Volgens mij heeft het Hof in onderdeel 8 de resterende kostenvergoeding (€ 590,80) onjuist berekend. Het juiste bedrag had moeten zijn € 680,80 (totale kosten ad 870,55 minus reeds in bezwaar vergoede kosten ad 189,75). Het Hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij het bedrag dat belanghebbende zelf heeft berekend (zie hogerberoepschrift, p.2).
HR (Parket), 01-07-2014, nr. 14/00760
ECLI:NL:PHR:2014:1179
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
14/00760
- Conclusie
Mr. A. Hammerstein
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2014:1179, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3191, Gevolgd
Conclusie 01‑07‑2014
Mr. A. Hammerstein
Partij(en)
Conclusie van 1 juli 2014 inzake:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
tegen
X
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende is eigenaar van een bovenwoning die wordt verhuurd. Bij beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van deze bovenwoning vastgesteld. Nadat belanghebbende daartegen bezwaar had gemaakt, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 8 mei 2012 de waarde op een lager bedrag vastgesteld. Bij separate brief van 11 juni 2012 heeft hij aan belanghebbende ter zake van een door belanghebbende ingeschakelde taxateur een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van een deel van de gemaakte taxatiekosten.1.
1.2
Het geschil heeft zich in hoger beroep met name toegespitst op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding. Het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat daarvoor aanleiding is. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) bestrijdt dit oordeel in cassatie.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
‘3.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de bovenwoning. De bovenwoning is verhuurd, verkeert in zeer eenvoudige staat en er is sprake van achterstallig onderhoud.
3.2.
Op 11 maart 2005 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waardering van de bovenwoning voor het kalenderjaar 2005, met dezelfde motivering als die op grond waarvan zijn latere bezwaren tegen de waarderingen voor de kalenderjaren 2010 en 2011 geheel zijn toegewezen. Bij uitspraak van 6 januari 2006 zijn de aangevoerde bezwaren door de Heffingsambtenaar bij standaardformulier afgewezen.
3.3.
Op 9 april 2006 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waardering van de bovenwoning voor het kalenderjaar 2006, met dezelfde motivering als die op grond waarvan zijn latere bezwaren tegen de waarderingen voor de kalenderjaren 2010 en 2011 geheel zijn toegewezen. Ook dit bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar, bij uitspraak van 28 februari 2006, bij standaardformulier afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die afwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank, maar dat ingetrokken toen hem enerzijds duidelijk werd dat het beroep geen kans van slagen zou hebben zonder een door een makelaar uitgebracht taxatierapport terwijl anderzijds die taxatie hem aanzienlijk meer zou kosten dan de bij gegrondverklaring maximaal te behalen belastingvermindering en (forfaitaire) proceskostenvergoeding.
3.4.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn bezwaarschrift ter zake van de waardering van de bovenwoning voor het onderhavige jaar een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door taxateur A, werkzaam bij B. In het rapport is vermeld dat de bovenwoning op 27 januari 2012 is getaxeerd. De kosten van het rapport bedroegen in totaal € 870,55, het taxatieloon bedroeg € 700 exclusief BTW. Nadat het taxatierapport aan de Heffingsambtenaar ter kennis is gebracht, is de aanvankelijk door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de bovenwoning verlaagd van € 645.000 naar € 569.500. Door de Heffingsambtenaar is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 189,75, bestaande uit € 175 voor het taxatieloon (forfaitair bepaald op 3,5 uur × € 50 inclusief BTW) en € 14,75 aan kadasterkosten.’
Rechtbank
2.2
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.3
Voor de rechtbank te Haarlem2. (hierna: de Rechtbank) was in geschil of de heffingsambtenaar ten onrechte niet de werkelijke kosten van het taxatierapport heeft vergoed. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen:
- 7.
Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hoewel hij € 189,75 aan proceskosten heeft vergoed, dat berustte op een fout; er zijn namelijk geen kosten gemaakt aldus verweerder.
- 8.
Nu verweerder weerspreekt dat kosten zijn gemaakt, rust op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft weliswaar het taxatierapport laten opmaken, maar uit het taxatierapport volgt niet dat de taxatie heeft plaatsgevonden om de WOZ-waarde voor het jaar 2012 vast te stellen. Zo wordt in het taxatierapport niet een waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 bepaald die tot uitgangspunt dient voor bepaling van de WOZ-waarde 2012, maar is de taxateur zoals aangegeven op pagina 1 van het taxatierapport, uitgegaan van een tweetal andere waardepeildata te weten 23 januari 2012 en 23 juli 2010. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de taxatie zou hebben plaatsgevonden in verband met de bepaling van de WOZ-waarde voor het jaar 2012.
2.4
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.
Hof
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij brief van 3 april 2003 heeft dat gerechtshof aan het Hof3. verzocht de behandeling van de onderhavige zaak over te nemen. Dat verzoek is door het Hof ingewilligd.
2.6
Het Hof heeft het geschil omschreven:
‘4.1.
In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geschil of de Heffingsambtenaar de resterende door belanghebbende gemaakte taxatiekosten ad € 590,80 dient te vergoeden.’
2.7
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
‘Is sprake van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar?
7.2.
Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat hij het taxatierapport heeft laten opmaken ter ondersteuning van door hem gemaakt bezwaar tegen de jaar in jaar uit te hoog vastgestelde WOZ-waarde van de bovenwoning. De verwerping van belanghebbendes stelling dienaangaande door de rechtbank acht het hof onbegrijpelijk. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan die verwerping niet worden gegrond op het feit dat in het taxatierapport niet een waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 is bepaald, noch dat de taxateur in het rapport is uitgegaan van waardebepalingen op de data van 23 januari 2012 en 23 juli 2010. Voorts is gesteld noch gebleken dat het in het taxatierapport gehanteerde waardebegrip afwijkt van het in het kader van de Wet WOZ gehanteerde waardebegrip. Gelet ook op het in het taxatierapport op bladzijde 8 gedefinieerde waardebegrip dient ervan te worden uitgegaan dat de in het taxatierapport vermelde waarden, de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in vrije staat op de genoemde data betreft. Het rapport is opgemaakt naar waardepeildata 23 juli 2010 respectievelijk 23 januari 2012, derhalve enkele maanden voor respectievelijk na de onderhavige WOZ-waardepeildatum 1 januari 2011 en kan derhalve dienen ter onderbouwing van de waarde op die waardepeildatum. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar, noch de door hem ingeschakelde taxateur, C, — die, nadat het taxatierapport de Heffingsambtenaar had bereikt, de bovenwoning inpandig heeft opgenomen — de bevindingen en waarderingen in het taxatierapport inhoudelijk bestreden.
7.3.
Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in de bezwaarprocedure of in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, en het bezwaar geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, is niet van belang of het rapport daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de Heffingsambtenaar.
7.4.
Uit het in 7.2 en 7.3 overwogene volgt dat belanghebbende de kosten van het taxatierapport in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets?
7.5.
De door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten ter zake van het taxatierapport komen op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vergoeding in aanmerking wanneer voldaan is aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets: niet alleen het maken van de kosten als zodanig moet redelijk zijn, ook de kosten zelf moeten redelijk zijn. Een belastingplichtige die in een geval als hier aan de orde ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatierapport aan de Heffingsambtenaar overlegt, zal in het algemeen aan de redelijkheidstoets voldoen (HR 13 juli 2012, nr. 11/04133, LJN: BX0919). In het onderhavige geval bevatten de gedingstukken geen aanwijzingen voor het tegendeel.
7.6.
Blijkens de overgelegde factuur van 15 februari 2012 zijn de kosten van het taxatierapport aan belanghebbende in rekening gebracht. De Heffingsambtenaar heeft niet betwist dat aan het taxatierapport voor belanghebbende door hem te dragen kosten zijn verbonden. Evenmin heeft hij gesteld dat het door de makelaar ontvangen taxatieloon ad € 700 exclusief BTW geen redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden is. Ook het Hof acht het taxatieloon alleszins redelijk. Er heeft een inpandige opname plaatsgevonden, er zijn foto's van de bovenwoning gemaakt, er is documentatie bestudeerd betreffende dakvernieuwing en — isolatie en buitenschilderwerk, er zijn gegevens bij het kadaster opgevraagd en er heeft milieu(technisch) onderzoek plaatsgevonden. Dat daarmede vijf uren, zoals op de factuur vermeld, zijn gemoeid, acht het Hof aannemelijk.
7.7.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het doen opmaken van het taxatierapport en het maken van kosten dienaangaande, alsmede de omvang daarvan, redelijk moet worden geacht.
7.8.
Niet in geschil is dat de aanvankelijk vastgestelde waarde na daartegen gemaakt bezwaar is verminderd, zodat sprake is van een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
Doen zich bijzondere omstandigheden voor die leiden tot een integrale proceskostenvergoeding
7.9.
Ter zake van de bepaling van de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft belanghebbende gesteld dat in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Bpb aanwezig zijn die nopen tot een integrale vergoeding van de kosten van de taxatie.
7.10.
Uit de toelichting bij het Bpb kan worden afgeleid dat de besluitgever meende dat van bijzondere omstandigheden niet snel sprake is. Zo staat in de nota van toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, waarin het volgende is opgenomen als toelichting bij artikel 2, lid 3, van het Bpb, vermeld:
‘In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding — overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten — kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.’
7.11.
Belanghebbende heeft betoogd dat het hem in de kalenderjaren voorafgaand aan het onderhavige kalenderjaar niet is gelukt zonder taxatierapport de te hoge waardering van de bovenwoning verlaagd te krijgen en dat hem uiteindelijk geen andere weg restte dan het laten opmaken van een — in verhouding tot de belastingbesparing — kostbaar taxatierapport. De door de onwillige houding van de gemeente opgeroepen kosten bedragen een veelvoud van de structurele jaarlijkse onrechtmatige OZB-heffing ad € 43. Belanghebbende heeft onder meer — onweersproken door de Heffingsambtenaar — aangevoerd
- (i)
dat hij in bezwaarschriften over eerdere jaren heeft betoogd dat de waarde van de bovenwoning te hoog was vastgesteld vanwege het feit dat het een zeer eenvoudige woning is en vanwege het achterstallige onderhoud en
- (ii)
dat de Heffingsambtenaar nimmer inhoudelijk op belanghebbendes argumenten is ingegaan, wat onder meer blijkt uit het feit dat de uitspraken op vorenbedoelde bezwaren louter zijn gedaan door middel van gebruikmaking van standaardtekstblokken.
7.12.
Die stellingen vinden steun in hetgeen in het rapport van de Gemeentelijke Ombudsman van Amsterdam is vermeld op pagina 16/27, onderdeel 4.6:
‘Uit het dossieronderzoek blijkt dat veelal niet concreet wordt ingegaan op de bezwaren die door de burgers en ondernemers naar voren worden gebracht. Ook wordt veel gebruik gemaakt van algemene tekstblokken. De beslissing op bezwaar is in het merendeel van de gevallen slecht leesbaar. Dit wordt onder meer veroorzaakt doordat niet ‘aangesloten’ wordt bij de bezwaargronden.
(…)
Ook de rechterlijke macht heeft zich uitgelaten over de kwaliteit van de motivering bij de beslissingen op bezwaar. In een beroepsdossier overweegt een rechter het volgende:
‘dat de bestreden uitspraak op bezwaar slechts een aantal in zeer algemene bewoordingen gestelde tekstbouwstenen bevat, waarin in het geheel niet wordt ingegaan op de bezwaren die door eiser naar voren zijn gebracht.
Verweerder miskent daarmee het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voortvloeiende motiveringsplicht. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Deze veelvuldig voorkomende werkwijze van verweerder wekt de schijn, dat er in het geheel geen heroverweging van het primaire besluit heeft plaats gevonden en dwingt de justitiabele in beroep te gaan bij de rechtbank om er achter te komen, welke WOZ-waarde op welke gronden aan zijn onroerende zaak door verweerder wordt toegekend.’’
7.13.
Gesteld noch gebleken is dat de Heffingsambtenaar in het kader van de over die eerdere jaren ingediende bezwaarschriften reden heeft gezien een eigen taxateur onderzoek te laten doen naar de juistheid van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de waarde van de bovenwoning door de Heffingsambtenaar te hoog is vastgesteld. Kennelijk heeft de Heffingsambtenaar pas nadat belanghebbende het op zijn verzoek opgestelde taxatierapport aan hem heeft doen toekomen, aanleiding gezien een eigen taxateur onderzoek te laten doen en de waardebepaling van de woning opnieuw te bezien.
7.14.
De conclusie van Gemeentelijke Ombudsman van Amsterdam, vermeld op pagina 4/27, onderdeel 3, luidt:
‘Uit het onderzoek wordt duidelijk dat de bezwaarafhandeling ernstige gebreken vertoont op onder meer het gebied van de cijfers, de afhandelingstermijnen, de motivering en de terugkoppeling. De ombudsman wil volstaan met de algemene aanbeveling ten aanzien van de bezwaarafhandeling: Doe het goed !’
7.15.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de Heffingsambtenaar het verwijt kan worden gemaakt dat hij de in eerdere jaren geuite bezwaren van belanghebbende betreffende de waarde van de bovenwoning niet serieus heeft genomen, zodat belanghebbende — gelet op deze onwillige houding van de Heffingsambtenaar — terecht — geen andere mogelijkheid zag zijn stellingen dienaangaande serieus te laten nemen dan door het laten opmaken van het onderhavige taxatierapport. Onder deze bijzondere omstandigheden dienen de integrale kosten van dat taxatierapport, inclusief de door belanghebbende gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van zijn verzoek om vergoeding (25 maart 2012) tot de datum van voldoening van dat bedrag, voor rekening van de Heffingsambtenaar te komen.
7.16.
Ten overvloede merkt het Hof het volgende op. Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken schrijft de Heffingsambtenaar dwingend voor de waarde van een onroerende zaak te verminderen indien blijkt dat de waarde daarvan tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt staat geen rechtsregel eraan in de weg om in andere situaties dan in artikel 2 van vermeld besluit genoemd, over te gaan tot ambtshalve vermindering van de waarde van een onroerende zaak. De opvatting van de Heffingsambtenaar dat hij door de werking van het besluit ‘is ontslagen van de bevoegdheid om dat te doen’ (zie het mailbericht van 16 mei 2012 aan belanghebbende), waarmee hij kennelijk bedoelt dat hij van opvatting is dat hij niet langer de bevoegdheid heeft om tot ambtshalve vermindering over te gaan in situaties als die van belanghebbende, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De noodzaak tot een ambtshalve vermindering klemt in het onderhavige geval te meer aangezien de Heffingsambtenaar heeft erkend dat de door hem vastgestelde waarde te hoog is.’
2.8
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur, uitsluitend voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft, vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de resterende door belanghebbende gemaakte proceskosten.
3. Het geding in cassatie
Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier middelen voorgesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
Middel I
4.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij brief van 3 april 2003 heeft dat gerechtshof aan het Hof verzocht de behandeling van de onderhavige zaak over te nemen. Dat verzoek is door het Hof ingewilligd. Hiertegen is middel I gericht.
4.2
In middel I betoogt het College dat het Hof onbevoegd is om de zaak te behandelen. Bovendien heeft het Hof niet gemotiveerd waarom het de zaak in behandeling heeft genomen.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 62b, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan ik het College niet volgen in zijn betoog. Dat artikel bevat namelijk een discretionaire bevoegdheid op grond waarvan ‘een gerechtshof (…) een zaak ter verdere behandeling (…) naar een ander gerechtshof [kan verwijzen], indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is’.
Kennelijk heeft het gerechtshof Amsterdam het in de onderhavige zaak wenselijk geacht de zaak wegens (persoonlijke) betrokkenheid ter behandeling over te dragen. Mijns inziens valt niet in te zien dat een dergelijke doorzending nadere motivering behoeft. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar over deze doorzending in hoger beroep, hetgeen daarvoor de aangewezen gelegenheid was, niet heeft geklaagd.4.
4.4
Middel I faalt derhalve.
Middel II
4.5
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het beroep bij de Rechtbank ontvankelijk was. Nu het beroepschrift van belanghebbende is ingekomen op 17 juli 2012, stelt het College dat dit niet tijdig is; niet binnen de termijn van zes weken gerekend vanaf de dagtekening van de uitspraak op bezwaar.
4.6
In artikel 7:15, lid 2 en lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat ‘de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, (…) door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed [worden] op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’. In artikel 7:15, lid 3, van de Awb is bepaald dat ‘het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist’ en dat ‘het bestuursorgaan (…) op het verzoek [beslist] bij de beslissing op het bezwaar’.
4.7
In het onderhavige geval heeft belanghebbende in zijn bezwaarschrift verzocht om een proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar heeft in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, lid 3, van de Awb niet bij de uitspraak op het bezwaar van 8 mei 2012, maar pas bij brief van 11 juni 2012 een beslissing genomen op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar.5. Naar aanleiding van deze laatste brief heeft belanghebbende op 17 juli 2012 beroep bij de Rechtbank ingesteld.
4.8
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met het instellen van het beroep kon wachten op de beslissing van de heffingsambtenaar op de bezwaarkostenvergoeding van 11 juni 2012, met dien verstande dat de beroepstermijn pas vanaf die dag ging lopen. De Rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de heffingsambtenaar in een reactie op een vraag daarover van belanghebbende van 18 mei 2012 aan hem per e-mail van 21 mei 2012, had bericht dat los van de uitspraak op bezwaar een beslissing over de bezwaarkostenvergoeding zou worden genomen. Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank en heeft de overwegingen van de Rechtbank nagenoeg overgenomen.
4.9
Ik meen dat het Hof (en daarmee ook de Rechtbank) daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.6.Artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) voorziet weliswaar in de mogelijkheid van beroep tegen een uitspraak op bezwaar inzake een op de belastingwet gebaseerde ‘voor bezwaar vatbare beschikking’. Uit de Awb noch uit de AWR noch uit enig andere bepaling van de belastingwet volgt echter dat de beslissing van een bestuursorgaan inzake een verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten wordt aangemerkt als een ‘voor bezwaar vatbare beschikking’.
4.10
Voorts leid ik uit artikel 15, lid 3, van de Awb af dat een bestuursorgaan zijn beslissing inzake een verzoek om vergoeding van de kosten van een bezwaar tegen een belastingaanslag of tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking dient te vervatten in de voor beroep vatbare uitspraak op het bezwaar. Met andere woorden, de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding kan alleen worden aangevochten door beroep in te stellen tegen de uitspraak van bezwaar waaraan deze vergoeding ten grondslag ligt.
4.11
Gesteld zou kunnen worden dat de onderhavige uitspraak op bezwaar pas compleet is geworden op het moment dat de heffingsambtenaar zich ook over de bezwaarkostenvergoeding uitsprak. In dat geval zou de termijn pas op 11 juni 2012 zijn gaan lopen. Deze benadering acht ik echter minder zuiver. Weliswaar moet het bestuursorgaan op het verzoek om vergoeding van bezwaarkosten beslissen bij de beslissing op het bezwaar. Dat neemt niet weg dat het gaat om twee afzonderlijke beslissingen.
4.12
Het voorgaande houdt in dat belanghebbende in het onderhavige geval beroep had moeten instellen tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van 8 mei 2012. Ingevolge artikel 26c, van de AWR ‘vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak’. Artikel 6:7, van de Awb bepaalt dat de beroepstermijn zes weken is. Gelet op de dagtekening van de uitspraak eindigde de beroepstermijn op 19 juni 2012. Hieruit volgt dat het op 17 juli 2012 ingekomen te laat is ingediend. Dit brengt echter nog niet mee dat het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk was.
4.13
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat met betrekking tot een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.14
In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar verzuimd om bij de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2012 te beslissen op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar. In zijn e-mail van 18 mei 2012 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar hierop gewezen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens bij e-mail van 21 mei 2012 aangegeven dat ‘de afhandeling van een verzoek om proceskostenvergoeding’ (…) plaats[vindt] op een andere afdeling en (…) extra tijd in beslag [neemt]’.7.
4.15
Ik merk op dat zolang nog geen beslissing is genomen op zijn verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar, het voor belanghebbende nog niet duidelijk kon zijn óf en op welke gronden hij beroep zou instellen tegen de uitspraak op bezwaar. Daarvoor moest hij wachten tot door de heffingsambtenaar op zijn verzoek was beslist. Dit terwijl door de uitspraken op bezwaar de beroepstermijn al was gaan lopen. Ik meen dan ook dat de handelswijze van de heffingsambtenaar ertoe geleid heeft dat belanghebbende het beroep te laat heeft ingediend. Onder die omstandigheden kan mijns inziens redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Hieruit volgt dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep ontvankelijk is.
4.16
Middel II faalt derhalve.
Middel III
4.17
Middel III is gericht tegen de door het Hof in r.o. 7.16 ten overvloede gegeven overweging. Deze overweging draagt 's Hofs beslissing derhalve niet. Mitsdien kan het middel niet tot cassatie leiden.
Middel IV
4.18
Middel IV is onder meer gericht tegen 's Hofs oordeel dat het doen opmaken van het taxatierapport en het maken van kosten dienaangaande redelijk moet worden geacht.
4.19
Het uitgangspunt is dat een belanghebbende die ter onderbouwing van zijn standpunt met betrekking tot de waarde van een onroerende zaak een taxatierapport aan de heffingsambtenaar of de rechter overlegt, in het algemeen aan de redelijkheidseis zal voldoen.8. Het Hof heeft geoordeeld dat gedingstukken geen aanwijzingen bevatten om van dat uitgangspunt af te wijken.
Naar ik begrijp is het College van mening dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe voert het aan dat het taxatierapport niet is opgemaakt in het kader van de Wet WOZ mede omdat het ingebrachte taxatierapport9. niet uitgaat van vrije marktwaarde, maar van de marktwaarde in verhuurde staat. Ik kan dit betoog echter niet volgen. In het taxatierapport worden namelijk zowel de vrije marktwaarde als de marktwaarde in verhuurde staat vermeld (beide per juli 2010 en per januari 2012).
Het College voert eveneens aan dat de kosten van het taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat daarin niet de waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 is bepaald (die nodig is om de waarde van de onroerende zaak voor het onderhavige jaar 2012 te bepalen). Dit betoog volg ik evenmin. Ik meen dat om voor vergoeding in aanmerking te komen van belang is dat het inbrengen van het taxatierapport heeft bijgedragen aan de verlaging van de waarde van de onroerende zaak. Nu hiervan sprake is, acht ik een vergoeding van de gemaakte taxatiekosten allerzins redelijk. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen meen ik dat geen sprake is van een onbegrijpelijk dan wel ongemotiveerd oordeel. Middel IV faalt in zoverre.
4.20
Middel IV is voorts gericht tegen 's Hofs oordeel dat de integrale kosten van het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport voor rekening van de heffingsambtenaar dienen te komen.
4.21
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan in geval van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitair bepaalde vergoeding. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011 leid ik af dat in vergaande mate onzorgvuldig handelen door het bestuursorgaan grond kan opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het hiervoor vermelde artikel aanwezig te achten.10.
4.22
Klaarblijkelijk heeft het Hof een dergelijke bijzondere omstandigheid in het onderhavige geval aanwezig geacht. Het Hof heeft namelijk in r.o. 7.15 geoordeeld dat ‘belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar het verwijt kan worden gemaakt dat hij de in eerdere jaren geuite bezwaren van belanghebbende betreffende de waarde van de bovenwoning niet serieus heeft genomen, zodat belanghebbende — gelet op deze onwillige houding van de heffingsambtenaar — terecht geen andere mogelijkheid zag zijn stellingen dienaangaande serieus te laten nemen dan door het laten opmaken van het onderhavige taxatierapport’ en dat ‘onder deze bijzondere omstandigheden (…) de integrale kosten van dat taxatierapport, inclusief de door belanghebbende gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van zijn verzoek om vergoeding (25 maart 2012) tot de datum van voldoening van dat bedrag, voor rekening van de heffingsambtenaar [dienen] te komen’. Dat oordeel geeft mijns inziens (mede gelet op het hiervoor in onderdeel 4.21 vermelde arrest) geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht het oordeel, dat in hoge mate feitelijk is en dus voorbehouden aan het Hof, evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Middel IV faalt derhalve ook voor het overige.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2014
Rechtbank te Haarlem 15 november 2011, nr. AWB 12/7557 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof Den Haag 31 december 2013, nr. BK-13/00127, ECLI:NL:GHDHA:2013:4910.
Het verloop in deze procedure ligt iets ingewikkelder. De rechtbank te Haarlem heeft deze zaak wegens betrokkenheid ingevolge artikel 6, lid 2, van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (per 1 januari 2013 is dit artikel komen te vervallen. Een soortgelijke inhoud is per 1 januari 2013 opgenomen in de artikelen 46b en 62b, van de Wet op de rechterlijke organisatie) ter zitting behandeld op de rechtbank te 's‑Gravenhage (zie brief 10 augustus 2012; deze maakt deel uit van het rechtbankdossier). De zaak is ook behandeld door een Haagse rechter. Dat doet echter niet af aan het feit dat de uitspraak is gedaan door de rechtbank te Haarlem (zie ook de uitspraak). Per abuis is belanghebbende erop gewezen dat hij zowel bij het gerechtshof te Amsterdam (zie rechtsmiddel uitspraak Rechtbank) als bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage (zie begeleidende brief uitspraak RB) hoger beroep kan instellen. In zijn hogerberoepschrift wijst belanghebbende op de bij hem ontstane verwarring. Voor de zekerheid heeft hij bij beide hoven hoger beroep ingesteld. In het dossier van het gerechtshof te Amsterdam bevindt zich een intern stuk, waaruit blijkt dat deze kwestie is besproken en dat in eerste instantie besloten is dat de zaak thuishoort in Amsterdam. Echter, uit een korte aantekening blijkt vervolgens dat de zaak toch is overgedragen aan het gerechtshof te 's‑Gravenhage (zie ook brief van 3 april 2013). De reden voor doorzending wordt echter nergens vermeld. Ik neem aan dat mogelijke betrokkenheid ook hier een rol heeft gespeeld.
Daarbij is geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
Vgl. o.a. Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 10 juni 2010, nr. 09/00102, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3972, NTFR 2010/2134 m.n. Kastelein en Gerechtshof 's‑Hertogenbosch13 september 2010, nr. 03/02644, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1590, NTFR 2011/267 m.n. Hendriks.
Beide e-mails maken deel uit van de stukken van het geding; zie dossier Rechtbank
HR 13 juli 2012, nr. 11/04133, ECLI:NL:HR:2012:BX0919, BNB 2012/259, r.o. 3.3.3.
Dit rapport maakt deel uit van de stukken van het geding; zie dossier Rechtbank.
HR 4 februari 2011, 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103, r.o. 3.5.