CRvB, 22-09-2009, nr. 08/2490 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-09-2009
- Magistraten
Mrs. R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa, W.D.M. van Diepenbeek
- Zaaknummer
08/2490 WWB
- LJN
BJ9223
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑09‑2009
Uitspraak 22‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in een bestuursrechtelijke procedure tegen de minister van Binnenlandse Zaken. Afwijzing terecht omdat de noodzakelijkheid bij gebrek aan medewerking van appellant niet was vast te stellen. Bijzondere bijstand. Noodzaak kosten van griffierecht.
Mrs. R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa, W.D.M. van Diepenbeek
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2008, 08/765 en 08/766 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 23 november 2007 heeft het College de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van € 143,-- in een bestuursrechtelijke procedure tegen de minister van Binnenlandse Zaken afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 7 januari 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 december 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke en kenbare motivering en het College opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 7 januari 2008 heeft het College bij besluit van 20 februari 2008 het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2007 ongegrond verklaard op de grond dat niet is vast te stellen of de onderhavige kosten zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien — zoals in het geval van appellant — van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure (zie de uitspraak van de Raad van 2 januari 2001, LJN AJ9749). Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene om de beweerde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien (zie de uitspraak van de Raad van 22 juni 2005, LJN AT8534).
4.3.
De Raad stelt vast dat de gevraagde bijstand voor de kosten in geding betrekking heeft op een verzoek tot kennisneming van een document over appellant welke in het bezit is van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst. Appellants eerste verzoek tot inzage van dit document is geweigerd op 27 november 2002 welke in bezwaar gehandhaafde weigering door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in stand is gelaten bij uitspraak van 11 mei 2005. Appellants herhaalde verzoek om kennisneming is op 13 maart 2006 geweigerd, welke in bezwaar gehandhaafde weigering door de ABRvS bij uitspraak van 27 juni 2007 in stand is gelaten op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellants derde verzoek om kennisneming is op 28 februari 2007 afgewezen. Naar aanleiding van appellants bezwaar is deze afwijzing bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2007 gehandhaafd op de grond dat opnieuw geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Tegen deze gehandhaafde afwijzing heeft appellant beroep ingesteld. De in geding zijnde aanvraag van appellant heeft betrekking op de griffiekosten van laatstgenoemde procedure.
4.4.
In het kader van de beoordeling door het College van de noodzakelijkheid van de door appellant gevraagde bijstand heeft het College appellant bij brief van 28 januari 2008 verzocht om diverse stukken te overleggen met betrekking tot de onder 4.3 genoemde procedures. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan doch slechts het besluit van 24 juli 2007 overgelegd en het door hem hiertegen ingediende beroepschrift.
4.5.
De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent is bepaald in artikel 53a, eerste lid, van de WWB, dat het in beginsel aan het College is te bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken moeten worden overgelegd. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat het College ter beoordeling van de vraag of het voeren van de thans aan de orde zijnde beroepsprocedure noodzakelijk was geen nadere stukken van appellant mocht verlangen. Nu appellant de gevraagde stukken niet heeft verstrekt heeft het College terecht vastgesteld dat geen sprake is van noodzakelijke kosten van bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB omdat de noodzakelijkheid bij gebrek aan medewerking van appellant niet was vast te stellen. Het hoger beroep slaagt dan ook reeds daarom niet.
4.6.
Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd over de noodzakelijkheid van de procedure inhoudelijk niet meer aan de orde kan komen en daarom geen bespreking meer behoeft.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.