Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 03-03-2020, nr. C-717/18
ECLI:EU:C:2020:142
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-03-2020
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, C. Toader, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-717/18
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
X (Mandat d'arrêt européen - Double incrimination)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:142, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑03‑2020
ECLI:EU:C:2019:1011, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑11‑2019
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 2, lid 2 — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel — Geen toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit — Voorwaarden — Strafbaar feit waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste drie jaar — Wijziging van de strafwetgeving van de uitvaardigende lidstaat tussen de datum van de feiten en de datum van uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel — Versie van de wet die in aanmerking moet worden genomen ter toetsing van de drempel van een maximumstraf van ten minste drie jaar’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, C. Toader, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-717/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep te Gent (België) bij beslissing van 7 november 2018, ingekomen bij het Hof op 15 november 2018, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
X,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, P. G. Xuereb, L. S. Rossi (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, C. Toader, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 september 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Procureur-generaal, vertegenwoordigd door I. De Tandt,
- —
X, vertegenwoordigd door S. Bekaert en P. Bekaert, advocaten, en G. Boye, abogado,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull, vervolgens door S. Centeno Huerta als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in België van een Europees aanhoudingsbevel dat de Audiencia Nacional (nationaal hof, Spanje) heeft uitgevaardigd tegen X.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 en 6 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.’
4
Artikel 2 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel’, luidt:
- ‘1.
Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
- 2.
Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
- —
[…],
- —
terrorisme,
- —
[…]
[…]
- 4.
Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.’
5
In artikel 8 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel’, is in lid 1 het volgende bepaald:
‘In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- f)
de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;
[…]’
6
Artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 luidt als volgt:
‘Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.’
7
De bijlage bij dit kaderbesluit bevat een model van een Europees aanhoudingsbevel. Volgens rubriek c) van dit model hebben de ‘[g]egevens betreffende de duur van de straf’, zoals verwoord in punt 1 onder deze rubriek, betrekking op de ‘maximumduur van de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die voor het strafbare feit/de strafbare feiten kan worden opgelegd’ en, zoals verwoord in punt 2 van deze rubriek c), op de ‘[d]uur van de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel’.
8
In dit model is tevens onder rubriek e), met het opschrift ‘Strafbare feiten’, bepaald dat informatie moet worden verstrekt over de strafbare feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel ‘betrekking [heeft]’ en met name een ‘[b]eschrijving’ moet worden gegeven ‘van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd/de strafbare feiten zijn gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit/de strafbare feiten’.
Spaans recht
9
Artikel 578 van de Código Penal (wetboek van strafrecht) in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, stelde op verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan een gevangenisstraf van maximaal twee jaar.
10
Op 30 maart 2015 is artikel 578 van dit wetboek gewijzigd. Sindsdien wordt dat strafbare feit bestraft met in het bijzonder een gevangenisstraf van maximaal drie jaar.
Hoofdgeding en de prejudiciële vragen
11
Bij arrest van 21 februari 2017 heeft de Audiencia Nacional X veroordeeld tot de maximale gevangenisstraf van twee jaar, met name wegens tussen 1 januari 2012 en 31 december 2013 begane feiten die in artikel 578 van de Código Penal, zoals van toepassing op het moment van deze feiten, strafbaar werden gesteld met de delictomschrijving verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan. Dit arrest is onherroepelijk geworden aangezien de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij arrest van 15 februari 2018 de ertegen ingestelde hogere voorziening heeft verworpen.
12
Omdat X vanuit Spanje naar België was vertrokken, heeft de Audiencia Nacional op 25 mei 2018 een Europees aanhoudingsbevel — en op 27 juni 2018 een aanvullend Europees aanhoudingsbevel — tegen hem uitgevaardigd wegens het strafbare feit ‘terrorisme’ in de zin van artikel 2, lid 2, tweede streepje, van kaderbesluit 2002/584, met het oog op de uitvoering van de straf die deze rechterlijke instantie in haar arrest van 21 februari 2017 had opgelegd.
13
De rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), heeft als uitvoerende rechterlijke autoriteit nagegaan of het betrokken strafbare feit naar Spaans recht werd bestraft met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar, en dus overeenkomstig artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kon leiden tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit. Zij is daarbij uitgegaan van artikel 578 van de Código Penal in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding. Nadat deze rechterlijke instantie had vastgesteld dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid van het feit, heeft zij bij beschikking van 17 september 2018 de tenuitvoerlegging van het aanvullend Europees aanhoudingsbevel van 27 juni 2018 geweigerd.
14
Het hof van beroep te Gent, bij welke rechterlijke instantie de Procureur-generaal hoger beroep tegen deze beschikking heeft ingesteld, vraagt zich af welke versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarde betreffende de drempel van een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaar waarin artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 voorziet. Deze rechterlijke instantie is van mening dat de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, gelet op artikel 578 van de Código Penal in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, terecht de dubbele strafbaarheid van het feit heeft getoetst en op goede gronden heeft geweigerd het aanvullend Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, aangezien deze versie van artikel 578 van dit wetboek voorzag in een gevangenisstraf van maximaal twee jaar. Indien echter de versie van dit artikel in aanmerking moet worden genomen die van kracht was ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, dan moet, zo merkt deze rechterlijke instantie op, worden geoordeeld dat de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de dubbele strafbaarheid van het feit niet had mogen toetsen en dat deze rechtbank dus niet had mogen weigeren het aanvullend Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, aangezien in deze nieuwe versie van dit artikel inmiddels een gevangenisstraf van maximaal drie jaar is bepaald.
15
In deze omstandigheden heeft het hof van beroep te Gent de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Laat artikel 2.2. van het Kaderbesluit [2002/584], zoals omgezet in Belgisch recht door middel van de [wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075)], toe dat voor de beoordeling door de uitvoerende lidstaat van de daarin opgelegde maximale minimale strafdrempel van drie jaar beroep wordt gedaan op de strafwet die in de uitvaardigende lidstaat van toepassing is op het ogenblik van het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel?
- 2)
Laat artikel 2.2. van het Kaderbesluit [2002/584], zoals omgezet in Belgisch recht door middel van [deze wet van 19 december 2003], toe dat voor de beoordeling door de uitvoerende lidstaat van de daarin opgelegde maximale minimale strafdrempel van drie jaar beroep wordt gedaan op een op het ogenblik van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel geldende strafwet die de strafmaat verzwaarde, dit in vergelijking met de strafwet die geldig was in de uitvaardigende lidstaat op het ogenblik van de feiten?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
16
Met zijn prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het onderzoek of op het strafbare feit waarvoor een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat, de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen die van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dan wel de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat die van kracht was ten tijde van de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel.
17
Voor de beantwoording van deze vragen zij erop gewezen dat volgens artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de in deze bepaling opgesomde strafbare feiten tot overlevering kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat.
18
Uit deze bepaling blijkt dus dat de omschrijving van deze strafbare feiten en de toepasselijke straffen die van het recht ‘van de uitvaardigende lidstaat’ zijn (arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, EU:C:2007:261, punt 52).
19
De bewoordingen van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 geven evenwel niet aan welke versie van dit recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking moet nemen om na te gaan of is voldaan aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarde betreffende de drempel van een maximumstraf van ten minste drie jaar wanneer dit recht is gewijzigd tussen de datum waarop de feiten zich voordeden die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en de datum van uitvaardiging of zelfs tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel.
20
Anders dan de Belgische en Spaanse regering en de Procureur-generaal aanvoeren, kan de omstandigheid dat in artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs is gebruikt, niet tot de slotsom leiden dat hiertoe de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet worden genomen die van kracht is ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel. Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt immers om te beginnen de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs in wet- en regelgeving gewoonlijk gebruikt om uit te drukken dat een bepaling een verplichting bevat, en heeft voorts dit artikel 2, lid 2, zowel betrekking op Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd ten behoeve van vervolging, en die dus zijn uitgevaardigd op een moment waarop het betrokken strafbare feit nog niet was bestraft, als op Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Uit het gebruik van de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs in deze bepaling kan dus geen aanwijzing worden afgeleid over de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat die relevant is wat de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling betreft.
21
In deze omstandigheden moet volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 19 december 2013, Koushkaki, C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34; 16 november 2016, Hemming e.a., C-316/15, EU:C:2016:879, punt 27, en 25 januari 2017, Vilkas, C-640/15, EU:C:2017:39, punt 30).
22
Wat in de eerste plaats de context van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 betreft, moet worden opgemerkt dat bedoeld artikel 2, zoals het opschrift ervan aangeeft, het toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel definieert. Volgens artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit kan ‘een Europees aanhoudingsbevel […] worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden’. Zoals de advocaat-generaal in de punten 22 en 24 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maken de leden 2 en 4 van artikel 2, indien eenmaal is voldaan aan de in lid 1 van dit artikel gestelde alternatieve voorwaarde voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, een onderscheid tussen de strafbare feiten waarvoor het aldus uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit en die waarvoor deze tenuitvoerlegging onderworpen kan worden aan een dergelijke toetsing.
23
Uit de bewoordingen van lid 1 van dit artikel volgt met betrekking tot de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel voor de tenuitvoerlegging van een sanctie, zoals in casu het geval is, dat het minimum van ten minste vier maanden slechts kan verwijzen naar de straf die in de betreffende veroordelende beslissing daadwerkelijk is opgelegd op grond van het in de uitvaardigende lidstaat geldende recht dat van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot deze beslissing, en niet naar de straf die had kunnen worden opgelegd krachtens het recht van deze lidstaat dat van toepassing was ten tijde van de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel.
24
Dit kan niet anders zijn met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel volgens artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.
25
Indien om te beginnen deze bepaling aldus werd uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op een verschillende datum toepasselijke versies van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen naargelang zij nagaat of het Europees aanhoudingsbevel volgens artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit mocht worden uitgevaardigd dan wel overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dat kaderbesluit ten uitvoer moet worden gelegd zonder dat de dubbele strafbaarheid van de betrokken feiten wordt getoetst, zou immers de consistente toepassing van deze twee bepalingen in gevaar komen.
26
De omstandigheid dat artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 verwijst naar ‘feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld’ terwijl artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit gewaagt van ‘strafbare feiten [waarop] in de uitvaardigende lidstaat [een straf of maatregel] staat’ kan, anders dan de Belgische en Spaanse regering en de Procureur-generaal stellen, niet dienen ter onderbouwing van die uitlegging. Ongeacht de reden waarom de Uniewetgever deze twee verschillende formuleringen heeft gehanteerd, kan uit dit verschil immers geenszins worden afgeleid dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de toepassing van artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit de versie van het recht van deze uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen die van kracht was ten tijde van de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel.
27
Evenzo is artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584, anders dan de Procureur-generaal tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, niet relevant om vast te stellen welke versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet worden genomen ten behoeve van artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit, temeer daar deze bepaling enkel en alleen verwijst naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
28
De uitlegging volgens welke de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor de toepassing van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 in aanmerking te nemen versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat, de versie is die van toepassing is op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt ook bevestigd door artikel 8 van dit kaderbesluit. Dit artikel geeft aan met welke gegevens de minimale formele inlichtingen moeten worden verstrekt die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten nodig hebben om het Europees aanhoudingsbevel snel ten uitvoer te leggen door met spoed een beslissing over de overlevering te nemen (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C-367/16, EU:C:2018:27, punt 59).
29
In het bijzonder bevat het Europees aanhoudingsbevel met name de volgens artikel 8, lid 1, onder f), van dit kaderbesluit te vermelden gegevens over de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of over de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat, en moeten deze gegevens worden vermeld ‘overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model’, waarmee dus rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van deze bepaling (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 44).
30
In dit verband wordt in rubriek c) van dit model gepreciseerd dat de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verschaffen gegevens betreffende de duur van de straf, zoals verwoord in punt 1 van deze rubriek, betrekking hebben op de ‘maximumduur van de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die voor het strafbare feit/de strafbare feiten kan worden opgelegd’ en, zoals verwoord in punt 2 van deze rubriek, op de ‘[d]uur van de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel’.
31
Derhalve volgt uit de bewoordingen van rubriek c) van dit model en in het bijzonder uit de term ‘opgelegd[e]’, waarmee de straf is omschreven waaromtrent gegevens moeten worden verstrekt, dat dit de straf is die, naargelang het geval, kan worden opgelegd of in de veroordelende beslissing daadwerkelijk is opgelegd en dus voortvloeit uit de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat die van toepassing is op de betrokken feiten.
32
Zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben de gegevens die het in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584 opgenomen model moet bevatten, bovendien betrekking op concrete gegevens van de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals in het bijzonder blijkt uit rubriek e) van dit model waar is bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de omstandigheden moet beschrijven waaronder het strafbare feit is gepleegd.
33
In deze omstandigheden kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij haar onderzoek of is voldaan aan de strafdrempel van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 geen andere versie van het recht van de uitvoerende lidstaat in overweging nemen dan die welke van toepassing is op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
34
In de tweede plaats wordt deze uitlegging van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 ook bevestigd door het doel van dit kaderbesluit.
35
Zoals uit overweging 5 van dit kaderbesluit volgt, beoogt dit besluit namelijk via de invoering van een nieuwe, vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daarmee bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arresten van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 28; 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76, en 25 januari 2017, Vilkas, C-640/15, EU:C:2017:39, punt 31).
36
Indien het recht van de uitvaardigende lidstaat dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig het model in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584 moet vermelden en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking moet nemen voor haar verificatie of het Europees aanhoudingsbevel volgens artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit ten uitvoer moet worden gelegd zonder dat zij de dubbele strafbaarheid van het feit kan toetsen, niet het recht zou zijn dat van toepassing is op de feiten die hebben geleid tot de zaak waarin dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zou het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit moeilijk kunnen worden om te bepalen welke versie van dit recht relevant is wanneer dit recht is gewijzigd tussen de datum van de feiten en de datum waarop deze laatste autoriteit moet beslissen om het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
37
Derhalve moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich bij de toepassing van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kunnen baseren op gegevens over de duur van de straf die, overeenkomstig het model in de bijlage bij dit kaderbesluit, in het Europees aanhoudingsbevel zelf zijn opgenomen. Aangezien een Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig artikel 17, lid 1, van dit kaderbesluit immers met spoed dient te worden behandeld en ten uitvoer gelegd, moet noodzakelijkerwijs snel, en dus aan de hand van gegevens die uit het Europees aanhoudingsbevel zelf blijken, kunnen worden onderzocht van welk recht van de uitvaardigende lidstaat deze autoriteit dient uit te gaan wanneer zij artikel 2, lid 2, toepast. Indien van deze autoriteit zou worden verlangd dat zij ter uitvoering van dit bevel nagaat of het recht van de uitvaardigende lidstaat dat van toepassing is op de betrokken feiten is gewijzigd nadat deze feiten zich hebben voorgedaan, zou dit vereiste indruisen tegen het doel van kaderbesluit 2002/584 zoals dit in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht.
38
Elke andere uitlegging zou bovendien tot grote onzekerheid leiden, gelet op de moeilijkheden die de uitvoerende rechterlijke autoriteit zou kunnen ondervinden bij het vaststellen van de verschillende mogelijkerwijs relevante versies van dit recht, hetgeen bijgevolg in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel laten afhangen van de wet die van toepassing is op het moment van de uitvaardiging van dat bevel, ondergraaft bovendien het vereiste van voorzienbaarheid dat uit voornoemd rechtszekerheidsbeginsel voortvloeit.
39
Daarenboven kan artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 niet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling een uitvaardigende lidstaat in staat zou stellen om, door middel van een wijziging van de in zijn wet- en regelgeving opgenomen straffen, personen onder het toepassingsgebied van deze bepaling te doen vallen die ten tijde van de strafbare feiten aanspraak hadden kunnen maken op de toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit.
40
Wat voorts de stelling van de Belgische en de Spaanse regering betreft dat de aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit opgelegde verplichting om bij de toepassing van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking te nemen die van kracht was op het moment waarop het Europees aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd, in casu bijdraagt aan de nagestreefde vereenvoudiging van de overlevering van de betrokken persoon aangezien de voorwaarde dat de dubbele strafbaarheid van het feit moet worden getoetst, niet meer van toepassing is wanneer rekening wordt gehouden met deze versie, moet worden opgemerkt dat de aan deze bepaling te geven uitlegging niet afhankelijk mag zijn van de specifieke feitelijke omstandigheden van een specifiek geval.
41
Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat op het onder kaderbesluit 2002/584 vallende gebied het beginsel van wederzijdse erkenning, dat, zoals met name uit overweging 6 van dit kaderbesluit blijkt, de ‘hoeksteen’ van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, toepassing vindt in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, volgens hetwelk de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel. Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel alleen mag weigeren in de limitatief opgesomde gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van kaderbesluit 2002/584, of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van dat kaderbesluit. Bovendien kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel afhankelijk worden gesteld van een van de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden [zie in die zin arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Procureur des Konings te Brussel), C-627/19 PPU, EU:C:2019:1079, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42
Dat het betrokken strafbare feit niet tot overlevering kan leiden zonder dat volgens artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de dubbele strafbaarheid ervan wordt getoetst, betekent op zich dan ook geenszins dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd. Het staat immers aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de in artikel 2, lid 4, van dit kaderbesluit opgenomen voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit te onderzoeken ten aanzien van dit strafbare feit.
43
Gelet op een en ander moet op de gestelde prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat, bij het onderzoek of op het strafbare feit waarvoor een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen die van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
Kosten
44
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat, bij het onderzoek of op het strafbare feit waarvoor een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen die van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
Lenaerts | Silva de Lapuerta | Bonichot |
Arabadjiev | Regan | Xuereb |
Rossi | Jarukaitis | Ilešič |
Malenovský | Bay Larsen | von Danwitz |
Toader | Jürimäe | Lycourgos |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 maart 2020.
De griffier | De president |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2020
Conclusie 26‑11‑2019
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-717/181.
Procureur-generaal
in tegenwoordigheid van:
X
[verzoek van het hof van beroep Gent (België) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De gezochte persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel (EAB) in de onderhavige zaak is uitgevaardigd, is een rapper en componist. Hij werd in Spanje veroordeeld voor verschillende in 2012 en 2013 gepleegde strafbare feiten. ‘Verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme’ was een van die strafbare feiten. De wet die van toepassing was op het moment waarop dat strafbare feit werd gepleegd, bepaalde dat op dat feit een vrijheidsstraf van maximaal twee jaar stond.
2.
De gezochte persoon heeft Spanje verlaten en is naar België gegaan. De bevoegde Spaanse rechterlijke autoriteit vaardigde een EAB uit met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. In het EAB werd vermeld dat het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme onder de categorie ‘terrorisme’ viel. Ook werd daarin vermeld dat de duur van de maximale vrijheidsstraf voor het strafbare feit van de verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme, na wijziging van de Código Penal (Spaans wetboek van strafrecht) in 2015, drie jaar bedroeg.
3.
Artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2. bepaalt dat de daarin genoemde strafbare feiten, waaronder het strafbare feit ‘terrorisme’, geen aanleiding geven tot een toetsing van de dubbele strafbaarheid, indien daarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaar staat. Wat is echter het passende referentiepunt om te beoordelen of aan die eis is voldaan? Is dat de maximale vrijheidsstraf die van toepassing is op de zaak waarover het gaat, welke straf normaal wordt beheerst door de wet die van toepassing was op het moment waarop het strafbare feit werd gepleegd? Of is het de maximumstraf die wordt bepaald in de nationale wet die geldt op het moment waarop het EAB wordt uitgevaardigd?
II. Toepasselijke bepalingen
4.
Artikel 2 van het kaderbesluit bepaalt:
- ‘1.
Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
- 2.
Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
[…]
- —
terrorisme,
[…]
- 3.
De Raad kan te allen tijde met eenparigheid van stemmen en na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluiten andere categorieën van strafbare feiten aan de lijst van lid 2 van dit artikel toe te voegen. De Raad overweegt in het licht van het door de Commissie overeenkomstig artikel 34, lid 3, ingediende verslag of deze lijst moet worden uitgebreid of gewijzigd.
- 4.
Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.’
III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
5.
In 2012 en 2013 heeft de gezochte persoon verschillende rapnummers gecomponeerd, heeft hij deze op het podium ten gehore gebracht en heeft hij ze op het internet gepubliceerd.
6.
Bij beslissing van 21 februari 2017 heeft de Audiencia Nacional (nationaal hof, Spanje) de gezochte persoon voor die activiteiten veroordeeld tot: A) een gevangenisstraf van twee jaar voor het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme, strafbaar krachtens de artikelen 578 en 579 van de Código Penal [hierna: ‘straf A’]; B) een gevangenisstraf van een jaar voor het strafbare feit van laster en ernstige belediging van de kroon, strafbaar krachtens artikel 490, lid 3, van de Código Penal, en C) een gevangenisstraf van zes maanden voor het strafbare feit van het maken van niet-voorwaardelijke bedreigingen, strafbaar krachtens artikel 169, lid 2, van de Código Penal.
7.
De veroordeling en straffen zijn opgelegd op grond van de bepalingen van de Código Penal die op het moment van de feiten van kracht waren, dat wil zeggen vóór de wijziging van dat wetboek in 2015.
8.
Bij arrest van 15 februari 2018 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) de voorziening in cassatie tegen de beslissing van 21 februari 2017 verworpen.
9.
De gezochte persoon heeft Spanje verlaten en is naar België gegaan. Op 25 mei 2018 heeft de Audiencia Nacional een EAB uitgevaardigd tegen de gezochte persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de drie bovenvermelde strafbare feiten (hierna: ‘eerste EAB’).
10.
Volgens de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt, heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), de Audiencia Nacional om aanvullende informatie verzocht teneinde een beslissing te kunnen nemen over de tenuitvoerlegging van het eerste EAB. Na dat verzoek heeft dezelfde Spaanse rechterlijke instantie op 27 juni 2018 een ander EAB (hierna: ‘tweede EAB’) uitgevaardigd. Het tweede EAB heeft betrekking op dezelfde reeks feiten als het eerste EAB.
11.
Beide aanhoudingsbevelen bevatten dezelfde gegevens in vak c), punt 2 (gegevens over de straffen die voor de drie strafbare feiten zijn opgelegd), en in vak e) punt I, waarin het vakje met de vermelding ‘terrorisme’ was aangevinkt voor de strafbare feiten waarvoor straf A was opgelegd.
12.
Het tweede EAB bevat aanvullende gegevens in vakken e) en f). Wat vak e) (strafbare feiten) betreft, bevatte het eerste EAB een kort overzicht van de strafbare feiten, terwijl in het tweede EAB een gedetailleerde beschrijving van die strafbare feiten was toegevoegd, waaronder de tekst van de rapnummers die aanleiding gaven tot de strafbare feiten. Wat vak f) (facultatieve informatie over andere voor de zaak relevante omstandigheden) betreft, dat was niet ingevuld in het eerste EAB, maar bevatte in het tweede EAB gedetailleerde verwijzingen naar de relevante bepalingen van de Código Penal met betrekking tot de gepleegde strafbare feiten, in de versie van dat wetboek zoals dat op het ogenblik van de uitvaardiging van het EAB van kracht was, namelijk de in 2015 gewijzigde formulering.
13.
De rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, heeft de Audiencia Nacional opnieuw om aanvullende informatie verzocht. Die Spaanse rechterlijke instantie heeft in een brief aanvullende informatie verstrekt over het strafsysteem. In die brief werd ook gesteld dat de verwijzing in het tweede EAB naar bepalingen van de Código Penal zoals gewijzigd in 2015, een vergissing was.
14.
Bij beschikking van 17 september 2018 heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, geweigerd het tweede EAB ten uitvoer te leggen. Volgens de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt, heeft die rechter geoordeeld dat het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme niet als een strafbaar feit van ‘terrorisme’ in de zin van de lijst in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit kon worden beschouwd. Bovendien was niet aan de eis van dubbele strafbaarheid voldaan voor alle strafbare feiten waarvoor het EAB was uitgevaardigd.
15.
Op 17 september 2018 heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld tegen de voormelde beschikking. Op 26 september 2018 heeft de procureur-generaal een vordering ingediend waarin hij stelt dat de in het EAB omschreven gedraging die aanleiding heeft gegeven tot straf A overeenstemt met het lijstfeit ‘terrorisme’ van artikel 5, § 2, 2o, van de Belgische wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘wet EAB’), waarbij artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit in Belgisch recht is omgezet.
16.
De verwijzende rechter, het hof van beroep Gent, kamer van inbeschuldigingstelling (België), meent dat, gelet op de in punt 6 hierboven genoemde straffen, is voldaan aan de in artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit gestelde voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de opgelegde straf, volgens welke voorwaarde een gevangenisstraf van ten minste vier maanden is vereist. Die rechter vraagt zich echter af op basis van welke versie van de wet van de uitvaardigende lidstaat moet worden beoordeeld of is voldaan aan de eis van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit dat de straf een maximumduur van ten minste drie jaar moet hebben. De reden hiervoor is dat de strafbare feiten die aanleiding hebben gegeven tot straf A, in 2012 en 2013 zijn gepleegd, toen artikel 578 van de Código Penal het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme strafbaar stelde met een vrijheidsstraf van één tot twee jaar. Pas daarna, op 30 maart 2015, is dat artikel 578 van de Código Penal gewijzigd. Het bepaalt sindsdien dat op dat strafbare feit een vrijheidsstraf van één tot drie jaar staat.
17.
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Laat artikel 2.2. van het kaderbesluit […], zoals omgezet in Belgisch recht door middel van de wet EAB, toe dat voor de beoordeling door de uitvoerende lidstaat van de daarin opgelegde maximale minimale strafdrempel van drie jaar beroep wordt gedaan op de strafwet die in de uitvaardigende lidstaat van toepassing is op het ogenblik van het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel?
- 2)
Laat artikel 2.2. van het kaderbesluit […], zoals omgezet in Belgisch recht door middel van de wet EAB, toe dat voor de beoordeling door de uitvoerende lidstaat van de daarin opgelegde maximale minimale strafdrempel van drie jaar beroep wordt gedaan op een op het ogenblik van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel geldende strafwet die de strafmaat verzwaarde, dit in vergelijking met de strafwet die geldig was in de uitvaardigende lidstaat op het ogenblik van de feiten?’
18.
De gezochte persoon, de Belgische en de Spaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Die belanghebbenden en de procureur-generaal hebben mondelinge opmerkingen gemaakt ter terechtzitting van 16 september 2019.
IV. Analyse
19.
Artikel 2, lid 2, is een van de belangrijkste bepalingen van het kaderbesluit. Het schaft de eis van dubbele strafbaarheid af. Daarvoor moet echter aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet overlevering op grond van een EAB zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid alleen worden toegestaan voor de in die bepaling opgenomen 32 strafbare feiten. Ten tweede moet op het strafbare feit op basis waarvan het EAB is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staan met een maximum van ten minste drie jaar.
20.
De twee prejudiciële vragen van de verwijzende rechter, die mijns inziens het best samen worden behandeld, hebben betrekking op de tweede voorwaarde. Zij hebben als doel na te gaan naar welk tijdstip (en welke nationale wet) artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit verwijst: de wet die van kracht is op het ogenblik van het uitvaardigen van het EAB of de wet die daadwerkelijk van toepassing is op het specifieke geval van de gezochte persoon?
21.
Om die vraag te beantwoorden zal ik eerst ingaan op de uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit. Na een onderzoek van de bewoordingen van die bepaling, die inderdaad geen sluitende oplossing opleveren, blijkt volgens mij uit een onderzoek van de context en het doel van die bepalingen en de algemene logica van het systeem dat artikel 2, lid 2, moet worden geacht te verwijzen naar de wet van de uitvaardigende lidstaat die daadwerkelijk van toepassing is op de zaak van de gezochte persoon (A). Verder zal ik voor de volledigheid en aangezien de belanghebbenden in deze procedure uitgebreid daarop zijn ingegaan, kort de mogelijke implicaties van het legaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak onderzoeken (B). Ten slotte zal ik afsluiten met enkele slotopmerkingen over de kwesties waar het in deze zaak niet om gaat (C).
A. Uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit
22.
Artikel 2 regelt het toepassingsgebied van het kaderbesluit. Lid 1 ervan bevat een essentiële voorwaarde voor het uitvaardigen van een EAB. Die voorwaarde ziet op twee mogelijke situaties. Wat ten eerste situaties betreft waarin een EAB is uitgevaardigd met het oog op vervolging, moeten de betrokken feiten door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden. Wat ten tweede situaties betreft waarin reeds een straf of een maatregel is opgelegd en het EAB dus wordt uitgevaardigd met het oog op tenuitvoerlegging, moet die sanctie een duur van ten minste vier maanden hebben.
23.
In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarde van deze laatste situatie. De reeds opgelegde sanctie heeft een duur van meer dan vier maanden.
24.
Wanneer de voorwaarde van artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit is vervuld, voorziet artikel 2 in twee ‘regelingen’, namelijk een in lid 2 en een in lid 4. Ten eerste bevat artikel 2, lid 2, een lijst van strafbare feiten waarvoor overlevering op grond van een EAB zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid moet worden toegestaan. Ten tweede bepaalt artikel 2, lid 4, dat voor andere strafbare feiten dan die welke in de lijst van artikel 2, lid 2, zijn opgenomen, toetsing van dubbele strafbaarheid kan worden verlangd. Artikel 2, lid 3, voorziet in een mogelijke overgang van de ene naar de andere regeling. Het bepaalt dat de Raad de lijst van strafbare feiten van artikel 2, lid 2, met eenparigheid van stemmen kan uitbreiden, zodat strafbare feiten van de regeling van artikel 2, lid 4, daadwerkelijk overgaan naar de regeling van artikel 2, lid 2.
25.
Artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit bevat twee cumulatieve voorwaarden.3.Ten eerste moet het betrokken strafbare feit onder een van de 32 categorieën van strafbare feiten vallen die in de lijst van die bepaling zijn opgenomen. Artikel 2, lid 2, maakt duidelijk dat voor de toepassing van die categorieën de omschrijving van het strafbare feit in het recht van de uitvaardigende lidstaat van belang is. Ten tweede moet op het betrokken strafbare feit in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staan met een maximum van ten minste drie jaar.
26.
De belanghebbende partijen die in de onderhavige zaak opmerkingen hebben gemaakt, geven tegengestelde uitleggingen aan die tweede voorwaarde, waarnaar ik zal verwijzen met de ‘voorwaarde met betrekking tot de duur van de sanctie’.
27.
De gezochte persoon en de Commissie stellen dat de wet die in aanmerking moet worden genomen voor de beoordeling van de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 2, de wet is die op de gezochte persoon van toepassing is in de strafzaak. In de onderhavige zaak is dat de versie van de Código Penal van vóór 2015, welke versie van toepassing is op de feiten van de zaak en door de nationale rechters in de uitvaardigende lidstaat daadwerkelijk is toegepast om de gezochte persoon de straf op te leggen waarvan thans tenuitvoerlegging wordt verlangd.
28.
De Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal voeren daarentegen aan dat het relevante tijdstip voor die beoordeling het moment is waarop het EAB is uitgevaardigd. In de onderhavige zaak zou dat de wet zijn van ná de wijziging van de Código Penal in 2015, waarbij de maximumstraf voor het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme is verhoogd van twee jaar tot drie jaar.
29.
Teneinde de vragen van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, moeten de tekst, de context en het doel van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit worden geanalyseerd.
a) Tekst
30.
Op basis van de tekst van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit kan geen sluitend antwoord worden gegeven op de vragen van de verwijzende rechter. Die bepaling verwijst immers slechts in vrij algemene bewoordingen naar ‘de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat […]’.4. Het precieze tijdstip waarop onder die voorwaarden een sanctie op die feiten moet staan, is dus niet uitdrukkelijk bepaald.
31.
Ondanks deze vage bewoordingen gaan de Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal uit van tekstuele argumenten om hun stelling te ondersteunen dat het juridische referentiekader voor de beoordeling van de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, de wet van de uitvaardigende lidstaat is die geldt op het moment waarop het EAB wordt uitgevaardigd.
32.
Die belanghebbenden voeren aan dat het gebruik van de tegenwoordige tijd in de uitdrukking ‘daarop […] een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat’ in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, erop wijst dat het relevante tijdstip het moment is waarop het EAB wordt uitgevaardigd.
33.
Dat argument is niet overtuigend. Het gebruik van de tegenwoordige tijd op zich en in een vrij algemene en neutrale vorm kan niet als bepalend voor de uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit worden beschouwd. In rechtstaal is het normaal om gebruik te maken van de tegenwoordige tijd voor de vaststelling van algemene rechten of verplichtingen, zonder dat dit gebruik enige aanwijzingen geeft of beperkingen inhoudt met betrekking tot de werkingssfeer van die bepalingen in de tijd.
34.
Bovendien schiet dat argument onmiddellijk tekort wanneer andere bepalingen van het kaderbesluit in aanmerking worden genomen. Zoals de Spaanse regering ter terechtzitting heeft toegegeven, moet artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit, dat eveneens verwijst naar ‘feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld’, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de wet die daadwerkelijk van toepassing is op de strafzaak in het kader waarvan het EAB is uitgevaardigd, en niet op de wet die van toepassing is op het latere tijdstip van de uitvaardiging van dat bevel.
35.
In dat verband heeft de Belgische regering ter terechtzitting betoogd dat niettegenstaande het feit dat zowel artikel 2, lid 1, als artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit betrekking heeft op ‘feiten die […] strafbaar zijn gesteld’ (bewoordingen in lid 1), respectievelijk ‘strafbare feiten’ (bewoordingen in lid 2), die bepalingen elk op een andere wijze moeten worden uitgelegd, aangezien artikel 2, lid 1, de term ‘feiten’ (in het Frans: ‘faits punis par la loi’, in het Engels: ‘acts punishable by law’, in het Duits: ‘Handlungen mit Strafe bedroht’) en artikel 2, lid 2, de term ‘strafbare feiten’ (in het Frans: ‘infractions […] punies’, in het Engels: ‘offences […] punishable’, in het Duits: ‘Straftaten mit Strafe bedroht’) gebruikt.
36.
Dat argument lijkt te impliceren dat de verwijzing in artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit naar feiten die strafbaar zijn gesteld, de uitlegging van die bepaling koppelt aan de specifieke strafbare feiten die in de betrokken zaak aan de orde zijn, hetgeen zou betekenen dat de relevante wet, die is welke van toepassing is op die feiten. Daarentegen zou het feit dat artikel 2, lid 2, in abstracto naar strafbare feiten verwijst, betekenen dat het tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen het moment is waarop het EAB wordt uitgevaardigd. Met andere woorden zouden de bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op verschillende tijdstippen, aangezien artikel 2, lid 1, naar ‘feiten’ verwijst, en niet naar ‘strafbare feiten’, zoals dat in artikel 2, lid 2, het geval is.
37.
Dat argument kan mijns inziens niet worden aanvaard. Het feit dat zowel in lid 1 als in lid 2 van artikel 2 van het kaderbesluit het woord ‘strafba[a]r[e]’ wordt gebruikt (in het Frans: ‘puni[e]s’, in het Engels: ‘punishable’, in het Duits: ‘mit Strafe bedroht’), zou er normaal op moeten wijzen dat die leden op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd. Het hierboven uiteengezette argument dat ingaat tegen die uitlegging, is gebaseerd op een nogal eigenaardige a-contrarioredenering op basis van de stelling dat het woord ‘strafba[a]r[e]’ zou zijn gebruikt om twee verschillende begrippen (de concrete ‘feiten’ en ‘strafbare feiten’ in het algemeen) te kwalificeren. Uit de logica waarop de werking van het kaderbesluit is gebaseerd5., welke logica in de volgende afdeling nader wordt toegelicht6., vloeit echter voort dat het gebruik van verschillende termen (en in de voornoemde andere taalversies dus verschillende substantieven) veeleer voortvloeit uit de structurele wisselwerking tussen artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit.
38.
Een zuiver tekstuele uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit levert dus geen sluitende oplossing op. Derhalve moet een beroep worden gedaan op structurele en teleologische argumenten.
b) Context
39.
Drie soorten overwegingen ondersteunen de uitlegging dat het relevante recht voor de beoordeling van de voorwaarden in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit het recht is dat van toepassing is op het specifieke geval: het interne systeem van artikel 2 zelf (i); het bredere systeem van het kaderbesluit, wanneer artikel 2 wordt beschouwd in samenhang met artikel 8, lid 1, en het model in de bijlage bij het kaderbesluit (ii), en de algemene logica en operabiliteit van het EAB-systeem als geheel (iii).
i) Intern systeem van artikel 2
40.
Artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit stelt als essentiële voorwaarde dat een EAB alleen kan worden uitgevaardigd a) wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden, of b) wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden. Zoals de Belgische en de Spaanse regering hebben toegegeven, is het moeilijk voor te stellen hoe de beoordeling van de duur van de sancties waarop die bepaling ziet, zou kunnen plaatsvinden zonder rekening te houden met de wet die daadwerkelijk van toepassing is op de zaak. Dat is duidelijker in het geval van b), waar reeds een straf is opgelegd, zoals in de onderhavige zaak.
41.
Zodra vaststaat dat het referentiepunt voor de beoordeling van de voorwaarden van artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit in de onderhavige zaak, het recht van de uitvaardigende lidstaat is dat is toegepast in de uitspraak waarbij de straf is opgelegd, is het duidelijk dat de toepassing van een andere benadering voor de beoordeling van artikel 2, lid 2, zou leiden tot sterk uiteenlopende benaderingen van de relevante wet in de uitvaardigende lidstaat binnen dezelfde Uniebepaling en mogelijk binnen dezelfde procedure op nationaal niveau.
42.
Het tekstuele argument dat artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit verwijst naar ‘feiten’ terwijl artikel 2, lid 2, verwijst naar ‘strafbare feiten’, volstaat niet voor de aanname dat die bepalingen voorzien in verschillende tijdstippen om het relevante rechtskader van de uitvaardigende lidstaat te beoordelen.7. Uit een systematische lezing van artikel 2 blijkt dat er andere redenen zijn voor het gebruik van de verschillende termen ‘feiten’ en ‘strafbare feiten’ in respectievelijk lid 1 en lid 2 van die bepaling. De verwijzing naar ‘feiten’ in artikel 2, lid 1, past goed in de algemene structuur van artikel 2, dat betrekking heeft op EAB's die worden uitgevaardigd met twee doelstellingen: vervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen. Wanneer artikel 2, lid 1, betrekking heeft op vervolging, gebruikt het logischerwijze de term ‘feit dat strafbaar wordt gesteld’, terwijl het, wanneer het betrekking heeft op tenuitvoerlegging, de term ‘straf’ gebruikt. Artikel 2, lid 2, maakt gebruik van de andere en neutralere terminologie ‘strafbare feiten’, aangezien het betrekking heeft op beide soorten situaties waarin een EAB kan worden uitgevaardigd (voor vervolging én voor tenuitvoerlegging).
43.
De reden waarom artikel 2, lid 2, de term ‘strafbare feiten’ en niet ‘feiten’ gebruikt, heeft dus niets te maken met de wil van de wetgever om verschillende tijdskaders vast te stellen voor de beoordeling van de voorwaarden die in verschillende leden van een en dezelfde bepaling zijn neergelegd. Het feit dat artikel 2, lid 2, zich toespitst op ‘strafbare feiten’ kan beter worden verklaard door het feit dat het doel van die bepaling erin bestaat te voorzien in een lijst met strafbare feiten waarvoor de eis van dubbele strafbaarheid, zowel in situaties van vervolging als van tenuitvoerlegging, niet geldt. In die context is het niet meer dan logisch dat de bewoordingen ‘strafbare feiten’ worden gebruikt.
44.
De procureur-generaal heeft ter terechtzitting nog een ander structureel argument aangevoerd, namelijk dat artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit ertoe leidt dat de uitvoerende lidstaat het onderzoek van de eis van dubbele strafbaarheid voert aan de hand van de bepalingen waarin zijn rechtsorde voorziet op het moment van de tenuitvoerlegging van het EAB.
45.
Dat argument is zeker geldig in het kader van de beoordeling die artikel 2, lid 4, verlangt met betrekking tot de uitvoerende lidstaat. Het kan mijns inziens echter niet naar analogie worden toegepast op de eisen die in artikel 2, lid 2, zijn vastgesteld met betrekking tot de uitvaardigende lidstaat.
46.
Artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren voor gedragingen die de uitvoerende lidstaat niet moreel verwerpelijk acht en bijgevolg in zijn rechtsorde geen strafbaar feit vormen.8. Derhalve behoort de kwestie van de toepasselijke wet in de uitvoerende lidstaat tot de logica van de beoordeling van criteria voor erkenning uit het oogpunt van de uitvoerende lidstaat. Zij heeft op geen enkele wijze invloed op de eisen van het juridische referentiekader in de uitvaardigende lidstaat. Met andere woorden, de beoordeling van het voor artikel 2, lid 4, relevante rechtskader heeft betrekking op de regels van de uitvoerende lidstaat, die per definitie niet van toepassing zijn op de zaak, maar die worden gebruikt als een maatstaf voor dubbele strafbaarheid als een voorwaarde voor erkenning. Omgekeerd steunt artikel 2, lid 2, zoals artikel 2, lid 1, op het rechtskader van de uitvaardigende lidstaat, dat de basis vormt voor de rechterlijke beslissing die moet worden erkend door middel van de tenuitvoerlegging van het EAB.
47.
Het is één zaak voor een uitvoerende lidstaat om de dubbele strafbaarheid na te gaan aan de hand van een beoordeling van de morele normen waarin zijn strafwetgeving op het moment van de tenuitvoerlegging van een EAB voorziet. Het is een volledig andere zaak voor een uitvaardigende lidstaat om een EAB in het kader van een specifieke vereenvoudigde regeling uit te vaardigen op basis van wetgeving die niet van toepassing is op de betrokken strafbare feiten en die de ernst van het strafbare feit op een andere wijze beoordeelt, namelijk doordat zij een hogere straf oplegt dan die welke is opgelegd bij de beslissing die aan het EAB ten grondslag ligt.
48.
Ten slotte voert de Spaanse regering nog een ander argument aan. Zij betoogt dat elke andere uitlegging dan die welke zij naar voren brengt, zou betekenen dat, wanneer de Europese wetgever op grond van artikel 2, lid 3, meer strafbare feiten aan de lijst van artikel 2, lid 2, zou toevoegen, het niet mogelijk zou zijn om een EAB ten uitvoer te leggen voor feiten en straffen van vóór die nieuwe wetgeving.
49.
Een dergelijk zeer speculatief argument is mijns inziens niet relevant. De toevoeging van nieuwe strafbare feiten aan de lijst van artikel 2, lid 2, in de toekomst zou inderdaad aanleiding kunnen geven tot problemen inzake de toepassing van de wetgeving in de tijd. Die problemen moeten echter in dat stadium op een alomvattende en transversale manier worden geregeld, aangezien dan een aantal algemene bepalingen en voorwaarden van het kaderbesluit moet worden toegepast.9. Dergelijke problemen kunnen niet vooraf worden opgelost met betrekking tot slechts één van de categorieën van mogelijke problemen. Het gevaar voor dergelijke eventuele problemen kan evenmin afdoen aan de wijze waarop een algemene voorwaarde van het kaderbesluit wordt uitgelegd in een zaak die daar niets mee te maken heeft, zoals de onderhavige zaak.
ii) Artikel 8, lid 1, en het als bijlage gevoegde model
50.
De Commissie stelt in essentie dat het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, van dat besluit, steun biedt voor het standpunt dat de relevante wet voor de beoordeling van de voorwaarde met betrekking tot de duur van de sanctie in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, de wet is die daadwerkelijk van toepassing is op de zaak in het kader waarvan om overlevering wordt gevraagd.
51.
Artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit specificeert de inhoud van het EAB en stelt de belangrijkste eisen vast waarvan de eerbiediging een voorwaarde voor geldigheid van het EAB vormt.10. Het bepaalt dat in een EAB overeenkomstig het als bijlage gevoegde model verschillende soorten gegevens worden vermeld, zoals a) de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon; b) de contactgegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit; c) de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2; d) de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, met name rekening houdend met artikel 2; e) een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd; f) de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat, en g) indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbare feit.
52.
Het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model bevat verschillende in te vullen vakken. De vakken komen niet precies overeen met de specifieke alinea's van artikel 8, lid 1, maar hebben wel betrekking op dezelfde gegevens.
53.
Uit de vakken b), c), en e) in het bijgevoegde model blijkt dat de gevraagde gegevens betrekking hebben op het specifieke geval. Volgens vak b) moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit specifieke gegevens verstrekken over het besluit dat aan het aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. In vak c) dient die autoriteit de duur van de straf te vermelden, met inbegrip van 1) ‘[de] [m]aximumduur van de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die voor het strafbare feit/de strafbare feiten kan worden opgelegd’ en 2) de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel en de nog uit te zitten straf.
54.
Het feit dat de eerbiediging van de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit noodzakelijkerwijs gekoppeld is aan de wet die van toepassing is op de zaak, wordt zelfs nog duidelijker gemaakt in vak e). In dat vak dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gegevens te verstrekken over de strafbare feiten, waaronder een ‘[b]eschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd/de strafbare feiten zijn gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit/de strafbare feiten’, en de ‘aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit/de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepaling/wetboek’. Onmiddellijk daarna is in vak e) van het model de lijst met 32 strafbare feiten van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit opgenomen en staat er te lezen: ‘[g]eef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat’.
55.
Het zou volstrekt onlogisch zijn van een uitvaardigende rechterlijke autoriteit te verlangen om in vak e) de op de zaak toepasselijke wettelijke bepaling in te vullen en, onmiddellijk daarna, vak e), punt I, in te vullen op basis van een niet op de zaak toepasselijke wettelijke bepaling.
56.
Op grond van die overwegingen komt de Commissie tot de slotsom dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij het verstrekken van gegevens niet kan uitgaan van strengere sancties dan die welke van toepassing zijn op de betrokken strafzaak.
57.
Ik ben het eens met de Commissie.
58.
Zowel uit artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit als uit de gegevens die in het bij het kaderbesluit als bijlage gevoegde model specifiek worden verlangd ter voldoening aan de door dat artikel gestelde vereisten, kan hetzelfde worden afgeleid: de in het EAB te verstrekken gegevens hebben allemaal specifiek betrekking op de concrete feiten, strafbare feiten, rechterlijke beslissingen en straffen in de eigenlijke strafzaak.
59.
Dat is met name het geval in vak e) van het als bijlage gevoegde model. Overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder d), van het kaderbesluit moet vak e) worden ingevuld om gegevens over het strafbare feit te verstrekken met het oog op de toepassing van artikel 2. In vak e) wordt uitdrukkelijk informatie verlangd over de strafbare feiten waarop het bevel ‘betrekking [heeft]’ en een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd/de strafbare feiten zijn gepleegd, alsook informatie over de ‘[a]ard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit/de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepaling/wet-boek’.11.
60.
Het lijdt geen twijfel dat die verlangde gegevens verband houden met de specifieke wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de strafbare feiten waarop het bevel betrekking heeft en die overeenkomen met de feitelijke omstandigheden, die ook in vak e) moeten worden beschreven. Het zou opnieuw minstens contra-intuïtief zijn om specifiek met betrekking tot punt I van vak e) radicaal af te wijken van die logica en de bewoordingen ‘strafbare feiten waarop […] een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat’ aldus op te vatten dat zij feitelijk verwijzen naar een latere wet die niet van toepassing is op de strafbare feiten waarop het EAB betrekking heeft.
61.
Ter terechtzitting was er enige discussie over de interpretatieve waarde van het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model. Mijns inziens is er op dat punt weinig ruimte voor discussie. Wanneer bijlagen een integrerend deel vormen van de rechtshandeling waarbij zij zijn gevoegd, zijn zij relevant voor de uitlegging van de bepalingen waarmee zij samenhangen.12. De rechtspraak van dit Hof bevestigt duidelijk de interpretatieve waarde, precies in verband met het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model.13. De bijlage bevat een specifiek model waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek verlangde gegevens moeten invullen.14.
62.
Bovendien zijn de bewoordingen van de bijlage waarin het EAB-model is opgenomen, niet in tegenspraak met de dienovereenkomstige wettelijke bepalingen van het kaderbesluit. Integendeel, de specifieke aard van de gegevens die in het model in de bijlage, en in het bijzonder in vak e), worden verlangd, ondersteunt verder de (mijns inziens vrij duidelijke) slotsom die uit artikel 8, lid 1, en artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit kan worden afgeleid, zoals reeds is uiteengezet.
63.
De procureur-generaal en de Belgische regering hebben ter terechtzitting aangevoerd dat vak c), punt 1, van het model, dat verwijst naar de ‘[m]aximumduur van de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die voor het strafbare feit/de strafbare feiten kan worden opgelegd’, niet hoeft te worden ingevuld indien het EAB wordt uitgevaardigd met het oog op tenuitvoerlegging, maar alleen wanneer het wordt uitgevaardigd met het oog op vervolging.
64.
Het is waar dat indien er een onherroepelijke beslissing bestaat, in dat vak van de bijlage, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder f), van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alleen informatie over de opgelegde straf wordt verlangd.15. De gegevens over de strafmaat waarnaar vak c), punt 1, verwijst, lijken dus alleen nodig wanneer er geen dergelijke beslissing is en het EAB wordt uitgevaardigd met het oog op vervolging.16.
65.
Ik laat vak e)17. voorlopig buiten beschouwing. Ik herhaal dat dit vak, indien het wordt gelezen in samenhang met vak c), de door de procureur-generaal en de Belgische regering geuite twijfels wegneemt. Zelfs indien alleen vak c), punt 1, in aanmerking wordt genomen, kan uit het feit dat in dat vak geen gegevens over de strafmaat hoeven te worden ingevuld wanneer de straf is uitgesproken, echter niet worden afgeleid dat de relevante wet voor de beoordeling van de eisen van artikel 2, lid 2, verschilt van de wet die daadwerkelijk van toepassing is op de zaak.
66.
Het is juist dat het Hof in het arrest Piotrowski interpretatieve gevolgen heeft verbonden aan het feit dat artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit of het als bijlage daarbij gevoegde model bepaalde gegevens niet verlangt.18. De redenen waarom in die zaak dergelijke interpretatieve gevolgen aan dat feit werden verbonden, ontbreken evenwel in de onderhavige zaak.
67.
De kwestie die in de zaak Piotrowski aan de orde was, betrof de beoordeling van een van de gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging van een EAB.19. In die context is het niet meer dan logisch dat de weigering alleen kan worden gebaseerd op gegevens die via het model aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ter beschikking worden gesteld. De onderhavige zaak betreft echter geen weigeringsgrond. Zij heeft betrekking op een van de vereisten voor de toepassing van de regeling inzake het niet toetsen van de dubbele strafbaarheid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit. Indien niet aan dat vereiste is voldaan, kan het EAB nog steeds ten uitvoer worden gelegd, maar alleen in het kader van de regeling van artikel 2, lid 4.
68.
Bovendien kan uit het feit dat het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model in dit geval geen gegevens vereist over de maximumstraf voor het strafbare feit, aangezien er reeds een straf is opgelegd, niet worden afgeleid dat het referentiepunt voor de toepassing van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit derhalve de wet moet zijn die van toepassing is op het tijdstip waarop het EAB wordt uitgevaardigd. Het logische gevolg van een uitlegging die een dergelijk gewicht toekent aan dat feit is veeleer dat, aangezien in casu de informatie niet op het model hoeft te worden ingevuld, de voorwaarden van artikel 2, lid 2, zelf niet van toepassing zijn. Die uitlegging zou echter elke nuttige werking ontnemen aan de in artikel 2, lid 2, met betrekking tot de duur van de sanctie neergelegde voorwaarde.
69.
Dat is het algemene, structurele probleem van dat argument. Het gaat voor de uitlegging van de inhoud van een criterium dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit met betrekking tot artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit moet toepassen, uit van het feit dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dat criterium niet hoeft te toetsen. Wederzijds vertrouwen is echter op het tegenovergestelde uitgangspunt gebaseerd: in de werkwijze van het kaderbesluit wordt gestreefd naar een evenwicht tussen, enerzijds, wederzijds vertrouwen en, anderzijds, een minimale residuele controle. De uitvaardigende autoriteiten krijgen het vertrouwen op basis van de veronderstelling dat zij strikt voldoen aan de materiële vereisten die aan het EAB-systeem ten grondslag liggen. Dat is des te meer het geval in de context van artikel 2, lid 2, waarin wordt uitgegaan van het hoogste wederzijds vertrouwen, waardoor de toetsing van de dubbele strafbaarheid met betrekking tot bijzonder ernstige strafbare feiten wordt voorkomen. Bovendien kan het vertrouwen niet zo ver gaan dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit verhindert na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, wanneer die rechterlijke autoriteit op basis van gegevens waarover zij beschikt, twijfels heeft.
70.
Met andere woorden, het feit dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit op een systeem van eigen verklaringen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is gebaseerd, waarbij slechts in een minimale en prima-facietoetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit is voorzien20., betekent niet dat de onderliggende criteria die door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moeten worden toegepast, niet aan enige regels zijn onderworpen. Het tegengestelde is waar: er zijn slechts twee voorwaarden, maar de uitvaardigende lidstaat moet die twee voorwaarden strikt naleven.21.
iii) Logica en operabiliteit van het EAB-systeem
71.
De voorgaande discussie toont aan dat uit het kaderbesluit logische en structurele dwingende redenen voortvloeien om een uitlegging af te wijzen waarbij wordt gesteld dat de wet die daadwerkelijk van toepassing is op de strafzaak in het kader waarvan om overlevering wordt verzocht, niet noodzakelijk dezelfde wet is als die waarop artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit ziet.
72.
Minstens twee aanvullende argumenten betreffende de ruimere werking en operabiliteit van het EAB-systeem kunnen worden vermeld.
73.
Ten eerste is het onmiskenbare nut van de uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit volgens welke het verwijst naar de wet die daadwerkelijk op de zaak van toepassing is, dat zij een voorzienbaar en stabiel referentiekader biedt.
74.
De andere uitlegging, die de Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal bepleiten, houdt het risico in dat het aan het EAB ten grondslag liggende rechtskader voortdurend verandert wat de toepassing van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit betreft. Die uitlegging zou meebrengen dat het in artikel 2, lid 2, in aanmerking genomen rechtskader herhaaldelijk kan wijzigen. Dat zou kunnen leiden tot een situatie waarin opeenvolgende EAB's worden uitgevaardigd op basis van verschillende bepalingen van nationaal recht, of verschillende versies van dezelfde bepalingen, afhankelijk van de veranderende juridische context van de uitvaardigende lidstaat, die geleidelijk kan verschillen van de daadwerkelijke juridische context die van toepassing is op de strafzaak. Met uitzondering van (nationale) regels inzake verjaringstermijnen, zouden er geen grenzen zijn aan de mogelijkheid om EAB's met betrekking tot dezelfde strafbare feiten opnieuw uit te vaardigen op grond van andere rechtskaders. Men kan zich dus gemakkelijk voorstellen dat in de loop der jaren opeenvolgende EAB's worden uitgevaardigd met betrekking tot dezelfde feiten, die strafbaar blijven op grond van dezelfde bepalingen maar waarvoor, telkens wanneer de nationale wet verandert, in het kaderbesluit een andere wettelijke regeling wordt aangewezen.
75.
De intrinsieke instabiliteit van een dergelijk referentiekader wordt nog versterkt door het feit dat het moment waarop het EAB is uitgevaardigd kan afhangen van verschillende indirecte factoren en in de praktijk van de verschillende lidstaten niet uniform is.22.
76.
De combinatie van die twee temporele variabelen zou de werking van het systeem veranderen in een onvoorspelbaar biljartspel, waarin het moeilijk zo niet onmogelijk is om na te gaan of aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit is (of zal worden) voldaan.
77.
Het ontbreken van een vast en objectief gegeven om de wet te bepalen die geldt wat de vervulling van de voorwaarden van artikel 2, lid 2, in de uitvaardigende lidstaat betreft, zou zelfs kunnen leiden tot tactische keuzes, waaronder het uitstellen van de uitvaardiging van een EAB wegens ophanden zijnde wetswijzigingen waardoor het mogelijk zou worden om in de plaats van artikel 2, lid 4, artikel 2, lid 2, toe te passen. Een redelijke regeling zou echter veeleer moeten beogen het tegenovergestelde gedrag van de nationale rechterlijke autoriteiten te stimuleren, namelijk dat zij snel en tijdig om overlevering van een persoon verzoeken. Bovendien kan zuiver hypothetisch beschouwd niet volledig worden uitgesloten dat misbruik wordt gemaakt van aldus vastgestelde temporele regels, aangezien het mogelijk zou zijn de strafdrempels in het nationale recht achteraf te wijzigen teneinde de overlevering van specifiek gezochte personen te verkrijgen of te vergemakkelijken.
78.
Gelet op al die overwegingen biedt alleen de uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit volgens welke deze bepaling verwijst naar de wet die van toepassing is op de feiten van de zaak, een eenvoudig, duidelijk en voorzienbaar rechtskader, dat wordt geregeld door de wet die daadwerkelijk van toepassing is op de zaak die aan het EAB ten grondslag ligt. Met als mogelijke (en enige) uitzondering latere wijzigingen in het nationale strafrecht die gunstiger voor de verdachte zijn en die bijgevolg tot de toepassing van het lex-mitiorbeginsel leiden, blijft dat referentiekader op die manier onveranderlijk en stabiel.
79.
Ten tweede zou de uitlegging die de Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal bepleiten tot een eerder contra-intuïtieve situatie leiden die de goede werking van het EAB op nog een ander punt belemmert.
80.
Artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit is zowel van toepassing op EAB's die worden uitgevaardigd met het oog op tenuitvoerlegging als op die welke worden uitgevaardigd met het oog op vervolging. Uitvoerende rechterlijke autoriteiten zouden dus kunnen worden geconfronteerd met situaties waarin de wettelijke bepalingen waarop de uitvaardigende autoriteit zich voor het invullen van vak e) heeft gebaseerd, in tegenspraak zijn met de informatie die in vak c), punt 1, is ingevuld of met de aanvullende informatie in vak f).23. Dit kan zelfs gepaard gaan met het risico dat er op de verschillende punten van vak e) zelf, verschillende bepalingen van toepassing zijn. In die situatie kunnen uitvoerende rechterlijke autoriteiten die in een en hetzelfde EAB met verschillende rechtskaders worden geconfronteerd, redelijkerwijs twijfels hebben over de naleving van de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit en het waarschijnlijk nodig achten om de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om aanvullende gegevens te verzoeken.24. Dat zou de goede werking van het EAB-systeem in gevaar brengen, waarin verzoeken om aanvullende gegevens op grond van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit, zoals de Spaanse regering terecht opmerkt, de uitzondering in plaats van de regel moeten zijn.25.
81.
De voorgaande discussie kan worden samengevat met de volgende duidelijke vraag: waarom een contra-intuïtieve uitlegging van artikel 2, lid 2, kiezen, die tot structurele problemen leidt, wanneer het gebruik als referentiepunt van de maximumstraf die daadwerkelijk op de zaak van toepassing is, een veel logischer, redelijker, meer voorspelbare en praktischer oplossing biedt? Het enige resterende argument in dat verband is gebaseerd op de doeltreffendheid en wordt door zowel de Spaanse als de Belgische regering ingeroepen. Ik zal het nu behandelen.
c) Doel
82.
Het kaderbesluit is het vlaggenschip van het wederzijds vertrouwen in de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie. Het is vastgesteld om het multilaterale stelsel van uitleveringsprocedures te vervangen en de overlevering van gezochte personen tussen de lidstaten te vergemakkelijken door de instelling van een nieuw, vereenvoudigd en efficiënter systeem van justitiële samenwerking op basis van wederzijds vertrouwen. Het heeft als duidelijke doelstelling de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen. Aangezien het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen van dit instrument is, moeten uitvoerende rechterlijke autoriteiten EAB's in de regel ten uitvoer leggen en mogen zij alleen weigeren dit te doen op de exhaustief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, die strikt moeten worden uitgelegd.26.
83.
Het teleologische argument van de Belgische en de Spaanse regering is gebaseerd op die vaste rechtspraak en beoogt hun uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit te ondersteunen, volgens welke het beroep op het recht dat in de uitvaardigende lidstaat van kracht is op het tijdstip van de uitvaardiging van het EAB, de doelstellingen van het kaderbesluit het best dient.
84.
Ik meen dat in dit verband drie belangrijke verduidelijkingen zijn vereist.
85.
Ten eerste is de doeltreffendheid van het kaderbesluit, in de zin dat het de overlevering zo veel mogelijk vergemakkelijkt, niet de enige waarde die door dat instrument wordt nagestreefd. Dat blijkt niet alleen uit overweging 12 en artikel 1, lid 3, waarin nadruk wordt gelegd op de verplichting om in het kader van het EAB de grondrechten te eerbiedigen, maar ook uit het feit dat het kaderbesluit verschillende procedureregels en -waarborgen vaststelt die bij de uitvoering en toepassing van het EAB-systeem in acht moeten worden genomen. Indien doeltreffendheid de enige overkoepelende waarde zou zijn, die alle andere waarden en overwegingen moet kunnen overstijgen, waarom is dan voorzien in verschillende overleveringsregelingen met verschillende regels en in verschillende weigeringsgronden?
86.
Ten tweede, en misschien nog wel belangrijker in de context van de onderhavige zaak, mag de doeltreffendheid van een specifiek EAB in een individueel geval (individuele doeltreffendheid) niet worden verward met de doeltreffendheid van het kaderbesluit (structurele doeltreffendheid). Mijns inziens heeft de door beide regeringen aangehaalde rechtspraak van het Hof betrekking op structurele doeltreffendheid, namelijk de goede werking en operabiliteit van het EAB-systeem als zodanig. Om de hierboven uiteengezette redenen27. kan een uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit volgens welke het verwijst naar de wet die van toepassing is op het moment van uitvaardiging van het EAB, de overlevering misschien vergemakkelijken in de onderhavige zaak, maar zou zij zeker de goede werking en de structurele doeltreffendheid van het EAB-systeem als geheel niet bevorderen.28.
87.
Ten derde, ten slotte, blijkt uit de uitlegging die de Belgische en Spaanse regering en de procureur-generaal voorstellen, ook waarom de ad-hocdoeltreffendheid in een individueel geval moeilijk te vertalen is in algemeen efficiënte en operationele regels. Naast het recht dat van toepassing is op de strafzaak en het recht dat van toepassing is op het moment van uitvaardiging van het EAB, waarop de opmerkingen in de onderhavige zaak zijn toegespitst, kunnen immers ook andere mogelijke rechtskaders als relevant worden beschouwd, zoals het recht dat van toepassing is op het moment van de feiten (dat mogelijk niet hetzelfde is als het recht dat van toepassing is op de strafzaak ten gevolge van het lex-mitiorbeginsel), het recht dat van toepassing is op het moment waarop de uitvoerende lidstaat het EAB ontvangt of het recht dat van toepassing is op het moment dat de beslissing over het EAB wordt genomen.
88.
Elk van die verschillende rechtskaders kan in een bepaald geval als het meest doeltreffende worden beschouwd om het welslagen van de overlevering van een gezochte persoon te waarborgen, afhankelijk van de strafindeling en -maat die daarin zijn vastgesteld en de omstandigheden van het individuele geval. Tenzij voorzienbaarheid wordt beperkt tot de wetenschap dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit voor de toepassing van artikel 2, lid 2, gewoon om het even welk juridisch referentiekader mag kiezen, levert het argument van de doeltreffendheid in het individuele geval dus eenvoudigweg geen voorzienbaar referentiekader op.
d) Voorlopige conclusie
89.
Op grond van bovenstaande argumenten met betrekking tot de tekst, de context en het doel van het kaderbesluit kom ik tot de slotsom dat de in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde wet de wet is die daadwerkelijk van toepassing is op de aan de orde zijnde zaak.
90.
Daaraan kan worden toegevoegd dat die conclusie ook strookt met de fundamentele instincten van elke (strafrecht)advocaat. De eerder technische argumenten die in casu worden aangedragen, mogen niet de spreekwoordelijke bomen worden waardoor we het bos niet meer kunnen zien. De contouren van het bos blijven bijzonder eenvoudig: wanneer om overlevering van een specifieke persoon voor een specifiek strafbaar feit wordt verzocht, is de maximumduur van de straf logischerwijs de maximumduur die van toepassing is op het specifieke geval en niet een maximumduur die op grond van het nationale recht enkele of vele jaren later mogelijkerwijs van toepassing wordt.
91.
De vragen van het hof van beroep Gent moeten derhalve in die zin worden beantwoord dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de in dat artikel vastgestelde drempel van een maximale straf van ten minste drie jaar verwijst naar de strafwetgeving die in de uitvaardigende lidstaat van toepassing is op het (de) specifieke strafbare feit(en) waarop het EAB betrekking heeft.
B. Legaliteitsbeginsel
92.
De in het eerste deel van deze conclusie verrichte analyse van de logica, de werking en de structuur van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit biedt mijns inziens een opzichzelfstaand, toereikend en sluitend antwoord op de door de verwijzende rechter aan de orde gestelde kwestie. Ik denk niet dat het legaliteitsbeginsel een impact kan hebben op dat antwoord. Aangezien de partijen dat beginsel hebben aangevoerd en uitvoerig hebben besproken, zal ik echter voor de duidelijkheid en volledigheid enkele slotopmerkingen maken over de gevolgen van het legaliteitsbeginsel voor de onderhavige zaak.
93.
De gezochte persoon voert in zijn schriftelijke opmerkingen argumenten aan die op het legaliteitsbeginsel zijn gebaseerd. Volgens hem is het legaliteitsbeginsel van toepassing op de tenuitvoerlegging van een EAB. De Belgische en de Spaanse regering en de procureur generaal zijn het daar niet mee eens. Volgens de omschrijving van het legaliteitsbeginsel in de rechtspraak van het Hof, en rekening houdend met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), is het legaliteitsbeginsel in casu niet van toepassing. Ook al zijn de schriftelijke opmerkingen van de Commissie gebaseerd op overwegingen die verband houden met het legaliteitsbeginsel, zij heeft haar standpunt ter terechtzitting gewijzigd en verklaard dat het legaliteitsbeginsel niet relevant is voor de uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit.
94.
Volgens de rechtspraak van het Hof mag ‘op grond van het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege) waaraan met name artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] is gewijd en dat een bijzondere uitdrukking van het algemene rechtszekerheidsbeginsel is, niemand […] worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde’.29. Het legaliteitsbeginsel vereist derhalve dat Unieregelgeving een duidelijke omschrijving biedt van strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan die voorwaarde is voldaan ‘wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld’.30. Het beginsel van niet-terugwerkende kracht van de strafwet ‘[staat] met name eraan in de weg dat een rechter in de loop van een strafrechtelijke procedure een gedraging strafrechtelijk bestraft die niet verboden is op grond van een nationale regel die is vastgesteld voordat het ten laste gelegde strafbare feit is gepleegd, of de regeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid verzwaart voor degenen die het voorwerp uitmaken van een dergelijke procedure’.31.
95.
De Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal betogen dat in de onderhavige zaak de door hen gesuggereerde uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit niet betekent dat het legaliteitsbeginsel wordt geschonden. De reden hiervoor is dat die uitlegging geen gevolgen heeft voor de beoordeling van het gedrag dat het strafbare feit vormt, noch voor de toepasselijke straf. De verwijzing naar de wet die van toepassing is op het moment van uitvaardiging van het EAB zou de wet die van toepassing is op de strafzaak niet wijzigen. Zij wordt volgens hen alleen gebruikt voor de toepassing van een instrument van justitiële samenwerking. De betrokken regeringen betogen dat het legaliteitsbeginsel volgens de rechtspraak van het EHRM niet van toepassing is op gevallen van internationale samenwerking bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties.
96.
Daarmee ben ik het eens. Volgens de rechtspraak van het EHRM zouden de omstandigheden van het onderhavige geval niet onder de bescherming van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vallen. Het is juist dat die rechtspraak erkent dat er geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen een ‘sanctie’ (de bij artikel 7, lid 1, EVRM te regelen ‘inhoud’) en een maatregel betreffende de uitvoering of handhaving van een sanctie (die meer weg heeft van een ‘procedureel’ element).32. In de rechtspraak van het EHRM is echter steeds verklaard dat de toepassing van verschillende instrumenten van internationale samenwerking bij de handhaving van strafrechtelijke sancties geen betrekking heeft op de straf zelf, maar op de tenuitvoerlegging ervan, en derhalve buiten de werkingssfeer van artikel 7 EVRM blijft.
97.
Zo oordeelde het EHRM in de zaak Szabó tegen Zweden dat er geen sprake was van een probleem in de zin van artikel 7 EVRM, hoewel het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen33. op het moment dat de verzoeker het strafbare feit pleegde, nog niet door Zweden was geratificeerd en de overbrenging negatieve gevolgen had voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Het EHRM verklaarde dat de overbrenging, of meer in het bijzonder de bepalingen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling — die in Hongarije strenger waren dan in Zweden —, niet als een ‘straf’ in de zin van artikel 7 EVRM kon worden beschouwd, aangezien de voorwaardelijke invrijheidstelling betrekking had op de tenuitvoerlegging van een straf.34. Het EHRM heeft deze benadering bevestigd met betrekking tot het kaderbesluit waar het heeft geoordeeld dat ‘overlevering […] geen straf [is] die […] wordt opgelegd voor een misdrijf dat [werd] begaan, maar een procedure om de tenuitvoerlegging van een vonnis [dat in een andere lidstaat is uitgesproken] mogelijk te maken’.35.
98.
In overeenstemming met die benadering acht het EHRM het geen probleem dat verschillende instrumenten inzake internationale samenwerking worden toegepast op strafbare feiten die werden gepleegd of beslissingen die werden uitgesproken voordat die instrumenten in een bepaalde staat in werking zijn getreden.36. Dat standpunt is ook bevestigd met betrekking tot een EAB.37.
99.
Die opvatting van het legaliteitsbeginsel heeft ook de grondslag gevormd voor de rechtspraak van het Hof op het gebied van het EAB. In het arrest Advocaten voor de Wereld heeft het Hof verklaard dat het feit dat in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit de toetsing van de dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft, geen schending van het legaliteitsbeginsel inhoudt, aangezien de omschrijving van de strafbare feiten en de vaststelling van de toepasselijke straffen tot de bevoegdheid van het recht van de uitvaardigende lidstaat blijven behoren.38. In dat arrest werd de nadruk gelegd op wederzijds vertrouwen en op het feit dat het aan de uitvaardigende lidstaat staat om het legaliteitsbeginsel te eerbiedigen.
100.
Overeenkomstig de rechtspraak van zowel dit Hof als het EHRM zou het dan ook niet in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel, zoals dit is vastgelegd in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in overeenstemming met de draagwijdte van artikel 7 EVRM, wanneer voor de beoordeling van de in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit met betrekking tot de duur van de sanctie gestelde voorwaarde rekening zou worden gehouden met de wet van de uitvaardigende lidstaat op het tijdstip van de uitvaardiging van het EAB. Een dergelijke uitlegging zou er immers niet toe leiden dat in de strafzaak een straf wordt opgelegd waarin de uitvaardigende lidstaat niet had voorzien op het tijdstip waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
101.
Niettemin moeten nog drie andere overwegingen in aanmerking worden genomen.
102.
Ten eerste, boven op de strikte afbakening van de reikwijdte van het legaliteitsbeginsel, biedt ook het in de beschouwing betrekken van het rechtszekerheidsbeginsel verdere ondersteuning voor de in punt 91 van deze conclusie voorgestelde uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit. Dit laatste beginsel impliceert immers dat, afgezien van het strikte kader van de omschrijving van strafbare feiten en straffen in het strafrecht, het Unierecht en nationale uitvoeringswetgeving met zekerheid kenbaar moeten zijn en de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn, met name op het gebied van strafrecht. De toepassing van die norm is in het bijzonder een dwingende vereiste in het geval van een regeling die consequenties kan hebben voor particulieren.39. Dat geldt niet alleen voor materiële strafrechtelijke bepalingen, maar ook voor procedurele strafrechtelijke bepalingen, zoals het kaderbesluit, die ertoe kunnen leiden dat de gezochte persoon wordt beroofd van zijn vrijheid.40.
103.
Het is in die bredere context dat de rechtspraak over rechtszekerheid vereist dat de nationale rechtsregels ondubbelzinnig moeten worden geformuleerd, niet alleen om de betrokkenen een duidelijk en nauwkeurig inzicht te geven in hun rechten en verplichtingen, maar ook om nationale rechters in staat te stellen de toepassing ervan te waarborgen. De onvoorspelbare situatie die zou ontstaan door de onduidelijke bewoordingen van artikel 2, lid 2, aldus uit te leggen dat de relevante wet voor de beoordeling van de voorwaarde met betrekking tot de duur van de sanctie achteraf op elk moment kan worden gewijzigd, is moeilijk te verzoenen met de door het rechtszekerheidsbeginsel opgelegde eisen van duidelijkheid en voorzienbaarheid.
104.
Ten tweede heeft het Hof in het arrest Advocaten voor de Wereld weliswaar geoordeeld dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel, maar het heeft dit gedaan op grond van het feit dat de omschrijving van strafbare feiten en de vaststelling van de toepasselijke straffen ‘tot de bevoegdheid van het recht van de uitvaardigende staat [blijven behoren], die — zoals trouwens wordt bepaald in artikel 1, lid 3, van datzelfde kaderbesluit — de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen zoals die zijn neergelegd in artikel 6 EU, en dus het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, moet eerbiedigen’.41. De eisen die in deze bepaling met betrekking tot de kwalificatie van de strafbare feiten en de ernst van die strafbare feiten worden gesteld, door de strafmaat in de uitvaardigende lidstaat als bepalend aan te geven, moeten worden toegepast volgens de hoogste normen op het gebied van rechtszekerheid. Zij vormen de basis van het vertrouwen dat van de uitvoerende lidstaat wordt verlangd en waarvan het welslagen van het kaderbesluit als systeem volledig afhangt.
105.
Ten slotte blijkt uit recente rechtspraak van het Hof dat lidstaten verschillende opvattingen hebben over de reikwijdte van het legaliteitsbeginsel.42. Die verschillende opvattingen kunnen ook tot uiting komen wanneer die lidstaten de verschillende voorwaarden beoordelen voor de toepassing van instrumenten van justitiële samenwerking in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, met name het kaderbesluit. Het risico bestaat dat een uitlegging van de betrokken bepaling zoals de uitlegging die de Spaanse en de Belgische regering en de procureur-generaal voorstellen, in strijd is met bepaalde nationale opvattingen van het legaliteitsbeginsel op een gebied waarop het kaderbesluit zelf geen duidelijk antwoord geeft.43.
C. Slotopmerkingen
106.
Nu ik een antwoord op de specifieke vraag van de verwijzende rechter heb voorgesteld, meen ik dat het nuttig kan zijn om ter afsluiting in herinnering te brengen waar het in de onderhavige zaak, zoals die aan het Hof is voorgelegd, niet om gaat.
107.
In de eerste plaats zouden de feiten en de juridische context die ten grondslag liggen aan de strafzaak in de uitvaardigende lidstaat, volgens een bepaalde uitlegging kunnen worden geacht in strijd te zijn met het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting. De bij het Hof aanhangige zaak heeft echter geen betrekking op die kwestie, noch op de gegrondheid van de veroordelingen waarvan de tenuitvoerlegging door het betrokken EAB wordt nagestreefd.
108.
In de tweede plaats gaat het in de onderhavige zaak ook niet om de beoordeling van de eerste voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit: kan het strafbare feit van ‘verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers van terrorisme’ zoals omschreven in de Código Penal, automatisch onder het begrip ‘terrorisme’ vallen, dat als een van de 32 strafbare feiten in de lijst van artikel 2, lid 2, is opgenomen?
109.
In de derde plaats heeft het antwoord op de vragen in de onderhavige zaak evenmin gevolgen voor andere aspecten die van invloed zijn op het mogelijke welslagen van het betrokken EAB, zoals het onderzoek van de overlevering voor de twee andere strafbare feiten waarvoor om overlevering is verzocht, of de beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het criterium van dubbele strafbaarheid van artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit met betrekking tot de drie strafbare feiten in kwestie.
110.
In de vierde plaats zij er tevens aan herinnerd dat, wat de mogelijke praktische en structurele gevolgen betreft, de discussie over de vraag welke de met betrekking tot de uitvaardigende lidstaat toe te passen relevante (temporele versie van de) wet in de zin van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit is, niet automatisch geldt voor de uitlegging van artikel 2, lid 4.44.
V. Conclusie
111.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het hof van beroep Gent als volgt te beantwoorden:
- ‘—
Artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten dient aldus te worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de daarin opgelegde drempel van een maximale straf van ten minste drie jaar verwijst naar de strafwetgeving die in de uitvaardigende lidstaat van toepassing is op het (de) specifieke strafbare feit(en) waarop het EAB betrekking heeft.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2002, L 190, blz. 1, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
Het feit dat niet aan die voorwaarden is voldaan, betekent niet noodzakelijk dat het EAB niet ten uitvoer kan worden gelegd. Het betekent gewoon dat de regeling van artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit van toepassing wordt. Volgens die bepaling kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid, zodat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, krachtens de in artikel 4, lid 1, van het kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, de tenuitvoerlegging kan weigeren, indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is.
Cursivering van mij.
Zie hierboven punten 22–25.
Zie hieronder punten 40–43.
Zoals hierboven in punten 35–37 is uiteengezet.
Zie naar analogie arrest van 11 januari 2017, Grundza (C-289/15, EU:C:2017:4, punt 45), en mijn conclusie in die zaak (C-289/15, EU:C:2016:622, punt 68).
Bij wijze van voorbeeld kan eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit zijn eigen werkingssfeer in de tijd regelt op basis van het tijdstip waarop nieuwe verzoeken tot overlevering worden uitgevaardigd. Volgens artikel 34, lid 1, moesten de lidstaten het kaderbesluit uiterlijk op 31 december 2003 omzetten. Derhalve bepaalt artikel 32 dat na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken onder de bepalingen vallen die in overeenstemming met het kaderbesluit zijn aangenomen.
Zie in die zin arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punten 63 en 64), en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 43).
Cursivering van mij.
Zie bijvoorbeeld specifiek met betrekking tot bijlagen bij instrumenten inzake justitiële samenwerking, arresten van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C-519/13, EU:C:2015:603, punten 49 e.v.), en 2 maart 2017, Henderson (C-354/15, EU:C:2017:157, punt 56). Zie ook arrest van 5 juli 2018, X (C-213/17, EU:C:2018:538, punt 52).
Zie bijvoorbeeld arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 44); 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 89), en 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punten 57–59).
Arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 49).
Die uitlegging wordt ondersteund door het arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punten 48–51).
Die uitlegging vindt ook steun in de mededeling van de Commissie — Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel (PB 2017, C 335, blz. 1), volgens welke mededeling vak c) van het als bijlage gevoegde model de bedoeling heeft te ‘vermelden dat het EAB is opgesteld conform de vereisten voor de strafmaat zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van het [kaderbesluit betreffende het EAB]. Voor de fase vóór het strafproces wordt uitgegaan van de strafmaat die in beginsel zou kunnen worden opgelegd. Voor de fase ná de veroordeling wordt uitgegaan van de duur van de werkelijk opgelegde straf. […]’
Zoals hierboven beschreven in de punten 59 en 60.
Arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27).
De zaak had betrekking op de in artikel 3, lid 3, van het kaderbesluit neergelegde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging, volgens welke bepaling de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB weigert indien de gezochte persoon ‘krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen’. Onder meer aangezien het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model geen specifieke gegevens bevat die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in staat stellen om de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling te beoordelen op basis waarvan een minderjarige krachtens het strafrecht van de uitvaardigende lidstaat kan worden vervolgd, heeft het Hof geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het aanhoudingsbevel, zonder dat zij rekening hoeft te houden met die aanvullende voorwaarden. Arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punten 59 en 62).
Zie inzake de discussie en grondwettelijke terughoudendheid over de toepassing van artikel 2, lid 2, in verschillende lidstaten bijvoorbeeld Ambos, K., European Criminal Law, Cambridge University Press, Cambridge, 2018, blz. 432 e.v.
Terloops moet ik echter toegeven dat het argument van de procureur-generaal en de Belgische regering een duidelijk beeld geeft van de inherente spanning tussen, enerzijds, de gebruikte terminologie en, anderzijds, de juridische structuur en de werking van het EAB-systeem (en evenzo van vele andere systemen van wederzijdse erkenning in de Unie). Het leidende beginsel zou het beginsel van (wederzijds) vertrouwen zijn, dat in het recht moet worden verankerd en ondersteund. Indien er sprake is van vertrouwen, is er echter weinig nood aan wetgeving. Het is alleen wanneer er geen vertrouwen (meer) is, dat afdwingbare rechtsregels noodzakelijk worden. Op een bepaald punt kunnen afdwingbare rechtsregels inderdaad worden vervangen door wederzijds vertrouwen. Dat kan echter slechts geleidelijk en organisch gebeuren op basis van een sociale interactie van beneden af. Vertrouwen kan niet van bovenaf wettelijk worden opgelegd.
Uit de praktijk blijkt dat het tijdstip waarop een EAB wordt uitgevaardigd, sterk verschilt van lidstaat tot lidstaat en bijvoorbeeld kan samenvallen met het begin van het onderzoek, het einde van het onderzoek, het moment waarop de betrokkene normaal in voorlopige hechtenis wordt genomen of waarop de persoon als verdachte wordt beschouwd, of elke fase van de strafprocedure tot het einde van het proces. Zie EAW — Rights. Analysis of the implementation and operation of the European Arrest Warrant from the point of view of defence practitioners, Council of Bars and Law Societies of Europe/European Lawyers Foundation, Brussel/Den Haag, 2016, blz. 25 en 26.
Zie hierboven punt 54.
Zie over de bevoegdheid van uitvoerende rechterlijke autoriteiten in dat verband arresten van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 91), en 10 augustus 2017, Zdziaszek (C-271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 103).
Zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 61).
Zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 39–41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Punten 72–81 van de onderhavige conclusie.
De metafoor die in dat verband voor de hand ligt, is die van de generaal die teneinde één veldslag te winnen, bereid is om de oorlog te verliezen.
Zie bijvoorbeeld arrest van 20 december 2017, Vaditrans (C-102/16, EU:C:2017:1012, punt 50).
Zie bijvoorbeeld arrest van 3 juni 2008, The International Association of Independent Tanker Owners e.a. (C-308/06, EU:C:2008:312, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie met name arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld (C-303/05, EU:C:2007:261, punt 50).
Arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B. (C-42/17, EU:C:2017:936, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie over die discussie mijn conclusie in de zaak Scialdone (C-574/15, EU:C:2017:553, punt 151), waarin ik verwijs naar het arrest van het EHRM van 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje [GK] (CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, §§ 85 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 18 december 1997 (European Treaty Series, nr. 167).
EHRM, beslissing inzake ontvankelijkheid van 27 juni 2006, Szabó tegen Zweden (CE:ECHR:2006:0627DEC002857803). Zie eveneens, met betrekking tot het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, EHRM, beslissingen inzake ontvankelijkheid van 27 juni 2006, Csoszánszki tegen Zweden (CE:ECHR:2006:0627DEC002231802); 6 september 2011, Müller tegen Tsjechië (CE:ECHR:2011:0906DEC004805809), en 23 oktober 2012, Ciok tegen Polen (CE:ECHR:2012:1023DEC000049810). Zie voor andere gevallen van internationale samenwerking, EHRM, beslissing inzake ontvankelijkheid van 5 juli 2007, Saccoccia tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2007:0705DEC006991701).
EHRM, beslissing inzake ontvankelijkheid van 7 oktober 2008, Monedero Angora tegen Spanje (CE:ECHR:2008:1007DEC004113805, § 2). Zie ook EHRM, beslissing inzake ontvankelijkheid van 23 oktober 2012, Giza tegen Polen (CE:ECHR:2012:1023DEC000199711, §§ 30–34).
EHRM, beslissingen inzake ontvankelijkheid van 27 juni 2006, Szabó tegen Zweden (CE:ECHR:2006:0627DEC002857803), en 6 september 2011, Müller tegen Tsjechië (CE:ECHR:2011:0906DEC004805809).
EHRM, beslissing inzake ontvankelijkheid van 7 oktober 2008, Monedero Angora tegen Spanje (CE:ECHR:2008:1007DEC004113805, § 2).
Arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld (C-303/05, EU:C:2007:261, punt 53).
Zie bijvoorbeeld arrest van 9 juli 2015, Salomie en Oltean (C-183/14, EU:C:2015:454, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.)
Wettigheid, ruim opgevat (in de zin van rechtmatigheid en bezien in samenhang met het begrip rechtsstaat) komt in de rechtspraak van het Hof voor met betrekking tot een reeks onderwerpen die geen verband houden met de omschrijving van strafbare feiten en straffen, zoals de regels betreffende de autoriteiten die bevoegd zijn om sancties op te leggen. Zie bijvoorbeeld arresten van 1 oktober 2015, Weltimmo (C-230/14, EU:C:2015:639, punt 56), en 17 januari 2019, Dzivev e.a. (C-310/16, EU:C:2019:30, punten 34 en 35). Evenzo gelden de eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid in algemene zin voor ‘wetten’ die voorzien in beperkingen van grondrechten. Zie arresten van 17 december 2015, WebMindLicenses (C-419/14, EU:C:2015:832, punt 81), en 17 januari 2019, Dzivev e.a. (C-310/16, EU:C:2019:30, punt 40).
Arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld (C-303/05, EU:C:2007:261, punt 53). Cursivering van mij.
Arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B. (C-42/17, EU:C:2017:936, punt 60).
Een goed voorbeeld van die diversiteit aan opvattingen is te vinden in de discussies in het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken van de Raad van Europa. Uit de discussies over het tijdstip dat bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid met betrekking tot uitleveringsverzoeken in aanmerking moet worden genomen, blijkt dat verschillende lidstaten op grond van legaliteitsoverwegingen van mening zijn dat dit het tijdstip van de feiten moet zijn die aanleiding geven tot het strafbare feit, terwijl andere lidstaten, teneinde de justitiële samenwerking te bevorderen, menen dat dit het tijdstip van het uitleveringsverzoek betreft. Zie Compilation of Replies to the questionnaire on the reference moment to be applied when considering double criminality as regards extradition requests, PC-OC(2013)12Bil.Rev3, Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken, Comité van deskundigen inzake de werking van de Europese verdragen over samenwerking in strafzaken, Straatsburg, 25 november 2014.
Zoals hierboven is besproken in de punten 45–47.