Hof Den Haag, 18-12-2019, nr. BK-18/00498
ECLI:NL:GHDHA:2019:3521, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-12-2019
- Zaaknummer
BK-18/00498
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3521, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑12‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:1587, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2020/13.20 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0217 met annotatie van
NLF 2020/0217 met annotatie van
NTFR 2020/609 met annotatie van mr. N. ten Broek
Uitspraak 18‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een beschikking aansprakelijkstelling gegeven op grond van artikel 34 IW. Het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakte bezwaar is door de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard. De Ontvanger heeft de beschikking daarna ambtshalve vernietigd. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep bood namelijk de mogelijkheid dat de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Ontvanger ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, zodat belanghebbende door het instellen van beroep in een betere positie kon komen. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbende belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar omdat een zodanig oordeel voor belanghebbende van belang zou kunnen zijn in een procedure voor de burgerlijke rechter inzake aansprakelijkstelling van de Ontvanger wegens onrechtmatige daad. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard oordeelt het Hof in de eerste plaats dat de beschikking rechtsgeldig bekend is gemaakt omdat die beschikking aangetekend naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Dat de Ontvanger de beschikking onbestelbaar retour heeft ontvangen doet aan die rechtsgeldigheid niet af. Hoewel het bezwaar van belanghebbende niet vóór het einde van de bezwaartermijn is ingediend, komt het Hof tot de conclusie dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft namelijk als gevolg van een haar niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennisgenomen van de beschikking en daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend, maar heeft het bezwaarschrift ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. Voor wat betreft de proceskosten oordeelt het Hof dat belanghebbende in aanmerking komt voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de proceskosten omdat de Ontvanger in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00498
Uitspraak van 18 december 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Ontvanger,
(vertegenwoordiger: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 februari 2018, nummer SGR 17/5098.
Procesverloop
1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 1 juni 2016 voor een bedrag van € 614.519 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 Invorderingswet 1990 (IW), artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 51 van de Zorgverzekeringswet voor een door [D] BV onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de loonheffingen over het jaar 2015 (de beschikking aansprakelijkstelling).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en vervolgens de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 508. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 16 juli 2018 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 augustus 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de behandeling van de zaak schriftelijk voort te zetten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2018 en 13 november 2018 nadere stukken ingediend. De Ontvanger heeft op 14 september 2018 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat en gesloten op 21 november 2018. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Bij tussenuitspraak van 23 januari 2019 heeft het Hof het onderzoek heropend en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9.
Belanghebbende heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 29 maart 2019, door het Hof ontvangen op 1 april 2019, en op 10 april 2019 nadere stukken ingediend. De Ontvanger heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 20 mei 2019, door het Hof ontvangen op 21 mei 2019. Belanghebbende heeft vervolgens op 30 september, 7 oktober en 15 oktober 2019 nadere stukken ingediend.
1.10.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 oktober 2019. Partijen zijn verschenen. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling aangetekend verzonden naar het adres van belanghebbende zoals dat vermeld stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, te weten: [E] , [F] (het vestigingsadres).
2.2.
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling op 3 juni 2016 onbestelbaar retour ontvangen, met op de envelop de mededeling: 'vertrokken'.
2.3.
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling, voorzien van een nieuwe dagtekening 28 juni 2016, conform artikel 54 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) door de belastingdeurwaarder laten betekenen aan de Officier van Justitie en deze openbaar bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant.
2.4.
Na het verstrijken van de vervaldatum voor de betaling van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, heeft de Ontvanger met dagtekening 11 oktober 2016 een aanmaning aan het vestigingsadres verzonden.
2.5.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende op 14 november 2016 een dwangbevel betekend ter invordering van de onbetaald gebleven beschikking aansprakelijkstelling. Het dwangbevel is betekend door achterlating aan het vestigingsadres van een afschrift van de akte van betekening en van het dwangbevel.
2.6.
Belanghebbende heeft haar bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling neergelegd in een brief gedagtekend 16 november 2016.
2.7.
De Ontvanger heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Ontvanger heeft bij de uitspraak op bezwaar geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
2.8.
De Belastingdienst heeft op 2 februari 2016 bij belanghebbende een derdenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek is aan [D] BV onder meer een naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2015 opgelegd. De bevindingen van het derdenderzoek zijn onder meer neergelegd in een "rapport aansprakelijkheidsonderzoek", gedagtekend 27 mei 2016. De beschikking aansprakelijkstelling is naar aanleiding van dit onderzoek gegeven. Dit rapport bevat onder meer de volgende passages:
"5 Gronden voor aansprakelijkstelling
Zoals hiervoor is weergegeven is [D] in gebreke gebleven met het voldoen van bovenstaande naheffingsaanslag loonheffingen en biedt zij geen verhaal.
Uit het onderzoek is gebleken dat het personeel van [D] voor een zeer groot deel werkzaamheden heeft verricht voor [X] .
Onderzocht is of deze werkzaamheden onder toezicht of leiding van [X] hebben
plaatsgevonden danwel of de betreffende werknemers aan een andere onderneming zijn doorgeleend om bij deze derde onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn.
Wanneer dit namelijk het geval is, dan is [X] ingevolge artikel 34 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk voor de onbetaald gebleven loonheffingenschuld van [D] . De bevindingen op dit punt worden hierna besproken.
5.1
Bevindingen
Zoals reeds hiervoor in dit rapport is aangegeven, is uit hel onderzoek gebleken dat de activiteiten van [D] bestaan uit het ter beschikking stellen van personeel.
Voorts is gebleken, zoals reeds hiervoor is gesteld, dat de feitelijke activiteiten van [X] bestaan uit het met behulp van personeel van [D] ten behoeve van één of meerdere (grote) opdrachtgevers bezorgen van pakketten.
Uit een door de heer [G] ( [X] ) gegeven verklaring is gebleken dat de werknemers hun werkzaamheden verrichten op de door hem aangegeven werktijden en aanwijzingen. Uit jurisprudentie is meermaals gebleken dat het kunnen aangeven op welke wijze deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, reeds voldoende is om toezicht of leiding te kunnen stellen.
Tevens wordt van betrokkenen vereist dat zij over kennis beschikken met betrekking tot het administreren van dit vervoersproces. Hiervoor dient op de door de opdrachtgever voorgeschreven wijze gebruikt te worden gemaakt van scanapparatuur.
5.2
Conclusie inleners- en doorlenersaansprakelijkheid
Gezien punt 2.2.3 van dit rapport kan gesteld worden dat de activiteiten van [D] bestaan uit het uitlenen van personeel aan andere bedrijven.
Het personeel van [D] heeft werkzaamheden voor [X] verricht. De wijze waarop een en ander dient te geschieden, wordt enerzijds door [X] bepaald en is anderzijds mede of geheel ingegeven door de eisen die de opdrachtgever van [X] met betrekking tot dit bedrijfsproces aan deze onderneming stelt.
Primair heeft [X] B.V. in het jaar 2015 een aantal werknemers van [D]
B.V, ingeleend om onder haar toezicht of leiding werkzaamheden te verrichten,
terwijl de dienstbetrekking bij deze uitlener gehandhaafd bleef.
Subsidiair heeft [X] B.V. in het jaar 2015 een aantal werknemers van
[D] B.V. ingeleend. Deze heeft [X] B.V aan een bedrijf of enkele
bedrijven doorgeleend om onder toezicht of leiding van deze onderneming(en) werkzaamheden te verrichten, terwijl de dienstbetrekking bij [D] B.V. gehandhaafd bleef.
In casu kan worden gesteld dat aan de vereisten van artikel 34 van de invorderingswet 1990 om te komen tot de primaire aansprakelijkstelling wegens inlening en secundaire aansprakelijkstelling wegens doorlening wordt voldaan.
De bewijslast dat er geen sprake is van in - of doorlening in de zin van art. 34 Invorderingswet berust bij in - of doorlener."
2.9.
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve vernietigd, omdat hij tijdens de behandeling van het bezwaarschrift mede op basis van door belanghebbende overgelegde vervoersovereenkomsten tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van inlening dan wel doorlening van personeel.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"Beoordeling van het geschil
5. [ De Ontvanger] is ambtshalve volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van [belanghebbende] tegen de beschikking. De rechtbank ziet zich primair voor de vraag gesteld of er nog processueel belang bij de beroepsprocedure bestaat. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat haar belang er in is gelegen dat zij [de Ontvanger] (mogelijk) aansprakelijk wil stellen voor ten gevolge van de beschikking geleden schade. Voorts is volgens [belanghebbende] ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend.
6. Met betrekking tot processueel belang overweegt de rechtbank als volgt. In de voorliggende procedure verzoekt [belanghebbende] het beroep gegrond te verklaren. Indien de rechtbank [belanghebbende] daarin volgt, zal [de Ontvanger] alsnog materieel dienen te beslissen op het gemaakte bezwaar tegen de beschikking. Nu vastgesteld moet worden dat [de Ontvanger] de beschikking reeds heeft vernietigd kan [belanghebbende] met die herbeoordeling in bezwaar niet in een gunstigere positie komen dan dat zij zich nu reeds bevindt (HR 8 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4755). [Belanghebbende] heeft in haar beroepschrift gesteld schade te hebben geleden waartoe zij als daartoe goede gronden zijn en buiten de voorliggende procedure om, [de Ontvanger] aansprakelijk wil stellen (onder 9 van het aanvullende beroep). In de voorliggende procedure is dan ook geen sprake van een door [belanghebbende] ingediend schadevergoedingsverzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht, noch bij [de Ontvanger], noch bij de bestuursrechter. De rechtbank ziet in de strekking van het beroep geen aanleiding dat verzoek te lezen in het beroepschrift. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat [belanghebbende] geen bestuursrechtelijk processueel belang heeft in de voorliggende procedure. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
7. De stelling van [belanghebbende] tot slot dat er een belang is gelegen in de vaststelling van een proceskostenveroordeling in bezwaar leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De vaststelling van een proceskostenveroordeling levert geen zelfstandig procesbelang op in een bestuursrechtelijke procedure (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988).
(…)"
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende betoogt dat zowel het beroep als het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Ontvanger is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en tot veroordeling van de Ontvanger tot integrale vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Ontvanger concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.
Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beperkte reikwijdte heeft, in die zin dat slechts de schade die rechtstreeks met de uitspraak op bezwaar samenhangt voor vergoeding in aanmerking komt. Het Hof heeft voorts onder verwijzing naar artikel 8:71 Awb belanghebbende erop gewezen dat indien zij meent dat de Belastingdienst onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en de als gevolg daarvan door haar geleden schade dient te vergoeden, zij een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. Daarop heeft belanghebbende haar verzoek om toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb ingetrokken.
Procesbelang
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Ter onderbouwing hiervan heeft zij aangevoerd dat het beroep gericht was tegen het niet vergoeden aan haar van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten en op het verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel door de belastingrechter ter zake van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Belanghebbende heeft aangevoerd dat een zodanig oordeel voor haar van belang is in een (eventuele) procedure inzake aansprakelijkstelling van de Ontvanger wegens onrechtmatige daad.
5.2.2.
Bij de beoordeling van het standpunt van belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, BNB 2017).
5.2.3.
Het Hof is van oordeel dat het beroep belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot een bijkomende rechterlijke beslissing. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Ontvanger ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, zodat belanghebbende reeds hierom belang heeft bij het ingediende beroep.
5.2.4.
Het Hof overweegt voorts dat belanghebbende belang heeft bij een beoordeling door de belastingrechter van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar. Een daaruit voortvloeiende vernietiging van de uitspraak op bezwaar zou voor belanghebbende, gelet op burgerrechtelijke aansprakelijkheid van overheidslichamen voor de gevolgen van door de rechter wegens strijd met de wet vernietigde besluiten, van belang kunnen zijn in een procedure voor de burgerlijke rechter over een zodanige aansprakelijkheid, nu door de Ontvanger niet is erkend of anderszins is vast komen te staan dat de uitspraak op bezwaar onrechtmatig is (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7151, BNB 2001/6). Het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar kan in een civiele procedure van belang zijn bij beantwoording van de vraag in hoeverre (het oplopen van) de gestelde schade (mede) aan belanghebbende zelf te wijten is.
5.2.5.
Gelet op het hiervóór overwogene heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. Op grond van artikel 8:115, lid 1, letter a, Awb dient het Hof de zaak in beginsel terug te wijzen naar de Rechtbank. Artikel 8:116 Awb maakt hierop een uitzondering voor die gevallen waarin de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. In dat geval kan de hogerberoepsrechter de zaak zelf afdoen. Belanghebbende heeft verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank en de Ontvanger heeft zich daartegen niet verzet. Het Hof zal aan dat verzoek gevolg geven.
Ontvankelijkheid bezwaar
5.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beschikking aansprakelijkstelling niet op regelmatige wijze is aangeboden op het vestigingsadres, omdat PostNL die beschikking ten onrechte retour heeft verzonden met de mededeling dat belanghebbende “vertrokken” is; van een rechtsgeldige bekendmaking van de beschikking is daarom geen sprake. De fout van PostNL dient volgens belanghebbende toegerekend te worden aan de Ontvanger. Gelet op de omstandigheid dat er sinds het begin van 2016 intensief contact was tussen partijen, had de Ontvanger, aldus belanghebbende, niet zonder zorgvuldig onderzoek mogen aannemen dat belanghebbende geen bekende woon- of verblijfplaats heeft. Belanghebbende concludeert dat, nu de beschikking pas op 19 december 2016 aan haar is bekendgemaakt door toezending van die beschikking per e-mail, de bezwaartermijn is aangevangen op 20 december 2016.
5.3.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt en overweegt daartoe als volgt. De bekendmaking van een beschikking tot aansprakelijkstelling op de voet van artikel 34 IW is rechtsgeldig, indien zij overeenkomstig artikel 49, lid 3, IW aangetekend en naar het juiste adres is verzonden. De omstandigheid dat de Ontvanger die beschikking onbestelbaar retour ontvangt, zonder dat de geadresseerde een verwijt kan worden gemaakt van de – aan de Ontvanger kenbare – onbestelbaarheid, doet aan die rechtsgeldigheid niet af (zie HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9780, NJ 2010/666).
In het onderhavige geval staat vast dat het vestigingsadres het juiste adres van belanghebbende is en dat de beschikking aansprakelijkstelling aangetekend naar dat adres is verzonden. De beschikking aansprakelijkstelling is derhalve rechtsgeldig bekendgemaakt door de Ontvanger. Dit heeft tot gevolg dat de bezwaartermijn op grond van artikel 49, lid 4, IW juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangevangen met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking aansprakelijkstelling, te weten op 2 juni 2016, en zes weken daarna is geëindigd op 13 juli 2016. Partijen zijn het erover eens dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet vóór het einde van de bezwaartermijn door de Ontvanger is ontvangen, dat wil zeggen vóór 13 juli 2016. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend.
5.3.3.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring wegens die termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, BNB 2008/175).
5.3.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij het volgende aangevoerd. Vanaf het begin van 2016 was sprake van intensief contact tussen de Ontvanger, belanghebbende en haar belastingadviseur. Voorafgaand aan de onderhavige aansprakelijkstelling en ook daarna zijn verschillende stukken van de Belastingdienst, waaronder van de Ontvanger, ontvangen op het vestigingsadres. Er was derhalve geenszins sprake van een onderneming die onbereikbaar was; het vestigingsadres was voor postbezorging toegankelijk. Pas met de ontvangst van de aanmaning raakte belanghebbende op de hoogte van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling.
5.3.5.
Deze feiten en omstandigheden zijn door de Ontvanger niet weersproken. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende als gevolg van een haar niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennis heeft genomen van de beschikking aansprakelijkstelling en dat zij daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend.
5.3.6.
Indien te laat bezwaar is gemaakt en de betreffende belastingplichtige zich beroept op toepassing van artikel 6:11 Awb, blijft niet-ontvankelijkverklaring slechts dan achterwege indien het rechtsmiddel is aangewend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. Wat bij overschrijding van de bezwaartermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het bezwaarschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, BNB 2010/88).
5.3.7.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar de door haar interne administratie op de aanmaning geplaatste ontvangststempel, gesteld dat zij met de ontvangst van de aanmaning op 31 oktober 2016 voor het eerst kennis heeft genomen van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger heeft hier tegenover gesteld dat de aanmaning is opgemaakt en verzonden op 10 oktober 2016, zodat niet aannemelijk is dat belanghebbende de aanmaning pas op 31 oktober 2016 heeft ontvangen. De Ontvanger heeft daarbij gewezen op een door hem overgelegde schermprint (bijlage 16 van het stuk d.d. 20 mei 2019).
5.3.8.
Het Hof overweegt dat in de stelling van belanghebbende een betwisting van de verzending van de aanmaning op 10 oktober 2016 besloten ligt. In dat geval ligt het op de weg van de Ontvanger om aannemelijk te maken op welke dag de aanmaning is verzonden (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142). Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger hierin niet is geslaagd. Vorenbedoelde schermprint vormt geen bewijs van verzending van de aanmaning naar het (juiste) adres van belanghebbende, dat wil zeggen naar het vestigingsadres, en derhalve evenmin van de verzenddag van de aanmaning. Het Hof gaat daarom ervan uit dat belanghebbende de aanmaning heeft ontvangen op 31 oktober 2016.
5.3.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij het bezwaarschrift op 16 november 2016 heeft ingediend. Ter zitting van het Hof van 16 oktober 2019 heeft de Ontvanger voor het eerst gesteld dat hij het bezwaarschrift van belanghebbende 49 dagen na dagtekening van de aanmaning heeft ontvangen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger de ontvangst van het bezwaar van belanghebbende op 16 november 2016 aldus onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de Ontvanger diverse malen expliciet heeft gesteld dat het bezwaarschrift is ingediend en ontvangen (per e-mail) op 16 november 2016. De enkele weerspreking in een laat stadium van de procedure dat het bezwaarschrift op laatstgenoemde datum is ontvangen, acht het Hof onvoldoende om van een andere datum uit te gaan.
5.3.10.
Gelet op het hiervoor in 5.3.6 tot en met 5.3.9 overwogene concludeert het Hof dat belanghebbende, nadat zij op de hoogte is geraakt van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling, het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. De Ontvanger heeft het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Nu de beschikking aansprakelijkstelling inmiddels ambtshalve is vernietigd, is een inhoudelijke beslissing van de Ontvanger op het bezwaar van belanghebbende niet meer nodig. Daarom zal het Hof volstaan met ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij aanspraak maakt op integrale vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Volgens belanghebbende is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) omdat de Ontvanger in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Zij heeft erop gewezen dat de Ontvanger herhaaldelijk heeft geweigerd informatie en stukken te verstrekken die van belang zijn voor het bepalen van haar rechtspositie. Na ontvangst van de aanmaning op 31 oktober 2016 heeft zij de Ontvanger verzocht om toezending van de beschikking aansprakelijkstelling, de toelichtende brief, de achterliggende aanslag en de berekening van het bedrag van de aansprakelijkstelling. De Ontvanger weigerde aanvankelijk de gevraagde informatie te verstrekken. Uiteindelijk heeft de Ontvanger de stukken, na herhaaldelijke verzoeken daartoe, pas op 19 december 2016 verstrekt, terwijl hij toen bovendien wel al invorderingsmaatregelen had genomen, waaronder beslag op een bankrekening van belanghebbende en derdenbeslag bij vrijwel al haar opdrachtgevers. Belanghebbende heeft hierbij benadrukt dat de Ontvanger wist dat zij de beschikking aansprakelijkstelling en het rapport aansprakelijkheidsonderzoek (zie 2.8), waarop die beschikking gebaseerd was, niet had ontvangen; deze waren immers retour gezonden aan de Ontvanger.
Belanghebbende heeft voorts het volgende aangevoerd. Op verzoek van de Belastingdienst heeft belanghebbende volledige medewerking verleend aan het bij haar ingestelde derdenonderzoek en in dat kader is volledige inzage in boeken en bescheiden gegeven. Het derdenonderzoek had betrekking op de vaststelling van de fiscale positie van [D] BV; er was geen reden om aan te nemen dat het onderzoek tevens gericht was op het vaststellen van inleners- en doorlenersaansprakelijkheid van opdrachtgevers van [D] BV, waaronder belanghebbende. De beschikking aansprakelijkstelling was gebaseerd op onjuiste feiten en omstandigheden; van inlening of doorlening van personeel door belanghebbende was geen sprake. Dit had kunnen worden voorkomen als de Ontvanger belanghebbende vóór het geven van de beschikking aansprakelijkstelling had gehoord dan wel inlichtingen bij haar had ingewonnen.
6.2.
De Ontvanger heeft gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, reeds omdat zij in de bezwaarprocedure daar niet expliciet om heeft gevraagd. Het Hof volgt de Ontvanger niet in zijn stelling. Ingevolge artikel 7:15, lid 2 en 3, Awb worden de kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en moet het verzoek worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vóór de beslissing op het bezwaar een in algemene termen gesteld verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft gedaan. In artikel 7:15 Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen een verzoek om forfaitaire en een verzoek om integrale vergoeding van de kosten van bezwaar. Derhalve mag een belanghebbende nadien in een procedure voor de belastingrechter zijn verzoek aanvullen met een verzoek om integrale vergoeding van de kosten van bezwaar.
6.3.
Bij de beoordeling van het standpunt van belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen in het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een uitspraak doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3785, BNB 2012/313). Daarnaast kan, indien sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen van het bestuursorgaan, zulks grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb aanwezig te achten (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.4.
De Ontvanger heeft bevestigd dat hij de door belanghebbende verlangde informatie pas op 19 december 2016 aan haar heeft verstrekt. Voorts staat vast dat de Ontvanger het rapport aansprakelijkheidsonderzoek en de daarop gebaseerde beschikking aansprakelijkstelling onbestelbaar retour heeft ontvangen. De Ontvanger wist derhalve dat belanghebbende niet over deze stukken beschikte. Niettemin weigerde de Ontvanger aanvankelijk om de door belanghebbende gevraagde informatie, waaronder de gronden van de aansprakelijkstelling, te verstrekken. Dit blijkt onder meer uit een tot de gedingstukken behorende e-mail van 22 november 2016 van de Ontvanger aan de boekhouder van belanghebbende, waarin vermeld staat: "De door u genoemde stukken kunt u opvragen bij uw cliënt. Ik ben niet de administrateur van uw cliënt." Het niet verschaffen van de door belanghebbende gevraagde informatie, terwijl dit in strijd is met artikel 49, lid 6, IW en er ondertussen wél invorderingsmaatregelen werden genomen, acht het Hof ernstig onzorgvuldig.
6.5.
De stelling van belanghebbende dat zij vóór het geven van de beschikking aansprakelijkstelling niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bevindingen van het aansprakelijkheidsonderzoek, is door de Ontvanger niet weersproken. Het Hof acht aannemelijk dat de onderhavige procedure niet zou zijn gevoerd als de Ontvanger vóór het geven van de beschikking aansprakelijkstelling in contact was getreden met belanghebbende. Daarbij merkt het Hof op dat de belangrijkste conclusie in het rapport aansprakelijkheidsonderzoek steunt op een verklaring van de heer [G] (zie 2.8). Ter zitting van het Hof van 16 oktober 2019 heeft de Ontvanger verklaard dat de beschikking aansprakelijkstelling is vernietigd omdat bleek dat het rapport aansprakelijkheidsonderzoek niet de juiste naam vermeldt van de persoon die leiding en toezicht gaf. Dit strookt met hetgeen vermeld staat in een tot de gedingstukken behorende brief van belanghebbende aan de Ontvanger: "(…) de heer [G] [is] niet in loondienst van [X] BV en [deze] verklaring [is] derhalve niet namens cliënt afgelegd." Door belanghebbende vóór het geven van de beschikking aansprakelijkstelling niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de bevindingen van het aansprakelijkheidsonderzoek, heeft de Ontvanger gehandeld in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid.
6.6.
Gelet op het hiervóór in 6.1 t/m 6.5 overwogene komt het Hof tot de conclusie dat de Ontvanger dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de proceskosten gerechtvaardigd is. Het Hof acht ter zake van de kosten van de bezwaar-, beroeps- en de hogerberoepsprocedure een vergoeding van € 20.000 passend.
6.7.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 333, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 508 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 20.000; en
- -
gelast de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 841 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 18 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.