Hof Den Haag, 06-09-2016, nr. 200.181.020/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2455
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
200.181.020/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2455, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑09‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:509, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2016/2760
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering tot herroeping. Heropening van het geding geweigerd. Geen feiten of stukken van beslissende aard achtergehouden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.020/01
arrest van 6 september 2016
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats], gemeente [...],
eiser tot herroeping,
hierna te noemen: [S],
advocaat: mr. K. Aantjes te Rijswijk,
tegen
The Royal Bank of Scotland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in herroeping,
hierna te noemen: RBS,
advocaat: mr. L.B. de Graaf te Den Haag.
Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 29 maart 2016. Daarbij is een comparitie van partijen gelast voor een meervoudige kamer van het hof, gelijktijdig te houden met die in de zaak met nummer 200.106.378/02, waarin [S] eveneens herroeping vordert van het tussen partijen door dit hof gewezen arrest van 18 juni 2013.
1.2
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016.
1.3
Vervolgens is de zaak, met het oog op schikkingsonderhandelingen, verwezen naar de roldatum 28 juni 2016.
1.4
Op laatstgenoemde roldatum heeft RBS arrest gevraagd.
1.5
Daarop heeft het hof arrest bepaald.
Beoordeling van de vordering tot herroeping
2. In de procedure die heeft geleid tot de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2006, 9 maart 2007 en 7 september 2007, het arrest van het hof Amsterdam van 22 juni 2010, het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2012, het arrest van dit hof van 18 juni 2013 en het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2014, van welke uitspraken [S] herroeping verlangt, heeft [S] – voor zover relevant – van RBS betaling van (aanvullende) bonussen gevorderd. De daarop betrekking hebbende vorderingen zijn door het hof Amsterdam, voor zover diens arrest na cassatie en verwijzing in stand is gebleven, en dit hof afgewezen.
3. [S] heeft aan zijn vordering tot herroeping ten grondslag gelegd dat hij er inmiddels achter is gekomen dat RBS bedrog heeft gepleegd en dat hij inmiddels stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van RBS waren achtergehouden. Dat betreft volgens [S] de volgende stukken:
het ABN Amro Human Rights Position Statement (hierna: HRPS), waarin sub 5 onder Direct Impact als beleidsprincipe van de bank onder andere staat “Provide fair and competitive compensation which is commensurate with the job or task at hand”;
interne e-mailwisseling uit 2007 tussen HR- medewerker [naam] van de bank en andere (hooggeplaatste) medewerkers van de bank, welke e-mails onder meer behelzen: “Om marktconform te blijven betalen … de arbeidsmarkt toeslagen en bonussen alleen maar (zijn) verhoogd” en waaruit volgens [S] blijkt dat de bonussen als vast, althans structureel van aard onderdeel van de beloning van medewerkers als [S] beschouwd moeten worden en om die reden ten behoeve van een grotere groep medewerkers onderdeel hebben uitgemaakt van het salaris waarover de stimuleringspremie (vertrekpremie) berekend is;
een advies van de Centrale Ondernemingsraad (COR) met betrekking tot het Sociaal Plan in 2008 waarin staat dat “De bestuurder garandeert dat de discretionaire bonus over 2007 (…) wordt uitgekeerd”.
een opsomming van afspraken die de COR indertijd met de bestuurders van de bank heeft gemaakt, waarin voorkomt: “Bonussen zijn een structureel onderdeel van de beloning van medewerkers”.
de geldende Business Principles van RBS.
4. RBS heeft verweer gevoerd tegen de herroepingsvordering.
5. Het hof stelt voorop dat het rechtsmiddel van herroeping moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden (artikel 383 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Rv]). Het hof gaat er in het navolgende veronderstellenderwijs vanuit dat aan deze eis is voldaan.
6. Het hof stelt verder voorop dat het rechtsmiddel van herroeping kan worden aangewend indien sprake is van door de wederpartij in de procedure gepleegd bedrog, dan wel indien de partij die herroeping vordert, na de uitspraak stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
7. Bij het oordeel over de door [S] gevorderde bonussen is in de hiervoor onder 2 genoemde uitspraken als uitgangspunt genomen dat de bank bij de bepaling van de hoogte daarvan een discretionaire bevoegdheid toekwam. Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen [S] heeft aangevoerd niet dat sprake is van het verzwijgen van feiten of het achterhouden van stukken die tot een andere uitkomst van de procedure hadden kunnen leiden. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien, althans niet zonder toelichting, die ontbreekt, dat de zinsnede “provide fair and competitive compensation which is commensurate with the job or task at hand” zoals opgenomen in artikel 5 van het HRPS, meebrengt dat de bank in het geval van [S] niet mocht handelen zoals zij heeft gedaan bij de (niet-)toekenning van bonussen aan [S]. Volgens [S] blijkt uit de door hem ontdekte stukken dat RBS geen discretionaire bevoegdheid had bij het toekennen van bonussen. Het hof kan [S] hierin niet volgen. Dat voor het toekennen van een bonus “in essentie (binnen de HRPS) voldoende is dat het werk gedaan is”, zoals [S] stelt (inleidende dagvaarding onder 16 b), kan het hof uit de meerbedoelde zinsnede niet opmaken, noch dat RBS in een individueel geval geen rekening zou mogen houden met individuele prestaties en functioneren. Ook uit de overige onder 3 genoemde stukken volgt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat de bonus waarop [S] aanspraak kon maken, onafhankelijk was van de vraag of winst was gemaakt en van het individuele functioneren. Ten slotte blijkt uit die stukken evenmin dat de omvang van de bonuspool niet jaarlijks eenzijdig door de bank zou (mogen) worden vastgesteld. Aldus valt niet in te zien hoe de thans door [S] ingebrachte stukken tot een andere uitkomst van de eerdere procedure zouden hebben kunnen leiden.
8. Nu geen sprake is van door RBS in de procedure gepleegd bedrog of van het na het arrest van dit hof van 18 juni 2013 in handen krijgen van stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden, zal de vordering tot herroeping worden afgewezen. Het antwoord op de vraag of de herroepingsvordering tijdig is ingesteld, kan daarom in het midden blijven.
9. RBS heeft gevorderd dat [S] wordt veroordeeld tot betaling van haar werkelijke proceskosten, daartoe aanvoerend dat [S] misbruik van recht heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhavige herroepingsprocedure te entameren. Deze vordering zal worden afgewezen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat [S] had moeten begrijpen dat het instellen van de onderhavige vordering op voorhand dermate evident kansloos was dat hij zich daarvan had moeten onthouden, noch dat de vordering is ingesteld met geen ander doel dan om RBS te schaden, noch dat sprake is van een zodanige onevenredigheid tussen het belang van [S] om de onderhavige vordering aan de rechter voor te leggen en dat van RBS om daarvan gevrijwaard te blijven, dat dit misbruik van recht oplevert. Ook anderszins heeft RBS onvoldoende gesteld om tot onrechtmatig handelen van [S] te kunnen concluderen. [S] zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van RBS zoals begroot op grond van het liquidatietarief. Daarbij zal het hof uitgaan van tarief II (vordering van onbepaalde waarde) voor de eerste aanleg, omdat de herroepingsprocedure wordt gevoerd als een procedure in eerste aanleg, waarbij voor de gelijktijdig met de parallelle zaak met nummer 200.106.378/02 gehouden meervoudige comparitie van partijen een halve punt zal worden berekend.
Beslissing
Het hof:
- -
wijst de vordering tot herroeping af;
- -
veroordeelt [S] in de kosten van het geding, aan de zijde van RBS bepaald op € 678,- voor salaris van de advocaat;
- -
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, D. Aarts en M.L.A. Filippini en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.