HR, 17-06-2016, nr. 15/00694
ECLI:NL:HR:2016:1205, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2016
- Zaaknummer
15/00694
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1205, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:10244, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2016/32.6 met annotatie van Redactie
FED 2016/95 met annotatie van J.W.J. De Kort
NLF 2017/0134 met annotatie van
Beroepschrift 17‑06‑2016
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is op 13 februari 2015 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden van 5 januari 2015 in afschrift aan partijen verzonden op diezelfde dag.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft uw Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na dagtekening — in casu 1 april 2015 — de bezwaren die belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof en die voor hem reden zijn voor het instellen van het beroep in cassatie, bij de griffier van uw Hoge Raad in te dienen. Van die gelegenheid maakt belanghebbende gaarne gebruik.
Ter motivering van het ingestelde cassatieberoep stelt belanghebbende de volgende cassatiemiddelen voor:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk acht dat belanghebbende en zijn echtgenote terecht zijn geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij Van Lanschot, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Zo dit oordeel van het Hof naar uw mening stand houdt richt hetzelfde middel zich tegen het oordeel van het Hof dat de litigieuze rekening in de onderhavige jaren nog bestond.
Deze schendingen werken door naar het oordeel van het Hof over boete. Het middel richt zich daarom eveneens tegen deze oordelen van het Hof, met dien verstande dat het middel in samenhang gelezen moet worden met het tweede en derde voorgestelde middel hierna.
Toelichting
Gelet op hetgeen belanghebbende bij het Hof naar voren heeft gebracht acht belanghebbende het oordeel van het Hof dat hij als rekeninghouder kan worden aangemerkt, onbegrijpelijk. Het Hof miskent de bewijsnood waarin belanghebbende verkeert.
Belanghebbende wordt opgezadeld met een negatieve bewijslast, daar hij het niet bestaan van iets moet bewijzen. Voor zover dit per definitie niet reeds een onmogelijke opgave is klemt deze bewijslast te meer, omdat belanghebbende niet in de juridische positie verkeert om ontlastend bewijs te kunnen afdwingen bij relevante, buitenlandse partijen.
Veronderstellingen dat hij dat wel zou kunnen berusten op de aanname dat hij rekeninghouder is. Dat staat nu juist ter discussie.
Belanghebbende heeft datgene gedaan wat hij redelijkerwijs kan doen, namelijk contact zoeken met de bank Van Lanschot en de betreffende correspondentie bij het Hof ingebracht, zowel in eerste aanleg bij de rechtbank als in tweede aanleg bij het Hof. Belanghebbende vindt het onbegrijpelijk dat het Hof inhoudelijk geen of nauwelijks acht op deze correspondentie heeft geslagen. Belanghebbende acht het voorts onbegrijpelijk dat het Hof aan dit bewijs geen consequenties heeft verbonden voor de bewijslastverdeling en de bewijslast heeft laten terugveren naar de positie waar deze van nature thuis hoort, namelijk bij de inspecteur.
Gegeven de ontkenning door belanghebbende van het zijn van rekeninghouder, het door hem ingebrachte bewijs, eerdergenoemde bewijsnoodpositie en gegeven het feit dat de inspecteur (wel) in de positie verkeert om (internationaal) inlichtingen in te winnen, had het in de reden gelegen om nader bewijs van de inspecteur te verlangen. In het bijzonder ligt het voor de hand dat de inspecteur gebruikt had gemaakt of eventueel nog zou maken van zijn bevoegdheden om nadere inlichtingen in binnenland dan wel buitenland in te winnen. Het nalaten daarvan dient voor zijn rekening te komen.
Het Hof had kunnen oordelen dat de inspecteur niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast of had de inspecteur kunnen verzoeken nader onderzoek te doen. Door een opdracht daartoe onder aanhouding van de zaak of door een terugverwijzing van de zaak naar de inspecteur. Belanghebbende acht het onbegrijpelijk dat het Hof dit alles heeft nagelaten.
Belanghebbende is verder van mening dat uit de uitspraak niet blijkt naar welk moment het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als rekeninghouder kan worden aangemerkt. Belanghebbende gaat er voorshands van uit dat deze vaststelling geldt voor de positie voor het jaar 1995. De door de Belgische autoriteiten verkregen informatie en de door de fiscus gedane identificatie zien immers op dat jaar. Het heeft er alles van weg dat het Hof de situatie toetst per 1995, zij het dat dan niet blijkt op welk bewijs de vaststelling voor de onderhavige jaren is gestoeld. Dit motiveringsgebrek is van een zodanig gewicht dat de uitspraak naar de mening van belanghebbende niet in stand kan blijven.
Zo de vaststelling door het Hof van het zijn van rekeninghouder wel (direct) ziet op de onderhavige jaren had het Hof een ‘brug’ moeten slaan tussen enerzijds het materiaal van de Belgische autoriteiten en de identificatie door de fiscus dat ziet op het jaar 1995 en anderzijds de onderhavige jaren. Nu dat niet is gebeurd kan de uitspraak niet in stand blijven.
Een latere overweging van het Hof dat ‘dergelijke saldi aan obligaties die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, daar langdurig plegen te worden aangehouden en niet — zonder aanwijsbare reden — plotsklaps plegen te verdwijnen’, acht belanghebbende onvoldoende voor een zodanige ‘brug’ en op zichzelf onbegrijpelijk. Het is belanghebbende in ieder geval niet duidelijk waar het Hof deze ‘wijsheid’ op baseert. Het Hof vermijdt de termijn ‘algemene bekendheid’ en dat lijkt belanghebbende terecht, want dat is het beslist niet. Wat het dan wel is blijft gissen.
Dit alles klemt te meer, omdat er een forse tijdspanne is gelegen tussen de onderhavige jaren en de jaren waarop de gegevens afkomstig van de Belgische autoriteiten betrekking hebben. Zo het vermoeden gerechtvaardigd zou zijn dat belanghebbende in 1995 rekeninghouder zou zijn geweest (quod non), kan dit vermoeden niet zonder nader bewijs of nadere motivering doorgetrokken worden naar de jaren 2003 tot en met 2008. Daarvoor zijn de vermoedens te licht of te vaag geworden.
Zonder nader bewijs of nadere motivering zou het vermoeden tot in het oneindige doorgetrokken kunnen worden. Hoewel belanghebbende in algemene zin begrip heeft voor de positie van de fiscus levert een dergelijke handelwijze en bewijslastverdeling een zodanige spanning op met het rechtzekerheidsbeginsel dat laatstgenoemd beginsel moet prevaleren, ook voor de onderhavige jaren. Het algemene belang moet dan wijken voor het individuele belang, zonder aanziens des persoons.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 6 EVRM en/of artikel 8:77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof overweegt dat het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu het blijkens rechtspraak van het EHRM het verbod op zelfincriminatie van artikel 6 EVRM wordt geschonden als informatie wordt afgedwongen zonder voorafgaand aan het verzoek om informatie de garantie wordt gegevens dat de verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele bestraffing. Het middel moet worden gelezen in samenhang met de middelen I en III.
Toelichting
Het staat in casu vast dat door de Inspecteur is gedreigd met sancties, waaronder een kort geding. Het staat ook vast dat het niet bij dreigen is gebleven en via een kort geding daadwerkelijk dwang is uitgeoefend teneinde informatie te verkrijgen. Reeds op die grond is het andersluidende oordeel van het Hof onjuist.
De motivering van het Hof dat een verwijzing door de inspecteur naar de bepalingen omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast niet als een sanctie kunnen worden aangemerkt, komt belanghebbende eveneens onjuist voor. In strikte zin vormt het middel van omkering en verzwaring van de bewijslast volgens uw Raad geen sanctie als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat laat onverlet dat het een ieder — impliciet — duidelijk is dat het niet leveren van de door de inspecteur gevraagde informatie een strafbaar feit vormt als genoemd in de artikel 68 en 69 van de AWR. Het entameren van een kort geding en/of het dreigen met omkering van de bewijslast en/of verwijzing naar diverse strafrechtelijke bepalingen, geeft voldoende aanleiding om te veronderstellen dat de inspecteur voornemens en willens is om consequenties te verbinden aan het handelen van belanghebbende en vormt voldoende aanleiding om rekening te houden met meer.
Ter inleiding
Uit de arresten Funke en J.B. kan worden geconcludeerd dat een belanghebbende niet kan worden gedwongen om informatie te verstrekken, indien niet kan worden uitgesloten dat die informatie zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van het opleggen van een boete of strafvervolging. De vraag hierbij is of er al dan niet sprake moet zijn van een criminal charge. Naar aanleiding van het arrest Saunders is een andere vraag of de gevraagde informatie ziet op informatie die al dan niet afhankelijk van de wil van belanghebbende bestaat.
In latere arresten heeft het EHRM zich echter wederom uitgesproken over het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel van artikel 6 EVRM. Duidelijk is dat het volgens het EHRM niet de bedoeling is dat er in een boete- of strafzaak bewijs wordt vergaard door middel van dwang, tegen de wil van belanghebbende. Duidelijk is ook dat het recht om zichzelf niet te incrimineren praktisch en effectief moet zijn, aldus het EHRM in de zaak Martinnen vs Finland. Letterlijk overweegt het Hof: ‘64. (…) the Convention must be interpreted in such a way as to guarantee rights which are practical and effective as opposed to theoretical and illusory. Applying this approach to the present case, the Court observes that, if the applicant were unable to rely on Article 6, the waiving of charges or his acquittal in the substantive proceedings would exclude any consideration under Article 6 of his complaint that he had already been punished for having defended what he considered to be his rights guaranteed by Article 6 of the Convention.’ De visie van het EHRM komt er dus op neer dat het recht om zich niet te incrimineren in zoverre praktisch en effectief moet zijn dat het kan worden ingeroepen op het moment dat informatie wordt verstrekt waarvan niet is uit te sluiten dat die voor het opleggen van een boete of een strafrechtelijke vervolging wordt gebruikt.
De zaak Chambaz
Inmiddels heeft het EHRM in de zaak Chambaz v. Switzerland (EHRM, 5 april 2012, nr. 11663/04) ook zo beslist. Van groot belang is dat het EHRM in die casus heeft overwogen dat artikel 6 EVRM niet alleen maar van toepassing is in zaken waarin er daadwerkelijk een boete is opgelegd, maar ook in gevallen waarin de belanghebbende niet kon uitsluiten dat de gevraagde informatie eventueel zou worden gebruikt voor het opleggen van een boete, ook als er uiteindelijk geen sanctie zou volgen. Voor het EHRM is van belang of het hier een verplichting betreft tot het vaststellen van een belastingverplichting of dat de procedure toch een ‘straf’ karakter heeft (rechtsoverweging 38). En dan komt de cruciale overweging bij overweging 40: de procedure van artikel 6 EVRM beperkt zich niet tot een boete voor ontduiking van belasting, maar ook voor de procedure die beoogt de juiste belastingschuld vast te stellen, zonder uit te sluiten dat een boete wordt opgelegd:
‘sans complètement exclure qu'une amende soit prononcée, l'article 6 est également applicable, même si, en fin de compte, les autorités renoncent a infliger toute sanction financière au requérant.’
Volgens het EHRM was van belang dat Chambaz, gezien de aard van de gevraagde gegevens en de mededelingen in het rapport over de belastingontduiking, niet kon uitsluiten dat hij op basis van die gegevens zou worden beschuldigd van belastingontduiking en dat hij zijn positie zou schaden bij het onderzoek naar belastingontduiking. Doordat de boetes wegens het niet verstrekken van informatie werden gehandhaafd, ook gedurende het onderzoek naar belastingontduiking, werd Chambaz volgens het EHRM gedwongen om zichzelf te incrimineren. Van belang was bovendien dat er geen wettelijke garantie was dat de informatie niet zou worden gebruikt in het onderzoek naar belastingontduiking.
Het arrest van 12 juli
En dan zijn we bij de kern van de zaak. De essentie is of met een beroep op artikel 47 AWR en alle daarbij behorende sancties — die vervolgens ook zijn toegepast in het onderhavige geval — informatie mag worden afgedwongen. Het gaat daarbij niet louter om verplichtingen ter vaststelling van de belastingschuld. In het arrest van uw Raad van 12 juli 2013 (Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/01880, NTFR 2013/1586) dat wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, niet mag worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. En zou dit laatste toch gebeuren, dat dan de belastingrechter of de strafrechter dient te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
De overwegingen van het Hof
Het Hof gaat in zijn overweging over het nemo tenetur-beginsel volledig voorbij aan het vraagstuk van het wilsafhankelijk materiaal. Zulks ten onrechte, omdat belanghebbende tijdens de zitting expliciet heeft aangegeven dat hem is verzocht een verklaring af te leggen. Het staat buiten kijf dat een verklaring is te betitelen als wilsafhankelijk materiaal. Het is te allen tijde aan belanghebbende om een verklaring af te leggen. En dus te allen tijde aan hem om te zwijgen. Dit (Europese) grondrecht komt ook aan belanghebbende toe. Het dreigen door de overheid met sancties of welke consequenties dan ook, is niet geoorloofd.
Het vorenstaande onderstreept de bewijsnood, daargelaten of hij in staat is bewijs te leveren. De verwijzing naar het arrest van uw Raad van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 kan belanghebbende niet delen. Per saldo komt de gedachtegang van het Hof in combinatie met dit arrest erop neer dat belanghebbende in alle omstandigheden gehouden is vragen van de inspecteur te beantwoorden, ongeacht of deze wilsafhankelijk zijn of niet. Een beeld is dan gevormd en in het ongunstige geval mag belanghebbende zich wat de boete betreft als het ware terug vechten. Dat beschouwt belanghebbende niet als een ‘fair trial’.
De overweging van het Hof bevat geen enkele nuance die volgens belanghebbende wel zou kunnen worden aangebracht. Zo is het mogelijk om de inspecteur de informatie getrapt te laten inwinnen. Eerst het wilsonafhankelijke materiaal. Voor zover een belanghebbende dit niet kan of wil leveren kan de inspecteur zijn bevoegdheden aanwenden om het materiaal bij derden op te vragen. Als duidelijk is dat ook die mogelijkheid uitgeput is en het wel verkregen materiaal als onvoldoende is te beschouwen, rest alsdan het verzoek om wilsafhankelijke vragen.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder art. 6 EVRM en/of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat boetes passend en geboden zijn vanwege het aannemelijk achten dat belanghebbende terecht is geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij Van Lanschot, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Het middel moet in samenhang gelezen worden met de twee voorgaande middelen.
Toelichting
Voor de toelichting op dit middel verwijst belanghebbende in eerste instantie naar al hetgeen is vermeld onder de toelichting bij middel I. Hetgeen daarin is overwogen met betrekking tot de enkelvoudige belasting klemt extra als het gaat om de opgelegde boetes. Deze worden immers bestreken door het regime van art. 6 EVRM. De onder middel I beschreven bewijsnood is vanuit het perspectief van art. 6 EVRM onaanvaardbaar. Dat geldt te meer nu belanghebbende datgene gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, namelijk contact zoeken met de betreffende buitenlandse bank.
Verder geldt dat een omkering van de bewijslast bij boetes niet aan de orde is. De bewijslast blijft bij de inspecteur. Deze mag op zich van vermoedens uitgaan, ook bij de boete. De vermoedens zijn in casu echter te vaag, zeker gelet op de vaker genoemde tijdspanne tussen 1995 — het jaar waarop het materiaal van de Belgische autoriteiten en de identificatie betrekking heeft — en de onderhavige jaren 2003 tot en met 2008. Het vermoeden van onschuld verwordt dan praktisch zonder betekenis.
Zonder nader bewijs of een nadere motivering bestaat er op zijn minst twijfel en in dat geval dient het voordeel aan belanghebbende te worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90).
Gegeven de ontkenning door belanghebbende van het zijn van rekeninghouder, het door hem ingebrachte bewijs, eerdergenoemde bewijsnoodpositie, het tijdsverloop tussen 1995 en de onderhavige jaren en gegeven het feit dat de inspecteur (wel) in de positie verkeert om (internationaal) inlichtingen in te winnen geldt voorts het uitgangspunt niet langer dat vermoedens als grondslag voor de boete kunnen dienen en had het in de reden gelegen om nader bewijs van de inspecteur te verlangen. Nu dat niet gebeurd is en belanghebbende niet in de positie verkeert om nader bewijs te vergaren kunnen de boetes niet in stand blijven. Het Hof heeft dat miskend.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder art. 6 EVRM en/of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Het middel moet in samenhang gelezen worden met de middelen I en II hiervoor.
Toelichting
Belanghebbende voegt toe aan hetgeen onder middel I is geschreven, dat hij van mening is dat het Hof ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard. Het niet verstrekken van inlichtingen waarover belanghebbende niet kan beschikken kan en mag niet leiden tot omkering. Van een schending van de informatieplicht kan dan immers geen sprake zijn, laat staan dat deze is voltooid zoals het Hof heeft overwogen. Omkering van de bewijslast voor de onderhavige jaren is naar de mening van belanghebbende zodanig disproportioneel dat deze buiten beschouwing moet blijven. Gegeven het feit dat belanghebbende bij een normale bewijslastverdeling reeds in bewijsnood verkeert geraakt hij in een volledig onmogelijke bewijspositie als deze ook nog in verzwaarde vorm op hem wordt gelegd. Op deze wijze is belanghebbende de facto niet meer in staat zich te verweren. Dat is in strijd met de algemene en Europese rechtsbeginselen.
Naast het niet kunnen verstrekken van inlichtingen waar men niet over beschikt geldt het bovenstaande evenzeer voor het geval de inlichtingenplicht is gebaseerd op een, na al die jaren ‘verlopen’ en daarmee te vaag geworden vermoeden. Alsdan kan omkering zonder nader bewijs of nadere motivering niet aan de orde komen.
Het Hof is kennelijk van mening dat omkering gerechtvaardigd is een situatie van vermoedens. Het Hof geeft echter niet aan welke vermoedens dit betreft, in die zin dat het gaat om vermoedens die aanwijzing bevatten voor het jaar 1995 of de onderhavige jaren 2003 tot en met 2008. Evenmin geeft het Hof een indicatie af over de bewijskracht van de vermoedens in relatie tot de — door belanghebbende door ‘de bewijsnood in het kwadraat’ toch als sanctie ervaren — omkering van de bewijslast. Voor zover het oordeel van het Hof al juist zou zijn acht belanghebbende het in ieder geval onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder artikel 52a Awb; artikel 27e Awb (tekst 2012) en/of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard ondanks de omstandigheid dat geen informatiebeschikking is afgegeven door de inspecteur, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen dat de bewijslast niet omgekeerd en verzwaard had mogen morgen, omdat geen zogenoemde informatiebeschikking is afgegeven. Volgenis belanghebbende ten onrechte.
Het bij Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265 — waarin geen overgangsbepalingen zijn opgenomen — gewijzigde artikel 27e AWR is van toepassing is in situaties waarin de inspecteur bij de inwerkingtreding van die bepaling bevoegd was jegens belanghebbende de informatiebevoegdheden van art. 47 e.v. AWR uit te oefenen en een informatiebeschikking te nemen. Vanwege het ontbreken van overgangsrecht heeft het nieuwe regime onmiddellijke werking, in volle omvang. Het Hof heeft dit miskend. Nu de inspecteur uitspraak heeft gedaan na de wijziging van het nieuwe regime had hij eerst een informatiebeschikking moeten afgeven.
Middel VI:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.17 e.v. samengevat overweegt dat de Inspecteur de in het geding zijnde aanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, omdat de verstreken termijn kan worden aanvaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu blijkens de stukken van het geding de Inspecteur al bijna twee jaar voor het aanschrijven van belanghebbende over voldoende gegevens beschikte en volgens het Hof desondanks is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat er meer tijd dan noodzakelijk gemoeid is geweest met het voorbereiden en opleggen van de aanslagen
Toelichting
Bewijslast terzake van het met voldoende voortvarendheid opleggen van navorderingslagen ex artikel 16, lid 4 AWR, ligt bij de Inspecteur. Het is buiten geschil dat de activiteiten van de FIOD-ECD in deze, kunnen worden toegerekend aan de Inspecteur. Het is bovendien buiten geschil dat de Belastingdienst al (begin) 2005 over zeer concreet renseignement beschikte ten aanzien van belanghebbende en pas in maart 2007 is begonnen met de aanschrijving. De termijn van twee jaar die is verstreken acht het Hof desondanks aanvaardbaar. In beginsel betreft het hier een feitelijke aangelegenheid. De weging van die feiten is in beginsel ook voorbehouden aan het Hof. Maar het staat vast dat pas 24 augustus 2006 de Belastingdienst een projectleider aan stelde terwijl al in het tweede kwartaal van 2005 zeker was dat ten aanzien van een substantieel aantal individuele belastingplichtigen mogelijk zou kunnen worden nagevorderd. De Belastingdienst had op dat moment in redelijkheid tot het oordeel moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Het staat vast dat dit is nagelaten. Daar komt bij dat de tweede fase, vanaf maart 2006 tot het daadwerkelijk aanstellen van een projectleider in augustus 2006 rijkelijk lang heeft geduurd. Het is onbegrijpelijk dat het Hof in het licht van deze vaststaande feiten toch van oordeel is dat de vereiste voortvarendheid in acht is genomen.
Middel VII:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.17 e.v. samengevat overweegt dat de Inspecteur de in het geding zijnde aanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, omdat de verstreken termijn kan worden aanvaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu blijkens de stukken van het geding de Inspecteur al bijna bijna 19 maanden na de eerste aanschrijving van maart 2007 en maar liefst 3,5 jaar na de ontvangst van de eerste informatie uit België een tweede tranche aanslagen heeft opgelegd en volgens het Hof desondanks is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat er meer tijd dan noodzakelijk gemoeid is geweest met het voorbereiden en opleggen van de aanslagen
Toelichting
De Inspecteur verklaart dat reeds in de projectfase overleg is gevoerd met de Landsadvocaat met de voorbereiding van civiele kortgedingprocedures (4.21). Reeds van aanvang aan (maart 2007) was duidelijk dat belanghebbende geen informatie wenste te verstrekken. Waarom dan pas na anderhalf jaar een kort geding wordt gestart, motiveert de Inspecteur niet. Omdat iedere verklaring daaromtrent ontbreekt, kan het oordeel van het Hof reeds om die reden niet in stand blijven.
Daarenboven oordeelt het Hof dat de plicht van de Inspecteur om belastingaanslagen met zorgvuldigheid op te leggen, hem ertoe brengt een redelijke afweging te maken ten opzichte van de plicht tot voortvarendheid. Het Hof legt hier een onjuiste maatstaf aan.
Het begrip zorgvuldigheid komt in de context van de beslissing van het HvJ niet voor. Het gaat om de tijd die noodzakelijkerwijs gemoeid is bij het voorbereiden en opleggen van de aanslagen. Zorgvuldigheid is een begrip uit de Awb. Het doorslaggevende criterium is voortvarendheid en evenredigheid in een Europeesrechtelijk kader. Het rechtszekerheidsbeginsel noopt de overheid tot doortastend optreden. Ik verwijs hiervoor Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, NTFR 2011/457. Daarin meende de Inspecteur zeer zorgvuldig te zijn door eerst te wachten op de uitspraak van de rechter, alvorens alle andere aanslagen op te leggen. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, wellicht verdedigbaar. Toch kon het bevestigende oordeel van Hof terzake niet in stand blijven. Belanghebbende interpreteert uw oordeel aldus dat het bij voortvarend handelen niet gaat om zorgvuldigheid maar om snel en doortastend op te treden.
De inspecteur dient een aanslag inderdaad zorgvuldig voor te bereiden. De regels die voortvloeien uit de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel zijn echter verankerd in artikel 16 AWR. Daarom kan een navorderingsaanslag niet meer met een beroep op dat beginsel worden bestreden. Dat is vaste jurisprudentie van uw Raad. (HR 19 februari 1992, nr. 27.662, BNB 1992/150 en HR 26 mei 1993, nr. 28.341, BNB 1993/295). Voor toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens uw Raad dus geen plaats, aangezien de wetgever de gevolgen van bij de aanslagregeling gemaakte fouten met het in art. 16 AWR bepaalde uitputtend heeft geregeld (HR 19 mei 1993, nr. 28.516, BNB 1993/230). In dezelfde zin HR 25 september 1996, nr. 31.155, BNB 1996/375).
's Hofs uitspraak kan terzake niet in stand blijven.
Middel VIII:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.17 e.v. samengevat overweegt dat de Inspecteur de in het geding zijnde aanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, omdat de verstreken termijn kan worden aanvaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu blijkens de stukken van het geding het Hof door belanghebbende uitdrukkelijk betwiste partijverklaringen van de zijde van de Inspecteur van doorslaggevende betekenis heeft geacht en belanghebbende vervolgens niet in de gelegenheid heeft gesteld terzake getuigen te (laten) horen.
Toelichting
In aansluiting op middel VI en VII hiervoor herhaalt belanghebbende dat de bewijslast terzake van het met voldoende voortvarendheid opleggen van navorderingslagen ex artikel 16, lid 4 AWR, ligt bij de Inspecteur. Dat de termijn van twee jaar die is verstreken het Hof desondanks aanvaardbaar acht, is zoals reeds gesteld een in beginsel feitelijke aangelegenheid die is voorbehouden aan het Hof. Maar het Hof had belanghebbende wel in de gelegenheid moet stellen eventueel tegenbewijs te leveren.
Uit de stukken van het geding blijkt dat door belanghebbende uitvoerig is stilgestaan bij de veronderstelde voortvarendheid. De stellingen en de door de Inspecteur gepresenteerde feiten, worden uitdrukkelijk betwist.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting stelt belanghebbende ‘De pleitnota en het betoog van de Inspecteur bevat allemaal beweringen zonder onderbouwingen. De Belastingdienst heeft in deze zaken ook geen onderbouwende processtukken overgelegd. Voorzover een en ander wordt onderbouwd door gepubliceerde uitspraken, zou hij nog wel mensen onder ede willen horen en vragen waarom het proces zo is opgezet en of dat wel een goede aanpak is geweest.’
Met dit verzoek om getuigen te horen heeft het Hof niets gedaan. Helemaal niets. Dat is onbegrijpelijk. Reeds om die reden moet de beslissing van Hof worden vernietigd.
Maar mocht de beslissing van het Hof worden uitgelegd als een afwijzing tot het horen van getuigen, is dat eveneens onbegrijpelijk. Dat het in de rede lag om de belastingambtenaren te horen, is beargumenteerd door belanghebbende. Een wettelijke belemmering voor een getuigenverhoor, is er niet. Immers een belastingambtenaar die een belastingaanslag heeft vastgesteld of die uitspraak op bezwaar heeft gedaan maar die niet namens de inspecteur de procedure bij de belastingrechter voert, kan wél als getuige optreden (HR 23 juni 1999, nr. 32.639, BNB 1999/328).
In uw arrest van 9 mei 2008, nr. 41255, LJN BD1042, NTFR2008/1034 overwoog uw Raad: ‘Een bewijsaanbod kan tijdens de behandeling van de zaak ter zitting op elk moment worden gedaan totdat het onderzoek ter zitting wordt gesloten (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38.831, BNB 2005/152). De omstandigheid dat een procespartij een zodanig aanbod eerst aan het slot van de zitting doet kan, ook indien voor en eerder ter zitting daarvoor ruimschoots gelegenheid is geweest, een belanghebbende niet zonder meer worden tegengeworpen.’
De conclusie is dat het Hof het verzoek om de ambtenaren te horen als getuige, niet had mogen passeren. Dat het verzoek eventueel pas ter zitting is gedaan, doet daaraan niets af.
Middel IX:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 2.17 IB en/of artikel 8:77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.24 e.v. kort gezegd overweegt dat na 2004 de wetsbepaling waarin inkomensbestanddelen dwingend worden verdeeld tussen een belastingplichtige en zijn partner is vervallen zulks ten onrechte nu de wet weliswaar per 1 januari 2005 is gewijzigd maar nog altijd een dwingende verdeling bewerkstelligt voor niet aangegeven vermogen.
Toelichting
's Hofs interpretatie van artikel 2.17 IB is onbegrijpelijk. Met ingang van 1 januari 2005 is de regeling van art. 2.17, lid 4, vanwege onnodige complicaties in de praktijk inderdaad versoepeld. De regeling houdt vanaf dat moment in dat de door de belastingplichtige en zijn partner gekozen onderlinge verhouding waarin de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen reeds in aanmerking zijn genomen, in stand worden gelaten. De verdeling bij helfte is alleen van toepassing op het niet aangegeven gedeelte van het de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Conclusie: waar voorheen o.a. bij een niet volledig verdeeld bestanddeel automatisch werd gecorrigeerd door de wettelijke verdeling van 50-50, wordt sinds 1 januari 2005 alleen maar het gedeelte dat niet onderling is verdeeld wettelijk bepaald middels het wettelijke bewijsvermoeden van 50-50.
Het gevolg daarvan is dat het Hof had dienen te beslissen dat voor alle jaren vanaf 2001 die in het geding zijn, er een 50%-50% toerekening had dienen plaats te vinden voor het — in de ogen van de fiscus althans — verzwegen vermogen. Dus ook voor de jaren na 2004. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden, dan wel ambtshalve, concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof, althans voor zover het betreft de gronden, die het Gerechtshof daartoe heeft gebruikt.
Namens belanghebbende verzoek ik Uw Hoge Raad te bepalen, dat de Minister gelast zal worden het griffierecht voor het beroep in cassatie aan belanghebbende te vergoeden, alles met verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten als volgens de wet, die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Hoge Raad.
Met verschuldigde hoogachting.
Uitspraak 17‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Project Bank Zonder Naam; art. 52a AWR, ten aanzien van na 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar geen omkering van de bewijslast zonder onherroepelijke informatiebeschikking; verwijzing naar HR 2 oktober 2015, BNB 2016/2. Art. 2.17 IB 2001: toerekening verzwegen inkomsten aan echtgenoten bij helfte?
Partij(en)
17 juni 2016
nr. 15/00694
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, nrs. 13/00350 tot en met 13/00357, 13/00359, 13/00360, 13/00362 tot en met 13/00365, 13/00405, 13/00417, 13/00418, 13/00420, 13/00421 en 13/00427, gewezen op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Oost-Nederland (nrs. AWB 08/3105 en 12/982, respectievelijk nrs. 11/5507 tot en met 11/5521) betreffende over de jaren 1995 tot en met 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB / PVV), over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde aanslagen IB / PVV, de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de bij die navorderingsaanslagen en aanslagen gegeven boetebeschikkingen en de in verband met die navorderingsaanslagen en aanslagen genomen beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De bestreden aanslagen en navorderingsaanslagen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam dat de Belastingdienst heeft opgezet naar aanleiding van gegevens die de Belgische autoriteiten ter beschikking hebben gesteld. Op basis van die gegevens is belanghebbende geïdentificeerd als houder van een rekening bij een in Luxemburg gevestigde bank.
2.1.2.
Bij brieven van 7 maart 2007, 21 maart 2007, 9 december 2008 en 24 maart 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
Aanvankelijk heeft belanghebbende de Inspecteur door tussenkomst van een gemachtigde doen weten dat hij weigerde de verlangde gegevens te verstrekken. Nadien heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de door de Inspecteur verlangde gegevens te produceren.
2.1.3.
Tegen elk van de hiervoor genoemde aanslagen en navorderingsaanslagen en de daarmee verband houdende beschikkingen heeft belanghebbende (tijdig) bezwaar gemaakt.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1995 en 2002 heeft de Inspecteur afgewezen bij uitspraken gedagtekend 3 juni 2008.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 alsmede 2003 en 2004, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000, en de aanslagen IB / PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 heeft de Inspecteur afgewezen bij uitspraken gedagtekend 24 november 2011.
2.1.4.
Belanghebbende heeft het hoger beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag VB over het jaar 1997 en de aanslag IB / PVV voor het jaar 2005 ingetrokken.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de hiervoor genoemde aanslagen en navorderingsaanslagen, de daarin begrepen verhogingen respectievelijk de daarmee verband houdende boetebeschikkingen en de op deze (navorderings)aanslagen betrekking hebbende beschikkingen inzake heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk genomen.
2.3.
Voor het Hof heeft belanghebbende stellingen ingenomen betreffende onrechtmatigheid van het gebruik van de hiervoor in onderdeel 2.1.1 bedoelde gegevens, de vraag of hij terecht is geïdentificeerd als houder van de aldaar genoemde bankrekening, de berekening van de inkomsten die belanghebbende in de onderhavige jaren uit die bankrekening heeft genoten, de voortvarendheid waarmee de Inspecteur is tewerk gegaan bij het voorbereiden en opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen, de verdeling van de inkomsten uit die bankrekening over belanghebbende en diens echtgenote en de verschuldigdheid van heffingsrente. Deze stellingen zijn door het Hof verworpen.
2.4.
Daarbij heeft het Hof onder meer geoordeeld dat, indien zou moeten worden vastgesteld dat belanghebbende, met de enkele ontkenning houder van de rekening bij de in Luxemburg gevestigde bank te zijn en zijn weigering, onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel, informatie te verstrekken, zijn in artikel 47 AWR neergelegde verplichting heeft geschonden, die schending daarmee vaststaat en de bewijslast op grond van artikel 25, lid 6, aanhef en letter b, AWR (zoals de bepaling vóór 1 juli 2011 luidde) is omgekeerd. Daarin brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a AWR geen verandering; dat zou slechts anders zijn indien de Inspecteur na 1 juli 2011 in de bezwaarfase wederom inlichtingen van belanghebbende zou hebben verlangd, aldus het Hof.
2.5.
Tegen dit oordeel is het vijfde middel gericht. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat, bij gebreke aan een wettelijke bepaling van overgangsrecht waaruit iets anders voortvloeit, voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Ten aanzien van vóór 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar moet artikel 25, lid 3, AWR, zoals de bepaling vanaf die datum is komen te luiden, daarentegen buiten toepassing blijven aangezien een informatiebeschikking alleen betrekking kan hebben op een nog te nemen beschikking en de wet vóór 1 juli 2011 nog niet in een informatiebeschikking voorzag (vgl. HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, BNB 2016/2).
2.6.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden voor zover het de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1995 en 2002 betreft, ten aanzien waarvan de Inspecteur met dagtekening 3 juni 2008 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Het middel treft echter doel voor zover het de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 alsmede 2003 en 2004, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998, 1999 en 2000, en de aanslagen IB / PVV voor de jaren 2006 en 2007 betreft, in welke gevallen pas ná 1 juli 2011 uitspraken zijn gedaan op de bezwaarschriften.
2.7.
Het negende middel komt op tegen ’s Hofs oordeel omtrent de toerekening van de verzwegen inkomsten aan belanghebbende dan wel aan diens echtgenote. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat, indien zou worden aangenomen dat hij rekeninghouder is geweest, voor de jaren 2001 en volgende toerekening van de inkomsten uit die rekening bij helfte aan hem en aan zijn echtgenote moet plaatsvinden.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld is daarbij niet doorslaggevend de wijziging van artikel 2.17 Wet IB 2001 met ingang van 2005 inzake de voordien verplichte toerekening bij helfte in geval van navordering. Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor de jaren 2006 en 2007, voor welke jaren die verplichte toerekening niet geldt, dient daarom nader onderzoek plaats te vinden. Het middel slaagt daarom in zoverre.
2.8.
De overige middelen, die zijn gericht tegen hetgeen het Hof overigens heeft beslist naar aanleiding van de door belanghebbende betrokken stellingen, zoals hiervoor in onderdeel 2.3 samengevat, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.9.
Uit het hiervoor in onderdeel 2.6 en 2.7 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling in hoger beroep ten aanzien van de in het laatste zinsdeel van 2.6 genoemde navorderingsaanslagen en aanslagen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze betreft de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 alsmede 2003 en 2004, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998, 1999 en 2000, en de aanslagen IB / PVV voor de jaren 2006 en 2007,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.