rente na heden betreft.”
Aldus rov. 2.11 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.10.
Op 11 december 2019 heeft de advocaat van eisers vanaf zijn derdengeldrekening een bedrag van € 10.177,33 ter zake proceskosten overgemaakt naar de derdenrekening van de advocaat van gedaagden (rov. 2.12 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020).
2.11.
Bij e-mailbericht van 12 december 2019 11:02 heeft de advocaat van gedaagden. aan de advocaat van eisers laten weten – kort gezegd – dat hij hem op 10 december 2019 heeft laten weten dat de vordering toen € 10.624,35 + P.M. bedroeg. Voorts bevestigt hij de ontvangst van de deelbetaling van € 10.177,33. “Na overleg met cliënte deel ik u mede dat cliënte van oordeel is dat uw cliënten opzettelijk te weinig betalen, en dus niet integraal voldoen aan de proceskostenveroordeling c.a., zodat de executie zal worden voortgezet.(...) De nakosten bedragen inmiddels ruim € 3.300,=. Vandaar dat ik heden bij de Rechtbank Limburg een verzoekschrift tot begroting van de nakosten op grond van artikel 237 lid 4 Rv zal indienen. (...)”
Aldus rov. 2.13 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.12.
Op 12 december 2019 heeft gedaagden tegen eisers onder 1, 3 en 4 in zaaknummer 6950356 \ CV EXPL 18-3406 een verzoek bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond, ingediend tot begroting van nakosten ex artikel 237 lid 4 Rv, waarbij is verzocht de nakosten te begroten op € 1.600,00 (salaris advocaat) en op € 103,99 (deurwaarderskosten). Aldus rov. 2.14 van het kort geding vonnis van 11 februari 2020.
2.13.
Bij separate exploten van 21 januari 2020 (productie 6 en 7 dagvaarding) heeft de deurwaarder – kort gezegd – ten verzoeke van gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , aan [eiser sub 4] en [eiseres sub 3] bevel gedaan om binnen twee dagen te betalen:
- de geliquideerde proceskosten (eerste aanleg): € 600,00
- de geliquideerde proceskosten (hoger beroep): € 9.141,00
- nakosten p.m.
- executiekosten p.m.
- kosten van het exploot: € 97,09,
waarop in mindering kan strekken € 10.177,33.
2.14.
Onder kenmerk C/03/273503 KG ZA 20-22 is door gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , op 21 januari 2020 een procedure aangespannen, waarbij eisers 1, 3 en 4 in reconventie – onder meer – om de uit kracht van de onherroepelijk geworden proceskostenveroordelingen uit het vonnis van 11 oktober 2018 en het arrest van 29 oktober 2019 aangevangen executie te staken en het gelegde beslag op de gezamenlijke woning van eisers 1 en 2 op te heffen. In het in dit kader op 11 februari 2020 gewezen vonnis in kort geding is in reconventie de vordering tot staken van de executie tijdelijk toegewezen, totdat duidelijkheid is verkregen op het op 12 december 2019 bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond, ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten.
2.15.
Bij e-mailbericht van 23 januari 2020 (productie III gedaagden) heeft de deurwaarder aan [eiser sub 4] het volgende laten weten:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek kan ik u als volgt berichten. Onze opdrachtgever, mr. [naam advocaat] , heeft aangegeven dat het thans openstaande bedrag nog bedraagt € 523,20. Dit zijn de betekeningskosten ad€ 97,09 en het restantbedrag ad € 426,11 van de hoofdsom/executiekosten.
Wat betreft de nakosten. Deze zijn op P.M. gezet aangezien onze opdrachtgever nog een verzoek heeft ingediend bij de Rechtbank om de nakosten te verhogen c.q. opnieuw vast te stellen. Bent u bereid om afspraken te maken over de nakosten? (...)”
2.16.
Bij beschikking van 11 maart 2020 (8286030 \ OV VERZ 20-14, productie 13 dagvaarding) heeft de kantonrechter te Roermond het verzoek tot begroting van de nakosten inzake de eerder gevoerde procedure (6950356 CV EXPL 10-3406, zie punt 2.4. onder c.) begroot op € 100,00.
2.17.
Het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 alsmede de beschikking van de kantonrechter van 11 maart 2020 zijn op 26 maart 2020 betekend.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
gedaagden 1 tot en met 4 allen – zo mogelijk hoofdelijk – te veroordelen, om:
aan eisers sub 1. en 2.
I.
A. het onverschuldigd betaalde bedrag van € 6.784,88 terug te betalen te vermeerderen met wettelijke rente sedert 11 december 2019;
B. integrale advocaatkosten te betalen tot en met 2 april 2020 bedragende € 8.091,70 + P.M. en anders voor zoveel nodig zo nodig een voorschot daarop toe te kennen, verg. het bepaalde bij artikel 612 Rv. en/of te begroten ex artikel 6: 97 BW en/of partijen ter zake naar de schadestaatprocedure te verwijzen;
C. het bedrag terug te betalen van € 327,- als voormeld; en voorts
D. het bedrag aan verbeurde dwangsommen vast te stellen ingevolge het KG-vonnis van 11-02-2020, en
PRIMAIR
II.
A. het onverschuldigd betaalde bedrag van € 6.784,88 terug te betalen te vermeerderen met wettelijke rente sedert 11 december 2019;
B. op straffe van een onmiddellijk na betekening van het te dezen te wijzen vonnis in kort geding te verbeuren dwangsom van € 50.000,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dan wel een dwangsom als de voorzieningenrechter redelijk en billijk acht;
a. het executoriale beslag op de woning van eisers sub 1. en sub 2. staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] , op te heffen en opgeheven te houden, en
b. de daarvoor vereiste verklaring van waardeloosheid onmiddellijk te doen inschrijven en het bewijs daarvan ook onmiddellijk aan eisers sub 1 en 2 toe te zenden alsmede aan AEGON Nederland N.V. zijnde de hypotheekhouder van eisers sub 1 en 2;
C. de door eisers gemaakte kosten te vergoeden aan hen ex art. 6:96 BW, overige kosten en kosten verband houdende met de behandeling van deze zaak, te weten:
a. de kosten van eisers’ procesadvocaten, te begroten op de werkelijke, reële advocaatkosten, waarvan bij gelegenheid van de te houden zitting nader opgave zal worden gedaan, en
b. in welk kader bij brief van 27 maart 2020 reeds aanspraak is gemaakt op een bedrag van€ 1.854,74 te vermeerderen met P.M. en bij dit exploit van € 5.566,- en
c. de deurwaarderskosten verband houdende met betekening van het exploit van zaterdag21 maart 2020 ten bedrage van € 327,-;
D. de gedaagden anders dan [gedaagde sub 1] te bevelen, op straffe van voormelde dwangsom, niet alsnog de betekening en executie van het vonnis van 11 oktober 2018 en het arrest van 29 oktober 2019, als tussen partijen gewezen, aan te vangen;
E. de gedaagden daarbij tevens – hoofdelijk – te veroordelen om dat vast te stellen bedrag uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis in kort geding ook daadwerkelijk aan eisers uit te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten;
SUBSIDIAIR
III.
A. gedaagden – hoofdelijk – te veroordelen tot zodanige handelingen als de voorzieningenrechter geraden zal voorkomen – zo nodig onder verbetering van de rechtsgronden als bedoeld in artikel 25 Rv. – en zodanige bedragen aan iedere eiser te betalen als de voorzieningenrechter in goedejustitie vermene te behoren;
PRIMAIR EN SUBSIDIAIR
IV.
A. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de - integrale - proceskosten en nakosten van deze zaak te voldoen uiterlijk binnen veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis in kort geding, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente; en
B. te bepalen dat de veroordeling in de kosten tevens – hoofdelijk – geschiedt ten laste van [naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] , aan wie deze dagvaarding wordt overbetekend, zijnde die personen de in de zin van artikel 245 Rv. genoemden als gemachtigde en/of advocaat van partij [gedaagde sub 1] in de van dat artikel,
C. subsidiair gedaagden hoofdelijk in de kosten van de procedure te veroordelen.
3.2.
Eisers leggen het volgende aan de vorderingen ten grondslag. Ondanks dat [eiseres sub 1] niet hoofdelijk is veroordeeld tot de betaling van de in het vonnis van de kantonrechter te Roermond van 11 oktober 2018 én het arrest van 29 oktober 2019 het Hof’s-Hertogenbosch genoemde proceskosten, is haar betaling bevolen van het gehele bedrag door de deurwaarder. Zij heeft onder protest een bedrag gestort op de derdenrekening van haar advocaat van € 10.177,33. Eisers stellen dat de advocaat van eisers daarover met de deurwaarder en de advocaat van gedaagden contact heeft gehad. Desondanks is er op5 december 2019 executoriaal beslag gelegd op de woning van [eiseres sub 1] en haar partner [eiser sub 2] . Dit beslag is onrechtmatig jegens [eiser sub 2] , omdat hij geen partij is in de onderliggende procedure inzake de loonbetaling.
Ondanks dat op 11 december 2019 € 10.177,33 is overgemaakt aan de advocaat van gedaagden zijn [eiseres sub 3] en [eiser sub 4] op 21 januari 2020 door de deurwaarder bevolen tot betaling van het gehele bedrag aan proceskosten.
Eisers stellen dat is betaald en dat gedaagden ondanks het kort gedingvonnis van 11 februari 2020 het beslag niet opheffen. Het kort gedingvonnis van 11 februari 2020 bevat bovendien naast verassingsbeslissingen ook feitelijke en/of juridische misslagen.
3.3.
Eisers hebben de kort geding dagvaarding laten overbetekenen aan [naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] om reden dat zij in de zin van het bepaalde bij artikel 237 lid 1, laatste volzin, Rv en vanwege het bepaalde bij artikel 245 Rv volgens eisers onrechtmatig handelen jegens eisers doordat zij zonder opdracht van DAS Rechtsbijstand tot betekening en executie zijn overgegaan en tot executoriale beslaglegging op de woning van eisers sub 1. en 2., althans dat zij allen onnodig kosten hebben gemaakt c.q. onnodig kosten hebben doen maken c.q. onnodig kosten hebben doen ontstaan ten laste van eisers en in ieder geval ten laste van de eisers sub 1. en 2. Eisers zijn verder van mening dat er ten aanzien van [naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] sprake is van onrechtmatige nalatige advisering, zoals kenbaar onder meer uit het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:61), door de gerechtvaardigde belangen van eisers, en in ieder geval de gerechtvaardigde belangen van de eisers sub 1. en 2., op onrechtmatige wijze, althans op onaanvaardbare wijze, te schaden hij de uitoefening van de van hen gevraagde dienstverlening.
In dat kader zeggen eisers, en in ieder geval de eisers sub 1. en 2., [naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] personen uitdrukkelijk aan dat zij aanspraak maken op vergoeding van hun integrale kosten en mede ter stuiting van de verjaring van die aanspraak op vergoeding van kosten en schade.
3.4.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
3.5.
[naam deurwaarder 1] en [naam deurwaarder 2] hebben de reden van hun niet-verschijnen en kenbaar gemaakt aan de voorzieningenrechter.
3.6.
[naam advocaat] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
[naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat]
4.1.
De voorzieningenrechter slaat geen acht op de brief van 8 april 2020 van [naam deurwaarder 1] en [naam deurwaarder 2] omdat in kort geding niet enkel bij brief kan worden verschenen. Zij worden in dit geding als niet verschenen aangemerkt.
[naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] wordt – kort gezegd – een persoonlijk verwijt gemaakt te hebben gehandeld zonder opdracht, dan wel buiten hun opdracht, dan wel – zo begrijpt de voorzieningenrechter – in strijd met hetgeen van een behoorlijk en redelijk handelend deurwaarder en advocaat onder dezelfde omstandigheden mag worden verlangd, gelet op de belangen van eisers.
Hoewel in artikel 245 Rv geen procesgang is voorgeschreven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ómdat in wezen een oordeel wordt gevraagd over de goede beroepsuitoefening en ómdat veroordeling wordt gevraagd tot het betalen van kosten en schade, een procedure die is omgeven met alle waarborgen van een zorgvuldige rechtsgang moet worden gevolgd.
4.2.
De door eisers in gang gezette “aanzeggingsprocedure” zoals vermeld in de onderhavige dagvaarding tegen [naam deurwaarder 1] , [naam deurwaarder 2] en [naam advocaat] kan niet als een met behoorlijke waarborgen omringde rechtsgang worden bezien. De door eisers in dit geding tegen hen geuite wensen, worden dan ook niet vervuld. De betreffende wensen kunnen niet tot enige veroordeling leiden.
4.3.
Eisers zullen worden veroordeeld in de kosten van deze “aanzeggingsprocedure”. [naam deurwaarder 1] en [naam deurwaarder 2] zijn niet ter kort gedingzitting verschenen, zodat hun kosten worden begroot op nihil.
[naam advocaat] heeft zich ter kort gedingzitting doen vertegenwoordigen. De kosten worden aan de zijde van [naam advocaat] tot op heden begroot op € 316,50, (te weten 0,5 maal het laagste tarief salaris advocaat in kort geding ad € 633,00).
De betaling van € 10.177,33
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat een bedrag van € 10.177,33, zoals genoemd in het exploot van 20 november 2019 (productie 3 bij dagvaarding) op enig moment is betaald door de ouders van [eiseres sub 1] en/of de ouders van [eiser sub 2] op de derdenrekening van de advocaat van eisers.
4.5.
Niet weersproken is dat de advocaat van eisers bij e-mail van 27 november 2019 omtrent die betaling in contact is getreden met de deurwaarder (productie 18 bij dagvaarding) en dat de deurwaarder is gemeld dat er een betaling is ontvangen die het bevel tot betaling dekt. Niet is gesteld noch is gebleken dat de deurwaarder heeft gereageerd op de voorstellen en verzoeken die door eisers in die e-mail zijn gedaan.
Gedaagden betwisten dat de advocaat van eisers en de advocaat van gedaagden op 4 december 2019 bij e-mail contact hebben gehad en dat de betaling op voor in dit geding relevante wijze aan de orde is gesteld. Eisers hebben deze stelling in dit geding niet aannemelijk weten te maken, zodat in dit kort geding niet vast is komen te staan dat gedaagden vóór het leggen van executoriaal beslag op 5 december 2019 op de hoogte waren van enige betaling naar aanleiding van het bevel van 20 november 2019.
4.6.
Gelet op het feit dat op 5 december 2019 nog geen betaling aan gedaagden op het bevel van 20 november 2019 heeft plaatsgevonden, heeft de deurwaarder op verzoek van gedaagden executoriaal beslag gelegd uit kracht van het vonnis van 11 oktober 2018 en het arrest van 29 oktober 2019.
Er is voor of op 5 december 2019 geen betaling ontvangen door gedaagden. Zij mochten toen dus executoriaal beslag leggen. De mogelijke stelling van eisers dat dit bedrag voor handen zou zijn, doet daar niet aan af. Voorhanden hebben is immers niet gelijk te stellen met een volledig betaling. De kosten van het leggen van executoriaal beslag zijn daarom terecht gemaakt en deze leiden dan ook tot een verhoging van de kosten in verband met de tenuitvoerlegging van de twee eerder genoemde rechterlijke uitspraken.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 10.177,33 daadwerkelijk pas is voldaan aan gedaagden op 11 december 2019 en dat deze betaling heeft plaatsgevonden vanaf de derdenrekening van de advocaat van eisers aan de advocaat van gedaagden.
4.8.
Vast staat dat op 11 december 2019 de betaling van € 10.177,33 een deelbetaling betrof, omdat na 20 november 2019 maar vóór 11 december 2019 executiekosten zijn gemaakt. Zie bijvoorbeeld het op 5 december 2019 gelegde beslag op de woning van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Vast staat tevens dat na 11 december 2019 geen verdere (deel)betaling(en) meer is (zijn) gedaan.
De kosten die zijn gemaakt op 21 januari 2020 om betaling van [eiseres sub 3] en/of [eiser sub 4] te verkrijgen zijn, omdat volledige betaling immers uitbleef, daarom eveneens terecht gemaakt en deze leiden eveneens tot een verhoging van de kosten in verband met de tenuitvoerlegging van de twee eerder genoemde rechterlijke uitspraken.
4.9.
Gedaagden menen dat op dit moment minimaal nog betaald moet worden € 523,20. Dit bedrag is in elk geval bij [eiser sub 4] bekend vanaf het e-mailbericht van 23 januari 2020 van de deurwaarder (zie rov. 2.22 in het kort geding vonnis van 11 februari 2020). Wat dat betreft is productie 19 bij dagvaarding, een schrijven van 1 april 2020, niet meer dan een herhaling. De voorzieningenrechter kan dit bedrag van € 523,20 niet volledig specifiek en concreet herleiden. Duidelijk is wel dat na 20 november 2019 toen het te vorderen bedrag € 10.177,33 + PM bedroeg (zie rov. 2.6 hiervoor), in elk geval nog de volgende door eisers te betalen kosten zijn gemaakt:
Productie 4 dagvaarding: executoriaal beslag € 220,56 en € 70,97;
Productie 6 dagvaarding betekening op 21 januari 2020 aan [eiseres sub 3] € 97,09;
Productie 7 dagvaarding betekening op 21 januari 2020 aan [eiser sub 4] € 97,09.
Dit zijn in elk geval kosten die onder voormeld “PM” vallen en bedragen in totaal € 485,71. In elk geval is dit bedrag van € 485,71 opeisbaar en nog niet betaald.
4.10.
Krachtens de uitspraken moeten de proceskosten worden betaald aan gedaagden. Daaraan doet op geen enkele wijze af dat zowel (een of meer van de) gedaagden als [eiseres sub 3] een rechtsbijstandverzekering hebben bij DAS, zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbijgaat. Gedaagde(n) hebben dus een opeisbare vordering op eisers.Het beroep op verrekening van eisers gaat niet op, omdat hun vordering in rechte niet is vastgesteld, anders dan de vordering van gedaagden.
Het staken van de executie
4.11.
Op grond van het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 diende [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) de executie van de eerder genoemde twee rechterlijke uitspraken gestaakt te houden: “5.5. (…) totdat duidelijkheid is verkregen op het op 12 december 2019 bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond, ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten”. Aldus was sprake van een tijdelijk verbod tot executie.
4.12.
Vast staat dat de kantonrechter de nakosten bij beschikking van 11 maart 2020 heeft begroot op € 100,00. Vast staat tevens dat gedaagden zich bij verzoekschrift van2 april 2020 tot het gerechtshof hebben gewend inzake de begroting van de nakosten in appel en dat het gerechtshof op dat verzoek tot op heden nog niet heeft beslist.
Vast staat voorts dat gedaagden sinds het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 geen verdere uitvoering hebben gegeven aan de tenuitvoerlegging terzake het restant van de proceskosten, door hen begroot op € 523,20, maar voor de voorzieningenrechter slechts inzichtelijk voor € 485,71 (zie rov. 4.9). Het indienen van het verzoekschrift van 2 april 2020 kan niet worden gekwalificeerd als een daad van tenuitvoerlegging.
4.13.
Ter kort gedingzitting is door gedaagden bevestigd dat er niet geëxecuteerd zal worden, zolang het gerechtshof niet heeft beslist op voormeld verzoekschrift.
4.14.
Gezien de vordering primair sub D ligt in wezen de vraag voor of gedaagden sub 2, 3 en 4 en, zo begrijpt de voorzieningenrechter de vordering welwillend, wederom of [gedaagde sub 1] , onrechtmatig handelen dan wel misbruik maken van de bevoegdheid als zij overgaan tot executie dan wel voortgaan met de executie.
4.15.
Voorop staat dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt, dat in een executiegeschil geen inhoudelijk bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, behoudens die, die nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De voorzieningenrechter kan dus slechts de staking van de executie bevelen in geval van misbruik van bevoegdheid aan de kant van gedaagden sub 2, 3 en 4 en [gedaagde sub 1] , ten behoeve van wie het executoriaal beslag is gelegd.
Dit zou het geval aan de orde kunnen zijn, indien de te executeren uitspraken klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berusten of, indien het de te executeren uitspraken op grond van ná die uitspraken voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de kant van [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 4] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG 4575 (Ritzen/Hoekstra)). In het arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft de Hoge Raad bekrachtigd dat, indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, en de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat, definitief is, de maatstaf zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 onverkort geldt, en er slechts grond voor schorsing bestaat ingeval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid ex art. 3:13 BW.
4.16.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestaan van een noodtoestand niet is gesteld door eisers.
4.17.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in ieder geval nog onvoldoende duidelijk is hoeveel de nog te innen nakosten bedragen, omdat inzake de nakosten nog een verzoekschriftprocedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch aanhangig is gemaakt. Het oordeel van de kantonrechter inzake de nakosten van 11 maart 2020 is immers beperkt tot die instantie en maakt ook geen deel uit van het verzoekschrift van 2 april 2020.
Gelet op (1) de onzekerheid en de onduidelijkheid wat betreft van omvang van de nakosten, (2) het al wel betaalde aanzienlijke deel van de proceskosten ad € 10.177,33 en (3) de nog aanhangige verzoekschriftprocedure ter begroting van de nakosten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagden misbruik van de executiebevoegdheid maken, indien zij de executie aanvangen dan wel voor wat betreft [gedaagde sub 1] voortzetten jegens eisers, zolang nog geen duidelijkheid is verkregen over de nog lopende procedure ter zake de nakosten.
Gelet hierop ligt het primair onder D gevorderde voor toewijzing gereed, waarbij de voorzieningenrechter zal bepalen dat gedaagden de executie moeten staken, dan wel gestaakt houden, totdat duidelijkheid is verkregen in de nog lopende verzoekschriftprocedure.
Voor zover een dwangsom terzake wordt gevorderd, wordt deze, omdat geen verweer terzake is gevoerd, toegewezen en in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid gemaximeerd, als in het dictum wordt verwoord.
Het opheffen van het executoriaal beslag
4.18.
Hetgeen hierboven als toetsingskader is geschetst inzake het staken van het tenuitvoerleggen van een vonnis geldt mutatis mutandis ook voor het opheffen van een executoriaal beslag.
4.19.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestaan van een noodtoestand niet is gesteld door eisers.
4.20.
Uitgangspunt voor de beoordeling in het huidige kort geding zijn het vonnis van de kantonrechter van 11 oktober 2018 en het arrest van het gerechtshof van 29 oktober 2019 waarbij – kort gezegd – het vonnis van 11 oktober 2018 is bekrachtigd. Eisers zijn veroordeeld in de proceskosten van (€ 5.382,00 + € 3.759,00 =) € 9.141,00. Hiertegen is geen cassatie ingesteld, zodat het arrest onherroepelijk is geworden.
4.21.
Dat in deze twee uitspraken een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten is uitgesproken, zoals door de voorzieningenrechter bij vonnis van 11 februari 2020 tot uitgangspunt is genomen, is gelet op de stand van de jurisprudentie en de literatuur niet zodanig onjuist dat daar nu in kort geding anders over geoordeeld moet worden.
In het Arturo Riva-arrest gaat de Hoge Raad immers, zonder dat het gerechtshof dat expliciet heeft opgenomen in de proceskostenveroordeling, uit van een hoofdelijke veroordeling van Oracle, jegens wie het arrest van het gerechtshof overigens al in kracht van gewijsde was, en de bestuurder van Oracle Zannis (ECLI:NL:HR:2000:AA5169). Voor een dergelijke aanname kan een rol spelen, zoals in het huidige geval, dat partijen één advocaat en gezamenlijke vorderingen hebben (vgl. Asser Procesrecht/Van Schaik 2, 2016, 136.).
4.22.
Er is geen sprake van een feitelijke of juridische misslag inzake de proceskostenveroordelingen in de rechterlijke uitspraken van 11 oktober 2018, 29 oktober 2019 of11 februari 2020.
4.23.
Anders dan in het kort geding vonnis van 11 februari 2020 is [eiser sub 2] nu wel eisende partij. Dit betekent dat moet worden beoordeeld de stelling van [eiser sub 2] dat gedaagden, althans [gedaagde sub 1] , misbruik maakt van de hen, althans haar toekomende executiebevoegdheid, omdat op de hele woning beslag is gelegd, terwijl slechts op het aandeel van [eiseres sub 1] beslag mocht worden gelegd en niet op (ook) op het aandeel van haar partner [eiser sub 2] . [eiser sub 2] is immers geen procespartij in het de onderliggende loonbetalingsprocedure en de proceskostenveroordeling betreft hem dus niet.
4.24.
Tussen partijen is niet in geding is dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gezamenlijk eigenaar zijn van de woning. Ter discussie staat of ook het aandeel van [eiser sub 2] onder het beslag begrepen moet worden.
4.25.
In het beslagexploot van 5 december 2019 (productie 4 dagvaarding) is vermeld dat in executoriaal beslag is genomen “1. de onroerende zaak, kadastraal omschreven als wonen, staande en gelegen te [woonplaats 1] , [adres] , kadastraal bekend [kadasternummer 1] , groot 387 m2, althans het aandeel hierin van de beslagene voornoemd (opm. voorzieningenrechter: Nadine de Jong);
2. de onroerende zaak, kadastraal omschreven als erf-tuin, kadastraal bekend [kadasternummer 2] , groot 34 m2, althans het aandeel hierin van de beslagene voornoemd;”. Uit deze tekst volgt niet onomstotelijk dat enkel het aandeel in de onroerende zaak van [eiseres sub 1] , als degene ten laste van wie beslag wordt gelegd, wordt getroffen door het beslag. Het woord “althans” heeft hier immers de betekenis van “in elk geval” dan wel “tenminste”. Er is beslag gelegd op de gehele onroerende zaak en zonder rechtsgrond op het aandeel van [eiser sub 2] daarin.
Het beslag is partieel nietig en de voorzieningenrechter zal daaraan de gevolgen verbinden, als in het dictum.
Voor zover een dwangsom terzake wordt gevorderd, wordt deze, omdat geen verweer terzake is gevoerd, toegewezen en in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid gemaximeerd, als in het dictum wordt verwoord.
4.26.
Vast staat dat gedaagden, althans [gedaagde sub 1] , op het moment dat zij het executietraject jegens [eiseres sub 1] startte, een vordering op haar had uit hoofde van een proceskostenveroordeling, die toen nog niet volledig was voldaan. Uit hoofde daarvan kon en mochten gedaagden, althans [gedaagde sub 1] executoriaal beslag leggen op het aandeel van [eiseres sub 1] in de woning.
Omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de voorzieningenrechter gedaagden zal bevelen de executie te staken en gestaakt te houden, totdat duidelijkheid is verkregen in de nog lopende verzoekschriftprocedure met betrekking tot de nakosten, dient het belang dat gedaagden hebben, althans [gedaagde sub 1] heeft bij het handhaven van het executoriale beslag vooralsnog te prevaleren boven het belang van de [eiseres sub 1] bij opheffing van het executoriaal beslag op haar aandeel in de onroerende zaak.
Verbeuring van dwangsommen
4.27.
De stelling dat dwangsommen zijn verbeurd door [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) is gelet op punt 4.12. onjuist en vordering onder I sub D, die ziet op de vaststelling daarvan, moet wegens het ontbreken van een feitelijke of juridische grondslag afgewezen worden.
De betaling van € 327,00
4.28.
De voorzieningenrechter wijst de vordering tot betaling ad € 327,00 inzake kosten van betekening van het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 en de beschikking van de kantonrechter van 11 maart 2020 af, omdat daarvoor een feitelijke of juridische grondslag ontbreekt. Het executieverbod opgelegd aan [gedaagde sub 1] was tijdelijk en door de beschikking van de kantonrechter van 11 maart 2020 feitelijk uitgewerkt. Gedaagden hebben, zoals in het bovenstaande is vast gesteld en geoordeeld, voorts de executie tot op heden niet hervat.
De terugvordering van € 6.784,88
4.29.
Eisers stellen dat door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] te veel is betaald, namelijk 2/3 deel te veel, omdat er geen hoofdelijke kostenveroordeling is uitgesproken bij de eerder genoemde twee rechterlijke uitspraken.
4.30.
Het is juist dat een derde een betalingsverplichting voor een ander kan nakomen. Uit artikel 6:30 lid 1 BW vloeit gelet op de bewoordingen echter niets meer en niets minder voort. Door de betaling wordt de schuld gedelgd en is de schuldenaar bevrijd. Afhankelijk van de onderlinge verhouding kan de derde mogelijk een regres hebben op de schuldenaar.
4.31.
In verhouding tot de schuldeiser is (in ieder geval voor die derde in het kader van subrogatie) relevant of deze derde uitdrukkelijk handelt in naam van de schuldenaar of in eigen naam. In het eerste geval is immers voor de schuldeiser sprake van betaling door de schuldenaar.
4.32.
Niet is gesteld en ook niet is gebleken dat door de ouders van [eiseres sub 1] en/of de ouders van [eiser sub 2] de betaling van € 10.177,33 uitdrukkelijk namens [eiseres sub 1] (of iemand anders) is gedaan. Niet kan worden gevolgd dat door [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] en of enige andere eiser is betaald, zodat er ook niet een nieuwe verbintenis tot terugbetaling kan zijn ontstaan in geval er (een deel) onverschuldigd zou zijn betaald. Mocht er al doende al onverschuldigd zijn betaald, dan heeft niet [eiseres sub 1] , laat staan een van de andere eisers, maar hebben de betalende derden, de ouders, mogelijk een vordering op de schuldeiser. Dit betekent dat de vordering inzake de onverschuldigde betaling alleen al daarom moet worden afgewezen. De vraag of al dan niet sprake is van een hoofdelijke proceskostenveroordeling hoeft daarmee niet te worden beantwoord.
Conclusie
4.33.
Op grond van het bovenstaande moeten de vorderingen van [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 4] worden afgewezen, met die uitzonderingen dat (1) gedaagden de executie van de twee eerdergenoemde rechterlijke uitspraken zullen moeten staken dan wel gestaakt moeten houden, en (2) de vordering van [eiser sub 2] inzake het beslag op zijn aandeel in de gezamenlijke woning terecht is ingesteld en toegewezen zal worden, zoals in het dictum verwoord wordt.
De proceskosten
4.34.
De voorzieningenrechter wijst af de gevorderde integrale proceskosten veroordeling. Zodanig misbruik van procesrecht aan de zijde van gedaagden kan niet worden vastgesteld in dit geding. Eisers hebben nagelaten anderszins voldoende onderbouwd buitengewone omstandigheden (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36.) te stellen.
4.35.
Voor zover onrechtmatig is gehandeld jegens [eiser sub 2] en gedaagde sub 2, [gedaagde sub 1] , als de in het ongelijk gestelde partij, wordt veroordeeld in de kosten van het geding, is een veroordeling in de forfaitaire kosten op zijn plaats. Niet gesteld, althans niet concreet is onderbouwd, is dat [eiser sub 2] als gevolg van dat onrechtmatig handelen direct of indirect schade heeft geleden.
Er is geen aanleiding om de gedaagden 2, 3 en 4 eveneens te veroordelen terzake.
4.36.
De kosten van [eiser sub 2] worden tot op heden begroot op
- -
1/4de exploot van dagvaarding € 83,38
- -
1/4de griffierecht € 234,25
- -
salaris advocaat € 980,00
totaal € 1.297,63.
4.37.
Eisers sub 1, 3 en 4 en gedaagden zijn over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt, met de uitzondering dus van hetgeen is geoordeeld in punt 4.35 en 4.36.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat het executoriaal beslag van 5 december 2019 gelegd ten laste van [eiseres sub 1] op de onroerende zaak, kadastraal omschreven als wonen, staande en gelegen te [woonplaats 1] , [adres] , kadastraal bekend [kadasternummer 1] , groot 387 m², partieel nietig is voor zover beoogd is het aandeel van eiser sub 2, [eiser sub 2] , in die onroerende zaak daardoor te treffen,
5.2.
bepaalt dat gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , binnen vijf werkdagen na heden de inschrijving van het executoriaal beslag van 5 december 2019 in de openbare registers van het Kadaster aanpast of laat aanpassen in overeenstemming met hetgeen is bepaald in punt 5.1. van dit vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van en dwangsom van € 1.000 per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hieraan door gedaagde sub 1 geen uitvoering wordt gegeven, met een maximum van € 50.000,00, en met bepaling dat AEGON Nederland N.V. in kennis wordt gesteld van deze aanpassing,
5.3.
veroordeelt gedaagde sub 1, [gedaagde sub 1] , in de kosten van de procedure aan de zijde van eiser sub 2, [eiser sub 2] , tot op heden begroot op € 1.297,63,
5.4.
beveelt elk van de gedaagden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van€ 2.500,00 per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,00 per gedaagde, om onmiddellijk na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Limburg, locatie Roermond, gewezen in kort geding op 11 oktober 2018 tussen partijen, en de executie van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, gewezen in appel in kort geding op 29 oktober 2019 tussen partijen, te staken en gestaakt te houden, totdat duidelijkheid is verkregen op het op 2 april 2020 bij de rechtbank het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten,
5.5.
veroordeelt eisers tot betaling van de kosten van de aanzeggingsprocedure, aan de zijde van [naam deurwaarder 1] en [naam deurwaarder 2] begroot op nihil, aan de zijde van [naam advocaat] begroot op € 316,50,
5.6.
compenseert de verdere proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
verklaart dit vonnis wat de punten 5.1. tot en met 5.5. betreft uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2020.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑04‑2020