Rb. Breda, 09-02-2011, nr. 213482 / HA ZA 10-29
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP3867
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
09-02-2011
- Magistraten
Mrs. Eijssen-Vruwink, Meyboom, De Bruijn
- Zaaknummer
213482 / HA ZA 10-29
- LJN
BP3867
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP3867, Uitspraak, Rechtbank Breda, 09‑02‑2011
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV7624
Uitspraak 09‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding. Tijdens het huwelijk maken partijen nieuwe huwelijkse voorwaarden en rekenen zij af over de voorafgaande periode. De vrouw vordert vernietiging van de nieuwe huwelijkse voorwaarden op grond van wederzijdse dwaling en van de vaststellingsovereenkomst waarin de verrekening is opgenomen wegens benadeling van meer dan een kwart. Uitleg van het inkomstenbegrip in het verrekenbeding.
Mrs. Eijssen-Vruwink, Meyboom, De Bruijn
Partij(en)
Vonnis van 9 februari 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. K.T.J.M. Pijls- Olde Scheper,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.R. van Wieren.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 3 maart 2010 en de daarin genoemde stukken,
- —
de brief van 20 mei 2010 van de vrouw, met producties 1 tot en met 14,
- —
de brief van 20 mei 2010 van de man, met producties 1 tot en met 3,
- —
het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2010,
- —
de akte van de zijde van de man, met producties 1 tot en met 21,
- —
de antwoordakte van de zijde van de vrouw, met producties 15 tot en met 17.
2. Het geschil
De vrouw vordert na wijziging van eis — samengevat — vernietiging van de notariële akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden en vernietiging van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2007, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van de overgelegde producties het volgende vast:
- —
Partijen zijn op 20 juni 1985 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
- —
De akte huwelijkse voorwaarden is verleden op 18 juni 1985. Partijen kwamen uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding overeen. Het verrekenbeding luidt als volgt: ‘Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten bijeen, hetgeen van hun inkomsten over dat kalenderjaar nog onverteerd is, ter verdeling tussen hen bij helfte en ter voeging van deze helften bij hun respectieve vermogens.’ Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
- —
Partijen beschikten ten tijde van het sluiten van het huwelijk geen van beiden over enig noemenswaardig vermogen.
- —
Partijen hebben de huwelijkse voorwaarden gewijzigd bij akte van 7 juni 2007. Het begrip ‘inkomen’ in het periodiek verrekenbeding is in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden nader omschreven in die zin dat het niet de werkelijke inkomsten uit vermogen, de winst van een rechtspersoon, optierechten, uitkeringen die niet jaarlijks terugkeren en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking, omvat. De beperkte uitleg van het begrip ‘inkomen’ ziet op de in de huwelijkse voorwaarden omschreven bedoeling van partijen om alleen te verrekenen hetgeen zij jaarlijks daadwerkelijk van hun inkomen besparen en hetgeen jaarlijks daadwerkelijk verdeeld kan worden. Daarnaast is in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden het volgende opgenomen:
‘Inkomsten zijn inkomsten uit arbeid, waaronder wordt verstaan al wat naar maatschappelijke opvattingen daaronder wordt begrepen, waaronder winst uit onderneming, periodieke uitkeringen voor de verwerving waarvan aftrek inkomstenbelasting werd genoten alsmede de uitkeringen welke geacht worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen, uitkeringen uit volksverzekeringen, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en pensioenen en dergelijke. Optierechten, uitkeringen die niet jaarlijks terugkeren en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking worden niet tot het inkomen gerekend. Ingeval een echtgenoot in overwegende mate bij machte is in een vennootschap de winstuitkering te bepalen, is de betrokken echtgenoot verplicht het totaal van zijn inkomsten ten laste van de vennootschap jaarlijks vast te stellen op een, mede gelet op het belang van de onderneming, de omvang van de kosten van de huishouding en de arbeidsinkomsten van de ander, redelijk bedrag. Tot het begrip inkomsten uit arbeid wordt niet gerekend vermogensaanwas binnen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan een echtgenoot in overwegende mate bij machte is de winstuitkering te bepalen. Onder de winst uit onderneming wordt niet begrepen, winst die in die zin niet wordt genoten omdat sprake is van (her)investering in de onderneming dan wel sprake is van winst als gevolg van autonome waardestijging van ondernemingsvermogen. Dividenduitkeringen ten laste van een zojuist bedoelde vennootschap worden niet tot de inkomsten uit arbeid gerekend.’
- —
Partijen hebben op 7 juni 2007 tevens een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
‘(…) dat partijen voorts door mij, notaris, op de hoogte zijn gesteld van de huidige stand van de wetgeving alsmede jurisprudentie terzake van niet-uitgevoerde verrekenbedingen, waarin is bepaald dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat in de verrekening moet worden betrokken de vermeerdering van het vermogen van één partijen ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van één van partijen is bespaard en overgebleven en voorts dat de waardestijging van vermogensbestanddelen van een van partijen als inkomsten behoort te worden gekwalificeerd, ook al is er een vervaltermijn in de huwelijksvoorwaarden opgenomen;
dat partijen echter de werking van de vervaltermijn als volkomen geldig en redelijk aanmerken; voorts verklaren partijen dat bij het opmaken van de huwelijksvoorwaarden destijds bewust hebben gekozen voor het opnemen van een vervaltermijn in hun huwelijksvoorwaarden;
dat partijen mitsdien vaststellen dat het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 8 van hun huidige huwelijksvoorwaarden over de periode van twintig juni negentienhonderd vijfentachtig tot eenendertig december tweeduizend vier is vervallen, zodat geen van partijen zich nog op (enige) verrekening over genoemde periode kan beroepen;
dat de periode van een januari tweeduizend vijf tot heden derhalve nog voor verrekening in aanmerking komt;
dat partijen stellen dat zij hun beider inkomen hebben gestort op een gezamenlijke en/of rekening, van welke rekening alle huishoudkosten zijn voldaan. De niet bestede (overgespaarde) inkomsten zijn gestort op een gezamenlijke en/of spaarrekening;
dat partijen mitsdien verklaren ter vaststelling van hun onderlinge rechtsverhouding dat door bovenstaande regeling het verrekenbeding van artikel 8 van hun huidige huwelijksvoorwaarden over de periode een januari tweeduizend vijf tot heden is uitgevoerd, zodat geen van hen zich nog kan beroepen op enige verrekening over genoemde periode.’
- —
Op 1 december 1989 is de man een eenmanszaak begonnen. De man is sinds 23 december 1999 directeur-groot aandeelhouder van [BV X], waarin de eenmanszaak is ingebracht. Deze vennootschap is samen met de vennootschap van de broer van de man, [BV Q]., aandeelhouder van [BV C]. Deze laatste vennootschap heeft een 100% deelneming in [BV A]. en in [BV H] Daarnaast heeft [BV X] een 100% deelneming in [BV D]
- —
Bij beschikking van 15 december 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Wijziging van eis
3.2.
De vrouw heeft ter zitting haar eis gewijzigd in die zin dat zij haar beide vorderingen niet primair en subsidiair instelt, maar als twee naast elkaar staande vorderingen. De man maakt bezwaar tegen de wijziging van eis.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw voorgestane wijziging niet in strijd met de goede procesorde kan worden geacht. De man is door deze wijziging niet in zijn mogelijkheden om verweer te voeren geschaad, nu hij zich op de vorderingen van de vrouw heeft kunnen voorbereiden en ook daadwerkelijk ten aanzien van beide vorderingen zijn standpunt ter zitting naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank staat de wijziging van eis dan ook toe.
Vaststellingsovereenkomst
3.4.
De vrouw stelt dat zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is benadeeld voor meer dan een kwart. Zij voert daartoe aan dat zij vooraf door de notaris niet is gewezen op het feit dat zij recht had op verrekening van de waarde van de aandelen dan wel de overgespaarde winsten in de ondernemingen van de man en het feit dat zij afstand deed van haar rechten. De onderneming van de man behoort volgens de vrouw echter wel tot het te verrekenen vermogen. Partijen hadden bij aanvang van het huwelijk geen vermogen en de door de man tijdens het huwelijk opgerichte eenmanszaak is ingebracht in de vennootschap [BV X] Het inkomstenbegrip, zoals opgenomen in artikel 8.1 van de huwelijkse voorwaarden van 1985, omvat volgens haar alle inkomsten van partijen, zodat ook de winsten van de onderneming als door arbeidsinspanning gerealiseerde inkomsten hieronder vallen. Partijen hebben hierover destijds bij de notaris geen expliciete keuzes gemaakt. De vrouw voert aan dat uit het door de accountant van de man opgestelde vermogensoverzicht, dat bij het verzoek tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden aan de rechtbank is overgelegd, een waarde van de onderneming van de man blijkt van EUR 223.260,00. Volgens de door haar benaderde accountant dient deze waarde echter veel hoger te worden gesteld.
3.5.
De man betwist dat de vrouw voor meer dan een kwart is benadeeld. Hij voert aan dat zijn inbreng bij de oprichting van [BV X] enkel bestond uit persoonlijke goodwill en niet uit overgespaarde inkomsten. In de door hem tijdens het huwelijk opgerichte eenmanszaak heeft hij geen schenkingen, leningen of erfenissen geïnvesteerd. Ten aanzien van het begrip ‘inkomen’ in artikel 8.1 van de huwelijkse voorwaarden van 1985 is de man van mening dat, gelet op het feit dat partijen de gemeenschap van winst en verlies in artikel 1 hebben uitgesloten, winst uit onderneming niet tot het te verrekenen inkomen behoort. Zoals ook in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, is er volgens de man uitgebreid gesproken met de notaris, waarbij hij ervan uitging dat partijen niets te verrekenen hadden. De man voert aan dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst partijen bewust niet zijn overgegaan tot waardering van alle vermogensbestanddelen, omdat dit veel te hoge kosten met zich mee zou brengen. Ten slotte voert de man aan dat vernietiging van een vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling niet mogelijk is.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3:196 BW een verdeling vernietigbaar is wanneer een van partijen omtrent de waarde van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Op grond van artikel 1:135 lid 2 BW is deze bepaling ook van toepassing op verrekening op basis van huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben hun afspraken over de verrekening van hun inkomsten over de periode 20 juni 1985 tot en met 31 december 2004 en de periode 1 januari 2005 tot 7 juni 2007 in de vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2007 neergelegd, in die zin dat zij op basis van de huwelijkse voorwaarden van 1985 over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn. Teneinde te kunnen vaststellen of de vrouw door het maken van deze afspraken voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld, dient te worden vastgesteld of zij op 31 december 2004 dan wel 7 juni 2007 op basis van het in de huwelijkse voorwaarden van 1985 opgenomen verrekenbeding recht had op uitkering van enig bedrag door de man. In dat geval heeft zij immers door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van deze uitkering. Benadeling voor meer dan een vierde gedeelte kan dan als vaststaand worden aangenomen, waarmee de vrouw wordt vermoed te hebben gedwaald.
3.7.
Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW geldt dat, wanneer gedurende het huwelijk door partijen niet is voldaan aan de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht, het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. In het onderhavige geval is weliswaar geen sprake van afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding bij het einde van huwelijk, maar hebben partijen tijdens het huwelijk afgerekend. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook in dat geval, naar analogie, te worden uitgegaan van het in artikel 1:141 lid 3 BW opgenomen vermoeden. De in aanmerking te nemen peildata betreffen 31 december 2004 en 7 juni 2007, zijnde de einddata van de twee perioden (20 juni 1985 tot 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot 7 juni 2007) waarover partijen in de vaststellingsovereenkomst afspraken hebben gemaakt.
3.8.
Partijen zijn overeengekomen in artikel 8.1. van de huwelijkse voorwaarden van 1985 dat zij hetgeen van hun inkomsten over een kalenderjaar nog onverteerd is, zullen verrekenen. Het begrip ‘inkomsten’ in deze bepaling wordt niet nader omschreven in deze huwelijkse voorwaarden. De rechtbank stelt voorop dat bij de rechtsgevolgen die naar redelijkheid en billijkheid uit de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden voortvloeien rekening moet worden gehouden met de bedoelingen van partijen bij het maken van de huwelijkse voorwaarden, met de feitelijke invulling die partijen gedurende het huwelijk aan deze voorwaarden hebben gegeven en alle overige omstandigheden van het geval.
3.9.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat enkel uit het feit dat in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden van 1985 de gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten worden uitgesloten, moet worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld om alle inkomsten die gerelateerd waren aan de onderneming van de man buiten de verrekening te laten. Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden van 1985 heeft immers betrekking op de goederenrechtelijke eigendomsverhouding tussen partijen, in die zin dat er op geen enkele wijze als gevolg van het tussen hen gesloten huwelijk gemeenschappelijk eigendom zal gaan ontstaan. Artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van 1985 betreft daarentegen de bestemming van de door partijen gegenereerde inkomsten gedurende het huwelijk en is dan ook verbintenisrechtelijk van aard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen beiden hebben verklaard dat bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden van 1985 de inhoud daarvan door de notaris is bepaald, zonder dat daarover met partijen een inhoudelijk gesprek heeft plaatsgevonden. De bedoeling van partijen was volgens hen beiden om de risico's voortvloeiend uit het voeren van een onderneming voor de privésituatie uit te sluiten. Dat zij met de formulering van artikel 1 tevens hebben bedoeld om het begrip ‘inkomsten’ zoals opgenomen in artikel 8 in te vullen, kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden afgeleid.
3.10.
Nu het begrip ‘inkomsten’ in het verrekenbeding door partijen niet nader is ingevuld en winst uit onderneming niet met zoveel woorden van verrekening is uitgesloten, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het verrekenbeding ook omvat de winsten van de onderneming van de man waarvan de aandelen zijn eigendom zijn (HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 (Slot-Ceelen)). Dit brengt mee dat in ieder geval de winsten van [BV X], waarvan de man alle aandelen in eigendom heeft, in beginsel in de verrekening moeten worden betrokken.
3.11.
Tussen partijen staat vast dat de man zijn eenmanszaak is gestart na het sluiten van het huwelijk en dat deze eenmanszaak in [BV X] is ingebracht. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen schenkingen, leningen of erfenissen in deze onderneming heeft geïnvesteerd. De rechtbank stelt vast dat de man geen voorhuwelijks vermogen in de onderneming heeft gestort en dat ook tijdens het huwelijk geen privévermogen van de man in de onderneming is geïnvesteerd. Dit brengt mee dat moet worden aangenomen dat het vermogen in de onderneming volledig is gevormd uit hetgeen de man met de vrouw diende te verrekenen. De man heeft niets gesteld noch zijn anderszins feiten en omstandigheden gebleken waaruit zou moeten worden afgeleid dat op enige andere grond het vermoeden dat het vermogen in de onderneming is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, is weerlegd.
3.12.
De vraag die vervolgens voorligt is, of [BV X] een positief vermogen had op de betreffende peildata 31 december 2004 en 7 juni 2007. De man heeft deze vraag ter zitting bevestigend beantwoord. Ook de door de vrouw benaderde accountant geeft aan dat er sprake is van een positief vermogen van de vennootschap op genoemde data. Partijen twisten over de exacte waarde van de onderneming. De rechtbank acht de exacte waarde echter niet van belang voor de beoordeling van de voorliggende vordering. Nu partijen immers in de vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen dat partijen niets met elkaar zullen verrekenen, is voor de vraag of de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld slechts van belang of de man enig bedrag aan de vrouw had moeten uitkeren. Nu gebleken is dat de onderneming van de man een positief saldo had op voornoemde peildata en het vermogen van de onderneming behoort tot het te verrekenen vermogen is voldoende aannemelijk dat de man per voornoemde peildata aan de vrouw enig bedrag had moeten uitkeren. Benadeling van meer dan een vierde gedeelte is daarmee een feit. Dit brengt mee dat beoordeling van de vraag of een verrekenvordering bestaat ten aanzien van de ondernemingen waarin de man deelnemingen heeft, in het midden kan blijven.
3.13.
Ter zake de stelling van de man dat de aard van de vaststellingsovereenkomst een beroep op artikel 3:196 BW uitsluit, overweegt de rechtbank als volgt. Het is juist dat een beroep op dwaling in de zin van artikel 3:196 BW is uitgesloten ten aanzien van het onderwerp waarover door partijen werd getwist dan wel waarover onzekerheid bestond en waarover partijen vervolgens de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. In het onderhavige geval is dit echter niet aan de orde. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst uitvoering gegeven aan de huwelijkse voorwaarden van 1985. Van beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil als bedoeld in artikel 7:900 BW is derhalve geen sprake.
3.14.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat niet kan worden aangenomen dat de vrouw de uitkomst van de afspraken omtrent de verrekening te harer bate of schade als bedoeld in artikel 3:196 lid 4 BW heeft aanvaard. Tussen partijen is immers niet in geschil dat zij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst beiden geen besef hadden van de financiële situatie van de onderneming van de man. Er is dan ook geen sprake van een bewuste keuze van de vrouw om afstand te doen van een aan haar uit verrekening toekomende uitkering.
3.15.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voor meer dan een vierde is benadeeld, zodat zij wordt vermoed te hebben gedwaald bij het sluiten van deze overeenkomst. De man heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot weerlegging van dit vermoeden. De rechtbank komt dan ook aan het opdragen van bewijs hieromtrent niet toe. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is. Dit brengt mee dat deze vordering van de vrouw moet worden toegewezen en partijen over de periode vanaf 20 juni 1985 tot 7 juni 2007 nog met elkaar moeten afrekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden van 1985.
Huwelijkse voorwaarden 2007
3.16.
De vrouw stelt dat zij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2007 met de man is overeengekomen onder invloed van dwaling, bedrog dan wel misbruik van omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat partijen volgens haar wederzijds hebben gedwaald omtrent het door hen aangenomen uitgangspunt dat partijen over en weer niets met elkaar te verrekenen hadden op grond van de huwelijkse voorwaarden van 1985. Er was immers wel sprake van te verrekenen vermogen. Een grote wijziging in het inkomstenbegrip zoals in dit geval plaatsvond, had door de notaris aan de vrouw moeten worden uitgelegd. De notaris heeft haar echter onvoldoende voorgelicht over de gevolgen van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Er was volgens de vrouw ook geen aanleiding voor partijen om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen, behalve het besparen van successierechten. Ten aanzien van het door haar gestelde bedrog voert de vrouw aan dat de man haar niet op de hoogte heeft gesteld van de informatie over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die hij ontving van zijn accountant en de notaris, waarmee hij vriendschappelijk omging. Bovendien heeft de man voor haar verzwegen dat hij een relatie had met mevrouw [Y] en dat hij de vader is van het kind van mevrouw [Y], aldus de vrouw.
3.17.
De man betwist dat partijen hebben gedwaald bij het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden. Er hebben vier besprekingen plaatsgevonden bij de notaris waarin hij steeds uitgebreid voorlichting heeft gegeven aan partijen en de notaris heeft twee brieven hierover aan partijen gestuurd. Bovendien heeft de hele wijzigingsprocedure meer dan negen maanden in beslag genomen, zodat er geen sprake was van een overhaaste beslissing. Partijen wisten volgens de man goed wat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden inhield en zij beschikten beiden over dezelfde informatie. De man had niet de bedoeling om door de wijziging de vrouw te benadelen. De aanleiding voor de wijziging was immers het advies van de accountant om ter voorkoming van hoge successierechten de huwelijkse voorwaarden te laten actualiseren. De verwijten van de vrouw richten zich vooral op de voorlichting door de notaris en zij stelt dan ook geen feiten die aan de man zijn toe te rekenen. De man betwist tevens dat er sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden. Hij had geen relatie met mevrouw [Y] en hij is ook niet de vader van haar kind. Daarnaast betwist de man dat hij vriendschappelijk omging met de notaris.
3.18.
Voor de beantwoording van de vraag of de akte huwelijkse voorwaarden van 2007 vernietigbaar is wegens dwaling dient te worden beoordeeld of is voldaan aan één van de gevallen zoals omschreven in artikel 6:228 lid 1 BW. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de man onjuiste inlichtingen heeft gegeven aan de vrouw of dat hij essentiële feiten voor haar heeft verzwegen, zodat een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub a en b BW faalt. Vereist voor een geslaagd beroep op artikel 6:228 lid 1 sub c BW is dat beide partijen bij het sluiten van de nieuwe huwelijkse voorwaarden op 7 juni 2006 zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. Van een onjuiste voorstelling van zaken bij beide partijen is volgens de rechtbank sprake. Uit de stellingen van beide partijen volgt immers dat zij bij het opstellen van de nieuwe huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling hadden de rechten van de vrouw op verrekening te beperken. Onbetwist staat vast dat de wijzigingen in het erfrecht en besparing van successiebelasting aanleiding vormden voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Partijen verkeerden bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden derhalve in de veronderstelling dat het opgenomen inkomensbegrip géén wijziging zou brengen in de rechten van de vrouw op verrekening. Blijkbaar gingen partijen er beiden vanuit dat het inkomensbegrip in de oude huwelijkse voorwaarden en de nieuwe huwelijkse voorwaarden overeen kwamen. Dit is echter niet het geval, zodat beide partijen bij het aangaan van de nieuwe huwelijkse voorwaarden zijn uitgegaan van een verkeerde lezing van het inkomensbegrip in de oude huwelijkse voorwaarden. Dat de notaris uitleg heeft gegeven over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden doet aan de bedoeling van partijen om de rechten van de vrouw op verrekening niet te beperken ten opzichte van de huwelijkse voorwaarden van 1985 niets af. Aangenomen kan worden dat de vrouw de huwelijkse voorwaarden van 2007 niet met de man zou zijn overeengekomen indien zij wel volledig op de hoogte zou zijn geweest, hetgeen ook niet door de man wordt betwist. Dit brengt mee dat de akte huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 vernietigbaar is, zodat ook deze vordering van de vrouw moet worden toegewezen.
3.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
vernietigt de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2007,
4.2.
vernietigt de notariële akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van partijen van 7 juni 2007,
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Eijssen-Vruwink, mr. Meyboom en mr. De Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2011.