Hof 's-Hertogenbosch, 11-09-2015, nr. 14/00330
ECLI:NL:GHSHE:2015:3523, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/00330
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:3523, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:185, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:153, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2770 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verhuurt garageboxen. Omdat garageboxen veelal plegen te worden aangewend voor andere doeleinden dan voor het stallen van voertuigen zijn de garageboxen multifunctioneel. Voor multifunctionele onroerende zaken die primair voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen kunnen worden gebruikt is in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr CPPP2008/137M, Stcrt. 2009, 11140 bepaald dat de verhuur vrijgesteld is. Aan dit Besluit kan belanghebbende het in rechte honoreren vertrouwen ontlenen dat de verhuur van de garageboxen is vrijgesteld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00330
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 januari 2014, nummer AWB 13/2688, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over de tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 1.036 en is bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 52 in rekening gebracht, welke naheffingsaanslag en beschikking na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 januari 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van 11 garageboxen. Deze worden ieder afzonderlijk verhuurd aan particulieren en ondernemers. Uit dien hoofde is belanghebbende ondernemer voor de omzetbelasting (artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968)). De garageboxen zijn onroerende zaken.
2.2.
Belanghebbende heeft met de huurders een huurovereenkomst afgesloten. Alle overeenkomsten zijn identiek en deze luiden, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘in aanmerking nemende:
dat de verhuurder aan huurder wenst te verhuren, gelijk deze van verhuurder wenst te huren, de garage gelegen aan (…) te (…), hierna te noemen het gehuurde; dat partijen hun rechtsverhouding uit dien hoofde nader wenst te regelen;
zijn overeengekomen als volgt.
(…)
Artikel 5
1 Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als garage/bergruimte.
Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder mag in deze bestemming geen wijziging worden aangebracht.’.
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de verhuur geen omzetbelasting in rekening gebracht, omdat naar zijn oordeel de garageboxen in gebruik zijn als bergruimte en aldus sprake is van verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet OB 1968.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of op de verhuur van de garageboxen de uitzondering, op de vrijstelling van verhuur van onroerende zaken, van toepassing is als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel b, ten derde van de Wet OB 1968 (verhuur van parkeerruimte voor voertuigen).
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr CPP2008/137M, Stcrt. 2009, 11140 (hierna: het Besluit) is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘De volgende beleidsmatige aanwijzingen zijn opgenomen:
(…)
§ 7.4.3: actualisering van de richtlijnen voor de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen. Aangegeven is dat de verhuur van multifunctionele ruimten die primair worden gebruikt voor andere doeleinden dan het parkeren van voertuigen, wordt aangemerkt als vrijgestelde verhuur, tenzij partijen zijn overeengekomen dat de ruimte uitsluitend zal worden gebruikt als parkeerruimte. Verder zijn de voorwaarden geschetst waaronder de verhuur van parkeerruimte op kan gaan in de vrijgestelde verhuur van een andere onroerende zaak.
(…)
7.4.3.
Verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en lig- en bergplaatsen voor vaartuigen
De verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen is belast (artikel 11 , eerste lid, onderdeel b, 3°, van de wet). Deze uitzondering op de vrijstelling heeft een ruime betekenis (Hof van Justitie 13 juli 1989, zaak nr. 173/88 (Morten Henriksen)). Het begrip ‘voertuig' heeft niet alleen betrekking op vervoermiddelen voor over het land, maar ook op luchtvaartuigen en boten (Hof van Justitie 3 maart 2005, zaak nr. C-428/02 (FML)).
Het begrip 'parkeerruimte' heeft een ruime strekking. Onder dit begrip vallen:
a. onroerende zaken die naar hun aard (d.w.z. qua inrichting) bestemd zijn om te worden gebruikt als parkeerruimte voor voertuigen, en waarbij het gebruik als parkeerruimte tussen partijen niet is uitgesloten. Het gaat hierbij onder meer om open parkeerruimte en om overdekte of gesloten parkeerruimte (zoals parkeerruimte in een parkeergarage of onder een kantoor- of woningcomplex). Ook zogenoemde ‘zwerf’parkeerplaatsen (niet exclusief gebruikte parkeerplaatsen) vallen hieronder. De verhuur van multifunctionele ruimten die primair voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen (kunnen) worden gebruikt, vormt in principe geen verhuur van parkeerruimte. Deze verhuur is vrijgesteld (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet), tenzij partijen opteren voor belastingheffing of sprake is van de onder b bedoelde situatie. (…)’.
4.2.
Vaststaat, dat volgens het onder 2.2 vermelde artikel 5 van de huurovereenkomst de garageboxen uitsluitend zijn bestemd om te worden gebruikt als garage/bergruimte. Het gebruik van de garageboxen als parkeerruimte voor voertuigen is derhalve tussen belanghebbende en de huurders contractueel niet uitgesloten. Het gebruik van de garageboxen voor een andere doeleinde, namelijk als bergruimte, is evenmin tussen belanghebbende en de huurders contractueel uitgesloten.
4.3.
Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen valt aan ervaringsregels in het maatschappelijk verkeer de wetenschap te ontlenen, dat garageboxen veelal plegen te worden aangewend voor andere doeleinden dan voor het stallen van voertuigen.
4.4.
Daaraan verbindt het Hof de gevolgtrekking, dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, de garageboxen onroerende zaken zijn die naar hun aard (inrichting) gebruikt kunnen worden voor meerdere doeleinden en derhalve multifunctioneel zijn.
4.5.
In het Besluit is voor de verhuur van multifunctionele ruimten bepaald, dat multifunctionele ruimten die primair voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen (kunnen) worden gebruikt, in principe geen verhuur van parkeerruimte vormt. Nu de garageboxen primair voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen kunnen worden gebruikt, en contractueel gebruik als bergruimte ook is toegestaan, kan belanghebbende aan het Besluit het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de verhuur van de garageboxen is vrijgesteld (artikel 11, lid 1, onderdeel b, aanhef, van de Wet OB 1968).
4.6.
De vraag of de verhuur van de garageboxen belast is, omdat sprake is van de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel b, ten derde van de Wet OB 1968 (artikel 135, lid 2, aanhef, onderdeel b van de Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (BTW-richtlijn)) behoeft gelet op het vorenoverwogene geen behandeling meer.
4.7.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende; het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Nu het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 811 te worden vergoed.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.9.
Nu het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.10.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken van belanghebbende, bij het Hof bekend onder de nummers 14/00330 en 14/00331.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 punt x € 244 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 244 voor de bezwaarfase, 2 punten x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 980 voor de beroepsfase en 2 punten x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 980 voor de hoger beroepsfase, in totaal derhalve € 2.204.
4.12.
Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.14.
Het Hof zal in deze zaak en in de andere hiervoor genoemde zaak een kostenvergoeding toekennen van (€ 2.204 : 2) is € 1.102.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar en in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.102, en
- gelast dat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 811 wordt vergoed.
Aldus gedaan op 11 september 2015 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.G.M. Cools en H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.