CRvB, 02-08-2011, nr. 09-1874 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4175
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-08-2011
- Zaaknummer
09-1874 WWB
- LJN
BR4175
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4175, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑08‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor advocaatkosten in hoger beroep in een geding omtrent WAO-uitkering. Een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is een voorliggende voorziening.
Partij(en)
09/1874 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2009, 08/1484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Voor appellant is daar verschenen mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is daartoe heropend en voortgezet op 21 juni 2011. Voor partijen zijn wederom mr. Haring en drs. Van Golberdinge verschenen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Aan appellant is met ingang van 16 september 2002 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 10 juli 2007 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank heeft bij die uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en de rechtsgevolgen in stand gelaten van de door haar vernietigde besluiten tot herziening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en de beëindiging van een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
- 1.2.
Mr. Molenaar, advocaat te Amstelveen, heeft op 21 augustus 2007 hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.1 genoemde uitspraak en op 24 september 2007 een aanvullend beroepschrift aan de Raad toegezonden. De Raad heeft bij uitspraak van 24 april 2009, LJN BI2566 de aldus aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd.
- 1.3.
Appellant heeft op 11 september 2007 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor advocaatkosten in hoger beroep in een geding omtrent zijn uitkering voor arbeidsongeschiktheid tot een bedrag van € 2.296,--. Daarbij heeft appellant gevoegd een op 3 september 2007 gedateerde voorschotnota tot een bedrag van € 1.296,-- van mr. Molenaar gericht aan appellant voor het hoger beroep tegen de onder 1.1 genoemde uitspraak. In die nota is het inleidend beroepschrift van 21 augustus 2007 vermeld. Voor honorarium en omzetbelasting is een bedrag van € 1.190,-- opgenomen; voor griffierecht € 106,--. Verder heeft appellant daarbij gevoegd een door mr. Molenaar aan appellant afgegeven kwitantie, gedateerd 6 september 2007, voor de betaling van een bedrag van € 1.296,-- op de juist genoemde voorschotnota, met de mededeling “Resteert nog te betalen € 1.000,-- (excl. BTW en eventuele nadere kosten)”.
- 1.4.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 35 van de WWB afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant voor vergoeding van kosten zich kan wenden tot de Raad voor de Rechtsbijstand om een toevoeging te verkrijgen en dat voor een eventuele eigen bijdrage wel bijzondere bijstand kan worden verleend.
- 1.5.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij pas laat door mr. Molenaar op de hoogte is gesteld van de uitspraak van de rechtbank, dat de advocaat, die bekend was met de zaak, het beroep binnen korte tijd wilde indienen, maar dat appellant moest tekenen voor betaling van een vast bedrag voor deze procedure. Appellant stelt dat hij geen keus had.
- 1.6.
Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het het griffierecht betreft, appellant daarvoor bijzondere bijstand verleend en een bedrag van € 644,-- toegekend voor de kosten van bezwaar. Voor het overige heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat er sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van toegevoegde rechtsbijstand. Daartoe heeft het College overwogen dat, nu geen sprake is van een toevoeging, niet op voorhand de noodzaak van het voeren van de procedure vaststaat. Voor zover die noodzaak wel komt vast te staan, hadden de kosten voorkomen kunnen worden. Hangende het geding had gekozen kunnen worden voor andere gemachtigden of appellant had zelf een inleidend hoger beroepschrift kunnen indienen en daarna op zoek kunnen gaan naar een advocaat die wel op toevoeging zou willen procederen. De keuze van appellant om met deze advocaat een overeenkomst aan te gaan kan niet worden afgewenteld op de bijstand.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij geschaard achter de motivering van dat besluit en daaraan toegevoegd dat er geen dringende redenen waren als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om toch tot toekenning van bijzondere bijstand over te gaan.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat het voeren van de procedure noodzakelijk was, nu het ging om zijn inkomensvoorziening. Verder was een toevoeging als voorliggende voorziening in zijn geval onder de geschetste omstandigheden niet bereikbaar.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
- 4.2.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand een voorliggende voorziening is voor de kosten in geschil. Met het College en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat ook in de beperkte tijdruimte die appellant restte, hij zelf of door tussenkomst van derden gefinancierde rechtshulp had kunnen verkrijgen, al dan niet na indiening van een voorlopig beroepschrift. Appellant heeft dus geen beroep gedaan op de voorliggende voorziening, terwijl dat voor hem niet onmogelijk is geweest. Daarom heeft hij ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op bijzondere bijstand voor de kosten in geschil. Het oordeel van rechtbank dat er geen zeer dringende redenen zijn om toch bijstand te verlenen heeft appellant niet bestreden.
- 4.3.
Appellant heeft een beroep gedaan op uitspraken van de Raad, waarin geoordeeld is dat bij het ontbreken van een toevoeging het bijstandverlenend bestuursorgaan zich zelfstandig een oordeel dient te vormen omtrent de noodzaak van de te voeren of gevoerde procedure (CRvB 22 september 2009, LJN BJ9223). Gelet echter op de omstandigheid dat appellant van een voorliggende voorziening geen gebruik heeft gemaakt voor de kosten in geding, is een dergelijk beoordeling niet meer nodig, omdat het College dan aan toepassing van artikel 35 van de WWB niet meer toekomt.
- 4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.