De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd
Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/13.6:13.6 Conclusie
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/13.6
13.6 Conclusie
Documentgegevens:
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS386019:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Tot de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid golden de algemene en bijzondere opzegverboden in beginsel niet tijdens de proeftijd. Sinds de invoering van de wet zijn alleen de in de artikelen 7:670 en 7:670a BW omschreven opzegverboden niet tijdens de proeftijd van toepassing. Voor alle overige bijzondere opzegverboden geldt, dat uitzonderingen op opzegverboden in het daarop betrekking hebbende wetsartikel zelf zijn opgenomen. Deze systematiek heeft tot gevolg dat een aantal opzegverboden ook tijdens de proeftijd van toepassing zijn. De relatief zwakke rechtsbescherming van de werknemer gedurende de proeftijd is daardoor toch enigszins verbeterd. De werknemer die tijdens de proeftijd in strijd met een dan ook geldend opzegverbod wordt opgezegd, verkrijgt daardoor tevens het voordeel van de in veel opzegverboden en wetten opgenomen verschuiving van de bewijslast ten voordele van de werknemer. Dit houdt in dat indien de werknemer in rechte feiten aanvoert die een door de wet verboden onderscheid kunnen doen vermoeden, de werkgever dient te bewijzen dat niet in strijd met het artikel is gehandeld. Dit lijkt een aanzienlijke stap in de richting van een betere rechtsbescherming van de werknemer die tijdens de proeftijd wordt ontslagen. In de praktijk zal de werknemer naar mijn verwachting in veel gevallen toch een zwakke rechtspositie tijdens de proeftijd blijven behouden. De proeftijd zal in veel gevallen te kort blijken om in rechte de vereiste feiten aan te voeren, die een door de wet verboden onderscheid kunnen doen vermoeden. Tot de bedoelde verschuiving van de bewijslast, in het voordeel van de werknemer, zal het in die gevallen niet komen. Ook de in artikel 7:669 BW geformuleerde plicht om de opzeggingsreden op verzoek van de werknemer desgewenst schriftelijk te motiveren, kan dit bezwaar niet opheffen, nu de werkgever de mogelijkheid heeft om een valse reden voor de opzegging tijdens de proeftijd op te geven. In dat geval zal het uiterst moeilijk zijn om de opzegging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd met voldoende kans op succes aan de kaak te stellen. De positie van de werknemer tijdens de proeftijd verbetert gaandeweg dan ook wel meer en meer, maar hij is nog steeds te weinig afdoende beschermd.