HR, 15-03-2013, nr. 12/03372
ECLI:NL:HR:2013:BZ4218
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2013
- Zaaknummer
12/03372
- LJN
BZ4218
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ4218, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0226, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0226, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2012
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/8.2
V-N 2013/14.11 met annotatie van Redactie
BNB 2013/119 met annotatie van J.P. BOER
FED 2013/62 met annotatie van S.J. Mol-Verver
NTFR 2014/76
NTFR 2013/748 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Uitspraak 15‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Vermogen van Stichting Particulier Fonds niet toegerekend aan oprichter. Oprichter heeft geen vermogensrecht in de zin van artikel 5.3, lid 2, letter f, Wet IB 2001.
Partij(en)
15 maart 2013
Nr. 12/03372
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nrs. 10/00016 t/m 10/00019, op het beroep van de erven X te Z (hierna: belanghebbenden) betreffende aan A (hierna: de erflaatster) opgelegde navorderingsaanslagen en aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan de erflaatster zijn over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Voorts zijn aan erflaatster voor de jaren 2003 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/1750 t/m 09/1753) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
De erflaatster is geboren in 1921 en overleden op 27 juli 2007. Ze had een dochter
- B.
(hierna: de dochter), die is geboren in 1956. De dochter heeft een psychiatrische aandoening en haar vermogen is onder bewind gesteld.
3.1.3.
Van 2 januari 1987 tot 15 augustus 2000 woonde de erflaatster in België.
3.1.4.
Bij notariële akte van 10 december 1999 is op verzoek van de erflaatster de Stichting D (hierna: D) opgericht. D is gevestigd op Curaçao. D is een Stichting Particulier Fonds in de zin van artikel 1B van de Landsverordening op de Stichtingen 1967.
3.1.5.
De akte van oprichting van D houdt onder meer in:
"Artikel 2. DOEL
- 1.
De Stichting stelt zich ten doel het houden en beheren van haar vermogen en het doen van uitkeringen aan de familieleden van diegenen die het vermogen aan haar hebben overgedragen, onverminderd haar recht om zodanige uitkeringen uit haar vermogen, als in het volgende lid bedoeld, te doen aan de Oprichter of anderen, als waartoe het Bestuur naar eigen goeddunken mocht besluiten.
(...)
Artikel 4. BESTUUR
- 1.
Het bestuur van de Stichting wordt opgedragen aan een Bestuur uit tenminste één bestuurder onder toezicht van een Raad van Toezicht, indien door de Oprichter benoemd conform het in artikel 5, lid 1 bepaalde. Zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen optreden als bestuurder.
- 2.
Iedere bestuurder wordt door de Raad van Toezicht aangesteld en kan te allen tijde, al dan niet met reden, door de Raad van Toezicht worden ontslagen. Indien er meer dan één bestuurder wordt benoemd, zal één bestuurder door de Raad van Toezicht tot Voorzitter worden benoemd (...)
Artikel 5. RAAD VAN TOEZICHT
- 1.
Voor de eerste maal zullen de leden van de Raad van Toezicht worden aangesteld door de Oprichter. Zolang de Oprichter geen lid van de Raad van Toezicht heeft aangesteld, komen alle bevoegdheden van de Raad van Toezicht toe aan de Oprichter (...)
Artikel 8. BEVOEGDHEDEN VAN DE OPRICHTER
- 1.
De Oprichter kan schriftelijk wensen kenbaar maken aan het Bestuur.
- 2.
De in het eerste lid genoemde schriftelijk kenbaar gemaakte wensen zijn echter op geen enkele manier bindend en uitvoering daarvan kan niet door de Oprichter of enig ander persoon juridisch worden afgedwongen.(...).
Tenslotte verklaarde de comparant, handelend als gemeld, dat voor de eerste maal tot bestuurder van de Stichting wordt benoemd K (Antilles) N.V., gevestigd te Curacao."
3.1.6.
D is op 10 december 1999 opgericht door de vennootschap C B.V., die bij overeenkomst van diezelfde datum de oprichtersbevoegdheden heeft overgedragen aan de erflaatster. Er is geen Raad van Toezicht aangesteld.
3.1.7.
Tussen 1 januari 2000 en 15 augustus 2000 heeft de erflaatster een vermogen van € 1.363.414 ingebracht in D.
3.1.8.
Op 22 november 2004 is door D een stichting (hierna: de Stichting) opgericht. Het doel van de Stichting is het beheren van beleggingen afkomstig uit D en het verstrekken van voorzieningen in natura aan de dochter. Bij notariële akte van 22 november 2004 heeft D een schenking gedaan ten bedrage van € 1.363.245,98 aan de dochter, welke schenking door haar bewindvoerders is aanvaard. Vervolgens is op 25 december 2004 een bedrag van € 1.460.394,60 overgemaakt door D op de rekening van de Stichting, tegen uitreiking van certificaten aan de dochter.
3.1.9.
D is op 11 april 2005 ontbonden.
3.2.
Het geschil voor het Hof betrof de vraag of het vermogen van D in de jaren 2001 tot en met 2004 bij de erflaatster moet worden gerekend tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de erflaatster niet over het vermogen van D kon beschikken als ware het haar eigen vermogen. Daartoe heeft het overwogen dat uit de manier waarop D juridisch is vormgegeven niet kan worden afgeleid dat de erflaatster de beschikkingsmacht over het vermogen heeft behouden en dat niet is gebleken dat de erflaatster het bestuur opdracht kon geven om het vermogen van D over te maken naar zichzelf of naar anderen. Het Hof acht het waarschijnlijk dat als de erflaatster over het vermogen van D had kunnen beschikken, ze dit op instigatie van een derde onder wiens invloed ze stond en die op haar geld uit was, ook zou hebben gedaan. In de hiervoor in 3.1.8 vermelde schenking van 22 november 2004 ziet het Hof evenmin aanleiding om te oordelen dat de erflaatster de feitelijke beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen in D.
Voorts kan naar het oordeel van het Hof noch uit de akte van oprichting, noch uit de bevoegdheden die de erflaatster had, worden afgeleid dat zij een juridisch afdwingbaar recht had op grond waarvan zij kon bewerkstelligen dat aan haar uitkeringen uit het vermogen van D zouden worden gedaan. Ook in de gedragingen van de erflaatster ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat zij een afdwingbaar recht had.
3.4.
Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat de erflaatster door de combinatie van oprichtersrechten en de haar als oprichter toekomende bevoegdheden van de Raad van Toezicht een zodanige machtspositie had binnen D - doordat zij de leden van het Bestuur kon benoemen en ontslaan en wensen aan het Bestuur kenbaar kon maken - dat zij kon beschikken over het vermogen van D. Subsidiair betoogt de Staatssecretaris dat die rechten en bevoegdheden voor de erflaatster meer dan een blote verwachting ten aanzien van het vermogen van D representeerden, welke verwachting een concrete waarde heeft in het economische verkeer.
3.5.
Het middel faalt, aangezien de bestreden oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Die oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.
Beroepschrift 24‑08‑2012
Den Haag, [24 AUG 2012]
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/03372) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nr. 10/00016 t/m 10/00019, inzake erven [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 18 juli 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 5.3, eerste lid, onderdeel e of onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het vermogen van [D] (hierna: [D]) niet aan belanghebbende kan worden toegerekend en dat er evenmin sprake is van vermogensrechten met een waarde in het economische verkeer, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Belanghebbende door de combinatie van oprichtersrechten en haar bevoegdheden als Raad van Toezicht een zodanige machtspositie had binnen [D] dat zij kon beschikken over het vermogen van [D];
- b.
De hiervoor genoemde rechten en bevoegdheden in ieder geval meer dan een blote verwachting ten aanzien van het [D]-vermogen representeren, welke verwachting een concrete waarde in het economische verkeer heeft.
Feitelijk kader
- 1.
[A] woonde van 2 januari 1987 tot 15 augustus 2000 in België, Daarna woonde zij weer in Nederland.
- 2.
De gemachtigde van [A] heeft in opdracht van haar op 10 december 1999 [D] laten oprichten door [C] NV, een financiële dienstverlener die gevestigd is ta Curaçao, Als (enige) bestuurder wordt benoemd [K] N.V (hierna; [K]).
Het bestuur dient te bestaan uit ten minste één persoon, welke onder toezicht staat van een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht wordt door de oprichter benoemd. Zolang geen Raad van Toezicht is benoemd, komen volgens artikel 5 van de statuten van [D] de bevoegdheden van de Raad van Toezicht toe aan de oprichter.
- 3.
[C] NV gold als ‘Oprichter’ van [D] en verkreeg overeenkomstig artikel 8 van de statuten oprichtersbevoegdheden. De ‘Oprichter’ kan volgens het vierde lid van artikel 8 van de statuten zijn bevoegdheden overdragen aan een ander die vanaf dat moment de plaats inneemt van de oorspronkelijke oprichter. De ‘nieuwe’ oprichter kan wederom de oprichtersbevoegdheden overdragen. [C]. NV heeft op de dag van oprichting haar oprichtersbevoegdheden dienovereenkomstig overgedragen aan [A] waardoor zij bestempeld werd als de ‘Oprichter’.
- 4.
Er is geen Raad van Toezicht benoemd, niet door [C] NV en niet door [A]. Alle bevoegdheden van de Raad van Toezicht behoorden zodoende volgens de statuten toe aan [A]. Een van die bevoegdheden is dat zij iedere bestuurder van [D] te allen tijde, al dan niet met reden, kan ontslaan. Voorts wordt iedere bestuurder door haar aangesteld. [A] kan zichzelf ook tot (enig) bestuurder benoemen.
- 5.
Voorafgaand aan de remigratie naar Nederland heeft [A] een groot deel van haar vermogen door een in België onbelaste schenking bij handgift ingebracht in [D]. De nominale waarde van de ingebrachte vermogensbestanddelen bedraagt €1.363.414.
- 6.
Op 22 augustus 2000 ondertekent [A] de zogenoemde ‘Instructie uitoefening oprichtingsrechten [D]’. In dit stuk is vermeld dat de oprichtersbevoegdheden in handen zijn van [A] en dat deze bevoegdheden alleen bij beëindigen of niet kunnen uitoefenen door belanghebbende overgaan naar [K] als bestuurder. Namens [A] verzoekt de gemachtigde aan de bestuurder om in een dergelijke situatie na het overlijden van belanghebbende rekening te houden met haar testament (opgemaakt op 9 juli 1997, waarbij haar dochter [B] tot enig erfgenaam is benoemd). Alleen in uitzonderlijke situaties gaan de bevoegdheden derhalve over naar [K] en ook dan dient [K] nog steeds de wensen van belanghebbende na te komen.
- 7.
Begin 2003 stelt [A] voor om grond te kopen ten behoeve van te bouwen huisvesting voor haar dochter (zie brief 31 maart 2004 aan de OvJ, bijlage 4.18 bij het verweerschrift in eerste instantie). In privé bezit zij niet de middelen voor deze aankoop.
- 8.
Op 3 februari 2003 stuurt de gemachtigde van [A] een fax aan makelaar [j], waarin de afspraak tot het opstellen van de concept koopovereenkomst aangaande de bouwkavel wordt bevestigd en wordt aangegeven dat [A] of nader te noemen meester als koper kan worden vermeld.
- 9.
Twee weken later, op 20 februari 2003, stuurt de gemachtigde namens [A] een brief aan [K], waarbij hij wijst op de oprichtersbevoegdheden van [A] Hij verzoekt
[K] om vanuit [D] vrijwel het gehele vermogen te schenken aan de dochter van [A]. De schenking zal onder bewind plaatsvinden en het geld zal gebruikt worden voor de aankoop van een bouwkavel en een daarop te bouwen woning.
- 10.
Vooruitlopend aan de goedkeuring van het bestuur van [D] heeft de gemachtigde al een verzoek gedaan aan een Nederlandse notaris om een akte van schenking op te stellen.
- 11.
Per fax van 7 maart 2003 verzoekt [K] aan de gemachtigde om de notaris te vragen zo spoedige mogelijk een volmacht op te laten maken op naam van [K] aangezien zij enig bestuurder is. In deze fax duidt [K] de transactie als een schenking van het volledige vermogen van [A](dus niet van [D]) aan [B].
- 12.
Op 14 maart 2003 deelt het bestuur van [D] mee aan de gemachtigde dat de benodigde gelden op korte termijn vrijgemaakt kunnen worden bij KBC Bank te België.
- 13.
De akte van schenking wordt gepasseerd op 22 november 2004.
- 14.
In een fax van 22 december 2004 schrijft de gemachtigde van [A] aan de verkoper van de bouwkavel:
’… [A] (83 jaar) heeft reeds enige tijd in het kader van successieplanning een deel van haar vermogen ondergebracht in een aparte stichting. Ten behoeve van de bovengenoemde successieplanning is vervolgens een deel van het reeds eerder afgescheiden vermogen ondergebracht in een nieuwe Stichting [F]. Deze laatste stichting is speciaal opgericht om de aankoop van de grond en de bouw van een woning hierop ten behoeve van de dochter van [A], [B], te bewerkstelligen. De wijziging van de tenaamstelling van de koper heeft dus niets te maken met het niet willen kopen door [A] maar heeft alles te maken met successieplanning. De reden dat ondergetekende voorzitter is van de Stichting [F] dient in hetzelfde licht te worden bezien…’
- 15.
Uit de notulen van 11 april 2005 van de bestuursvergadering van [D] blijkt dat [A] te kennen heeft gegeven dat zij niet langer gebruik wenst te maken van de stichting en voorstelt de stichting te ontbinden. Voor een dergelijk besluit is volgens de notulen de instemming van de Raad van Toezicht nodig. Opgemerkt wordt echter dat deze nimmer is ingesteld en dat ingevolge artikel 5 van de statuten de bevoegdheden van de Raad van Toezicht toekomen aan de oprichter [A]. Conform de wens van de oprichter wordt besloten de stichting te ontbinden.
- 16.
Op 29 april 2005 wordt de bouwgrond geleverd.
Toelichting op het middel
Alles draait om de vraag of [A] de beschikkingsmacht over de in [D] ingebrachte vermogensbestanddelen definitief heeft verloren. Naar mijn oordeel is dit niet het geval. [A] bezit vanaf de dag van oprichting de oprichtersrechten van [D]. Daarmee wordt zij bestempeld als de ‘Oprichter’. De ‘Oprichter’ bezit alle bevoegdheden van de Raad van Toezicht zolang dit toezichtsorgaan, zoals in casu, niet is ingesteld. De ‘Oprichter’ kan haar wensen kenbaar maken aan het bestuur. Mocht het bestuur haar wensen niet willen honoreren dan heeft de ‘Oprichter’ de bevoegdheid om het bestuur te ontslaan en een nieuw, haar welgevallig bestuur te benoemen. Zodoende kan zij al haar wensen afdwingen. Voorts kan zij haar oprichtersbevoegdheden aan een derde overdragen, waardoor deze persoon als nieuwe ‘Oprichter’ in wezen de eigenaar wordt van [D]. Dit leidt tot geen andere conclusie dan dat het vermogen van [D] bij belanghebbende in aanmerking dien te worden genomen.
Welke bevoegdheden kleven aan de oprichtersrechten die direct na de formele oprichting van genoemde [D] door de formele oprichter zijn overgedragen aan degene ten behoeve van wie [D] is opgericht, te weten [A]? De belangrijkste is het recht om de Raad van Toezicht te benoemen en zolang die nog niet benoemd is zelf de bevoegdheden van de Raad van Toezicht uit te oefenen. Daardoor kon [A] op elk willekeurig door haar gekozen moment het bestuur van [D] dan wel een bestuurder van [D] ontslaan en vervangen door een ander. Deze bevoegdheden raken direct de mate van afhankelijkheid van het bestuur van [D]. Het bezit van de oprichtersbevoegdheden biedt belanghebbende bovendien de mogelijkheid [D] (en daarmee het [D]-vermogen) aan een derde over te dragen. In feite is belanghebbende de eigenaar van […].
Het bestuur van [D] wordt uitgeoefend door [K] N.V., een commercieel opererende onderneming die voor het uitoefenen van deze taak jaarlijks een (lage) fee vraagt. De rol van de bestuurder is in casu beperkt: zie in dit verband bijvoorbeeld het laten opmaken van een akte van schenking door een notariskantoor in [R]; het voorbereiden van een bestuursbesluit door de gemachtigde; het controleren van de bankrekening van [D] bij Fortis België, enz. [K] beperkt zich feitelijk tot administratieve werkzaamheden.
Ieder bestuur van deze [D] zal dus telkens rekening moeten houden met de wensen van [A]. Het tweede lid van artikel 8 van de statuten (de wensen van de oprichter zijn niet bindend en juridisch niet afdwingbaar) kan worden getypeerd als een zinledige bepaling. Niets staat de oprichter namelijk in de weg om het bestuur te ontslaan en te vervangen door een bestuur dat wel rekening wil houden met haar wensen. De oprichter zou zelfs zichzelf kunnen benoemen als bestuurder, de statuten verzetten zich daar niet tegen. De laatste volzin van r.o. 5.3 van het Hof is dan ook volstrekt onbegrijpelijk. Het feit dat een bestuur besluiten moet nemen, neemt niet weg dat zij deze besluiten in opdracht van de oprichter moet nemen. De onderhavige feiten en omstandigheden bieden geen steun voor een oordeel dat sprake zou zijn van min of meer vrijblijvende wensen van de oprichter en van zelfstandige (discretionaire) bevoegdheden van het bestuur van [D], integendeel.
Bij de vraag of de inbrenger/oprichter nog de feitelijke beschikkingsmacht heeft behouden over het door haar ingebrachte vermogen is beslissend de (on)mogelijkheid van het bestuur van [D] anders te handelen dan de inbrenger/oprichter wil of wenselijk acht. Indien het bestuur weigert uitvoering te geven aan de wil of wens van de inbrenger/oprichter zal de inbrenger/oprichter op grond van een door de statuten geboden mogelijkheid dit hem onwelgevallige bestuur ontslaan en (doen) vervangen door een hem welgevallig bestuur. Waarom zou het bestuur weigeren?.Als het bestuur weigert doet zij tegelijkertijd afstand van de jaarlijkse fee en haar klant: zo snijdt zij zich in haar eigen vlees. Het bestuur heeft derhalve geen enkel reëel belang om de aanwijzingen van de inbrenger/oprichter niet uit te voeren, met uitzondering van de situatie dat het bestuur geen handelingen zal verrichten die haar bijvoorbeeld schadeplichtig maken of niet passen binnen het bedrijfsbeleid van [K]. De enige zelfstandige keuze die [K] dan rest, is zich terug te trekken als bestuurder.
Met andere woorden: uit het samenstel van statutaire bepalingen kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat [D] geen voor de inbrenger/oprichter onwelgevallig bestuur zal hebben. Het bestuur dient in casu met de inbrenger/oprichter te worden vereenzelvigd. Vereenzelviging van de inbrenger/oprichter met het bestuur van [D] betekent automatisch dat de inbrenger/oprichter de feitelijke beschikkingsmacht over het door hem ingebrachte vermogen nimmer heeft verloren, een en ander gebaseerd op het leerstuk van fiscale transparantie. Alle feiten die nodig zijn om fiscale transparantie te stellen zijn door het Hof benoemd als vaststaande feiten. Het Hof heeft evenwel verzuimd aan deze feiten op de juiste wijze, recht te doen. Rechtdoende aan de feiten had het Hof slechts kunnen concluderen tot fiscale transparantie met als gevolg dat [A] het in [D] ingebrachte vermogen als box 3-bezitting had dienen te verantwoorden. In verwijs in dit kader ook naar r.o. 4.3. in de uitspraak van de rechtbank.
Subsidiair had het hof niet anders kunnen oordelen dan dat in ieder geval sprake was van een waardevol recht met waarde in het economische verkeer. Door de combinatie van rechten en bevoegdheden had belanghebbende meer dan slechts een blote verwachting op inkomsten dan wel uitkeringen uit [D]. Van een blote verwachting is sprake als iemand geen enkel juridisch of feitelijk(voorwaardelijk) recht heeft op of economisch belang heeft bij het [D]-vermogen. Het gaat dan om zeer vage, op geen enkele wijze afdwingbare aanspraken, waarvan de kans op realisatie uiterst ongewis is. Door de rechten en bevoegdheden had belanghebbende evenwel een zodanige machtspositie in [D] dat zij een waardevol recht had, in tegenstelling tot de dochter of een willekeurige derde die mogelijk voor een uitkering in aanmerking zou kunnen komen. Voor de dochter of een derde is sprake van niet meer dan een blote verwachting, voor belanghebbende niet. Dit wordt ook bevestigd door de feiten. Het bestuur van [D] werkt volledig mee aan de vooraf door (de gemachtigde van) belanghebbende reeds in gang gezette aankoop van het bouwperceel in [Z].
Wanneer bijvoorbeeld de vergelijking wordt getrokken tussen de onderhavige oprichter/houder van de oprichtersbevoegdheden van [D] en een aandeelhouder van een B.V. zijn belangrijke parallellen te trekken. In beide gevallen kan de gerechtigde niet rechtstreeks beschikken over de in [D]/BV aanwezige middelen, maar via de uitoefening van de oprichters-, toezichts-, of aandeelhoudersrechten wel invloed uitoefenen op de aanwending en of uitkering van het vermogen. Bij liquidatie van [D] of een B.V. zullen de aanwezige middelen terugvloeien in het vermogen van de gerechtigde. Onbegrijpelijk is dat het Hof een dergelijk samenstel van bevoegdheden niet aanmerkt als een vermogensrecht met waarde in het economische verkeer.
Als men het recht heeft om zichzelf als enig bestuurder aan te wijzen en zo de beslissing kan nemen om het vermogen uit [D] te ontvangen dan is dat naar mijn oordeel op z'n minst een zeer waardevol recht met concrete economische waarde, welk recht in de rendementsgrondslag van box 3 in aanmerking dient te worden genomen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
PS Ter informatie van de Hoge Raad merk ik nog op dat het oordeel in deze zaak ook van belang is voor de afhandeling van de door de inspecteur schenk- en erfbelasting in aanmerking genomen schenking d.d. 22 november 2004 van belanghebbende aan haar dochter tegen het ouder-kindtarief.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco