De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten
Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/5.4:5.4 Conclusie
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/5.4
5.4 Conclusie
Documentgegevens:
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210078:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vergeleken met andere consumenten, kan deze vermogende consument gemakkelijker besluiten om zijn woning te verkopen en te verhuizen naar een goedkopere woning. Overigens kan een dergelijke consument in het kader van consumptief krediet een verklaring ondertekenen waaruit volgt dat de leennormen uit de CONC niet op hem van toepassing zijn.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In hoofdlijnen zijn de, in dit hoofdstuk besproken, kredietwaardigheidstoetsen hetzelfde. Ten eerste zijn alle kredietwaardigheidstoetsen consumentgericht van aard hetgeen betekent dat de consument kredietwaardig is als hij wordt geacht op een, voor hem, acceptabele manier te kunnen terugbetalen. Ten tweede trachten alle kredietwaardigheidstoetsen te voorkomen dat de consument in een onaanvaardbare terugbetaalsituatie terechtkomt. In plaats van te zoeken naar de beste kredietbeslissing voor de consument, moet de kredietgever de consument behoeden voor een beslissing die slecht genoeg is om te veronderstellen dat laatstgenoemde daarmee door de nog aanvaardbare ondergrens zal zakken. Ten derde richten alle kredietwaardigheidstoetsen zich primair op het vrij besteedbaar inkomen van de consument. Meer specifiek zijn de drie stappen van de toets gericht op het uitgangspunt dat de consument over voldoende inkomsten moet beschikken om te kunnen terugbetalen zonder te bezuinigen op de vaste uitgaven.
Hoewel er nauwelijks verschillen zijn tussen het publiekrecht en de uitspraken van de FOS, zijn er in voorgaand verband belangrijke verschillen tussen de kredietvormen. Kort gezegd, is de kredietwaardigheidstoets bij een hypothecair krediet strikter vormgegeven dan bij een consumptief krediet. Dit verschil vloeit voort uit het proportionele gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de relevante leennormen. Zo is de vereiste omvang en diepgang van de kredietwaardigheidstoets afhankelijk van de eventuele risicosignalen. Dit zijn signalen die erop wijzen dat het gevraagde krediet een (te) grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de consument. Hoe sterker de risicosignalen, hoe gedetailleerder het onderzoek naar de betaalcapaciteit moet zijn. Deze signalen kunnen voortvloeien uit (i) het gevraagde krediet en (ii) de financiële kenmerken van de aanvrager. Omdat een hypothecair krediet op zichzelf wordt gezien als een betrekkelijk riskant product, moet de kredietgever bij deze kredietaanvragen een tamelijk gedetailleerd onderzoek uitvoeren naar het inkomen en de vaste uitgaven van de kredietvragende consument. Bij een consumptief krediet is echter meer aandacht voor de vraag wie de kredietaanvraag heeft ingediend. Een verdergaand onderzoek is dan vereist als bijvoorbeeld (ii) een consument met een betaalachterstand vraagt om (i) een omvangrijk krediet, terwijl een minder vergaand onderzoek in beginsel volstaat als (ii) een consument zonder een betaalachterstand vraagt om (i) een zeer klein krediet. Voor zover er verder geen risicosignalen zichtbaar zijn, kan de kredietgever er in dat laatste geval zelfs van uitgaan dat de consument kredietwaardig is. Een verdergaand onderzoek naar het inkomen en de vaste uitgaven is dan niet vereist.
Tegen de voorgaande achtergrond zijn de volgende twee verschillen tussen de, in dit hoofdstuk besproken, kredietwaardigheidstoetsen noemenswaardig. Ten eerste lijkt het erop dat de kredietgever bij een consumptief krediet eerder rekening mag houden met het vermogen van de consument dan bij een hypothecair krediet. Zo mag de kredietgever bij een consumptief krediet rekening houden met het vermogen als de kredietgever aannemelijk kan maken dat dit verantwoord is voor de consument. Bij een hypothecair krediet mag de kredietgever in beginsel alleen rekening houden met het vermogen als de betreffende consument behoort tot een afgebakende groep (zeer) vermogende consumenten, oftewel een high net worth individual.1 Dit verschil lijkt samen te hangen met het gegeven dat de consument bij een hypothecair krediet langer zal moeten interen op zijn vermogen dan bij een consumptief krediet. Er is daarom meer vermogen nodig om een hypothecair krediet volledig te kunnen terugbetalen. Bovendien kan dit verschil niet worden losgezien van het feit dat de consument bij een hypothecair krediet zijn woning expliciet op het spel zet. Ten tweede lijkt er sprake te zijn van een subtiel verschil tussen het publiekrecht en de uitspraken van de FOS. Zo is in het publiekrecht niet in algemene zin bepaald hoe de kredietgever moet omgaan met de kredietaanvraag van een niet-kredietwaardige consument. Mede daarom lijkt er ruimte te zijn voor een waarschuwing van de kredietgever voor de nadelige gevolgen van het gevraagde krediet. Opvallend is echter dat de ombudsmannen van de FOS in deze gevallen steevast een weigeringsplicht lijken aan te nemen. Dit verschil hangt mogelijk samen met het gegeven dat de regels uit het publiekrecht zich richten op de gemene deler en mede daarom wat abstracter zijn vormgegeven, terwijl de FOS in het concrete geval en achteraf bepaalt wat fair and reasonable is. Er kan daarom niet worden gezegd dat de ombudsman in alle gevallen een weigeringsplicht zal aannemen.