Hof Amsterdam, 31-05-2012, nr. 10/00016, nr. 10/00017, nr. 10/00018, nr. 10/00019
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0226, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2012
- Zaaknummer
10/00016
10/00017
10/00018
10/00019
- LJN
BX0226
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0226, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ4218, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2009:BK8106, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2012/19.5
NTFR 2012/2034 met annotatie van Prof. dr. J.P. Boer
Uitspraak 31‑05‑2012
Inhoudsindicatie
In geschil is of vermogen van een stichting particulier fonds, gevestigd op Curaçao, bij belanghebbende kan worden belast als box 3 vermogen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende het bestuur geen opdracht kon geven om vermogen uit de spf naar haar zelf of naar anderen te laten overmaken. Niet aannemelijk is dat belanghebbende kon beschikken over het vermogen van de SPF als ware het haar eigen vermogen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00016 tot en met 10/00019
31 mei 2012
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X], te [Z],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1750, 09/1751, 09/1752 en 09/1753 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan [X], hierna [X], met dagtekening 19 december 2006 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, hierna IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.523 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 83.292.
1.2. De inspecteur heeft aan [X] met dagtekening 15 november 2007 voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.573 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 77.936.
1.3. Voor het jaar 2003 heeft de inspecteur [X] een aanslag IB/PVV opgelegd, met dagtekening 19 december 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.214.
1.4. De inspecteur heeft aan [X] met dagtekening 9 november 2007 voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en uit sparen en beleggen van € 34.435.
1.5 [X] is op 27 juli 2007 overleden. Het geding is voortgezet door haar erfgenamen.
1.6. Naar aanleiding van de tegen de hiervoor genoemde (navorderings)aanslagen ingediende bezwaarschriften heeft op 20 november 2008 een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraken op bezwaar van 19 maart 2009 heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.7. Bij uitspraak van 17 december 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbenden ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.8. Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 januari 2010, aangevuld bij brief van 29 maart 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1 Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.2. [X] is geboren op 13 december 1921 en zij is overleden op 27 juli 2007. [X] is twee maal gehuwd geweest. Zij had uit haar eerste huwelijk één dochter, [A] (hierna ook: de dochter), geboren op 25 juni 1956. De dochter heeft een psychiatrische aandoening en haar vermogen is onder bewind gesteld.
2.3. [X] woonde van 2 januari 1987 tot 15 augustus 2002 in België.
De akte van oprichting van de SPF houdt onder meer in:
“Artikel 2. DOEL
1. De Stichting stelt zich ten doel het houden en beheren van haar vermogen en het doen van uitkeringen aan de familieleden van diegenen die het vermogen aan haar hebben overgedragen, onverminderd haar recht om zodanige uitkeringen uit haar vermogen, als in het volgende lid bedoeld, te doen aan de Oprichter of anderen, als waartoe het Bestuur naar eigen goeddunken mocht besluiten.
…
Artikel 4. BESTUUR
1. Het bestuur van de Stichting wordt opgedragen aan een Bestuur uit tenminste één bestuurder onder toezicht van een Raad van Toezicht, indien door de Oprichter benoemd conform het in artikel 5, lid 1 bepaalde. Zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen optreden als bestuurder.
2. Iedere bestuurder wordt door de Raad van Toezicht aangesteld en kan te allen tijde, al dan niet met reden, door de Raad van Toezicht worden ontslagen. Indien er meer dan één bestuurder wordt benoemd, zal één bestuurder door de Raad van Toezicht tot Voorzitter worden benoemd (…)
Artikel 5. RAAD VAN TOEZICHT
1. Voor de eerste maal zullen de leden van de Raad van Toezicht worden aangesteld door de Oprichter. Zolang de Oprichter geen lid van de Raad van Toezicht heeft aangesteld, komen alle bevoegdheden van de Raad van Toezicht toe aan de Oprichter (…)
Artikel 8. BEVOEGDHEDEN VAN DE OPRICHTER
1. De Oprichter kan schriftelijk wensen kenbaar maken aan het Bestuur.
2. De in het eerste lid genoemde schriftelijk kenbaar gemaakte wensen zijn echter op geen enkele manier bindend en uitvoering daarvan kan niet door de Oprichter of enig ander persoon juridisch worden afgedwongen.(…).
Tenslotte verklaarde de comparant, handelend als gemeld, dat voor de eerste maal tot bestuurder van de Stichting wordt benoemd ING Trust (Antilles) N.V., gevestigd te Curacao.”
2.5. Bij overeenkomst van 10 december 1999 zijn de oprichtersbevoegdheden door [K] B.V. overgedragen aan [X].
2.6. Tussen 1 januari 2000 en 15 augustus 2000 heeft [X] een vermogen van € 1.363.414, bestaande uit in privé gehouden termijnbeleggingen bij de KBC Bank te Essen (België) in de SPF ingebracht.
2.7. [X] en haar adviseur mr. De Clercq hebben met dagtekening 22 augustus 2000 aan ING Antilles N.V. een “Instructie uitoefening oprichtingsrechten SPF ”, hierna “letter of wishes”, gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Op dit moment zijn de oprichtersbevoegdheden van SPF , volgens overeenkomst van overdracht bevoegdheden, in handen van mevrouw [X]. In het geval de bevoegdheden van mevrouw [X] mochten beëindigen of niet kunnen worden uitgeoefend gaan deze bevoegdheden over op het bestuur van SPF , ING Trust (Antilles) N.V. Namens mevrouw [X] verzoeken wij u, als bestuur van SPF , bij de uitoefening van de oprichtingsrechten in het hierboven genoemde geval, rekening te houden met het testament van mevrouw [X].
In haar testament benoemt mevrouw [X] haar dochter, [A], tot enig en algeheel erfgenaam van haar nalatenschap, (…)
Wij verzoeken u vriendelijk, in het geval mevrouw [X] mocht komen te overlijden, bij de uitoefening van de oprichtersbevoegdheden het testament van mevrouw [X] te volgen. Het voorgaande brengt met zich mee dat enige tijd na het overlijden van mevrouw [X] (zijnde minimaal een kalenderjaar later) er vanuit SPF een uitkering ineens dient plaats te vinden aan de dochter van mevrouw [X]. Deze uitkering dient plaats te vinden in de vorm van een schenking onder bewind.”
Bij notariële akte van dezelfde dag heeft de SPF een schenking gedaan ter grootte van € 1.363.245,98 aan [A], welke schenking is aanvaard door haar bewindvoerders. De termijnbeleggingen, aangehouden bij de KBC Bank te Essen zijn vervolgens liquide gemaakt en op 25 december 2004 is een bedrag van € 1.460.394,60 overgemaakt door de SPF op de rekening van Stichting [A] tegen uitreiking van certificaten aan [A].
2.9. Op 11 april 2005 is de SPF ontbonden.
2.10. [X] heeft na haar verhuizing vanuit België naar Nederland regelmatig contact gehad met [Y]. Hij regelde huishoudelijke en administratieve zaken voor haar. In de loop van 2002 ontdekte de gemachtigde dat van de bankrekening van [X] grote bedragen werden opgenomen. Politie en Officier van Justitie zijn ingeschakeld om de invloed van [Y] op [X] en haar dochter te onderzoeken en om te voorkomen dat zij slachtoffers werden van oplichting. In maart 2006 is [X] onder bewind gesteld en werd bekend dat zij haar testament had gewijzigd waardoor [Y] (mede) tot erfgenaam was benoemd. Dit testament is onder begeleiding van haar bewindvoerder herroepen en er is een nieuw testament opgesteld.
2.11. Uit de nalatenschap van [X] zijn onder meer schulden aan de bank en aan [Y] afgelost. Na afwikkeling van haar nalatenschap resteerde een negatief bedrag.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het vermogen van de SPF in de jaren 2001 tot en met 2004 bij [X] belast is op grond van artikel 5.3 Wet IB 2001.
3.3. Voor de overige standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende in haar uitspraak ongegrond verklaard. Belanghebbenden zijn in de hierna opgenomen overwegingen aangeduid als ‘ eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“4.1. Eisers stellen dat het vermogen dat [X] inbracht in SPF , haar vermogen definitief heeft verlaten op het moment van inbreng. Dat brengt mee dat het vermogen van SFP voor [X] niet tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend mag worden. Zij onderbouwen deze stelling als volgt.
SPF werd in eerste instantie opgericht omdat [X] wilde voorkomen dat derden, bijvoorbeeld haar ex-echtgenoot, de beschikking zouden krijgen over haar vermogen. Zij wilde haar vermogen veilig stellen ten behoeve van haar dochter. De fiscale gevolgen waren van minder belang.
ING Trust (Antilles) N.V. is bij de oprichting van SPF tot bestuurder benoemd.
[X] heeft gebruik gemaakt van de in artikel 8 van de akte van oprichting van SPF opgenomen mogelijkheid, een letter of wishes op te stellen. Het bestuur van SPF is daarvan afgeweken, hetgeen illustreert dat [X] het niet voor het zeggen had. Alle besluiten werden genomen op Curaçao waar SPF gevestigd was. Als het vermogen van SPF al in de belastingheffing zou moeten worden betrokken was het niet bij [X] maar bij haar dochter, want zij had een verwachtingswaarde, aldus nog steeds eisers.
4.2. Verweerder, op wie de bewijslast rust dat [X] een fiscaal relevante betrokkenheid bij het vermogen van SPF had, heeft het standpunt ingenomen dat [X] wel degelijk zeggenschap over het vermogen van SPF had. SPF moet als fiscaal transparant beschouwd worden en dat brengt mee dat het vermogen van SPF voor [X] in box 3 in de belastingheffing wordt betrokken.
Ter onderbouwing voert verweerder het volgende aan.
Allereerst is van belang dat een Stichting Particulier Fonds – in tegenstelling tot een stichting naar Nederlands recht – geen enkel civielrechtelijk uitkeringsverbod kent.
Omdat geen Raad van Toezicht werd benoemd zijn de bevoegdheden van die Raad bij de oprichter, [K] N.V., gebleven. Laatstgenoemde vennootschap heeft die oprichtersbevoegdheden direct na de oprichting aan [X] overgedragen. Op grond van die bevoegdheden mocht [X] het bestuur benoemen en ontslaan. Op die manier was [X] er van verzekerd dat het bestuur conform haar wensen zou handelen.
Bovendien heeft [X] gebruik gemaakt van het in de akte van oprichting aan de oprichter toegekende recht wensen kenbaar maken aan het bestuur.
ING Trust (Antilles) N.V. heeft zich als bestuurder lijdelijk opgesteld. De enige stukken die verweerder van eisers heeft ontvangen met betrekking tot het bestuur van SPF , onderstrepen dat het bestuur slechts de formeel noodzakelijke handelingen verrichtte. Het bestuur handelde kennelijk geheel overeenkomstig de wensen van [X]. Dat blijkt ook uit de hiervoor onder 2.6, 2.7, 2.8 en 2.10 genoemde correspondentie.
Formeel had het bestuur weliswaar vrijheid van handelen maar het gaat in het privaatrecht steeds om de intentie en bedoeling van partijen. En die bedoeling was dat het bestuur conform de instructies van [X] zou handelen. Tenslotte kon SPF – bij gebreke van een Raad van Toezicht – ontbonden worden op verzoek van [X] en dat is feitelijk ook gebeurd. Verweerder komt tot de conclusie dat [X] over het vermogen van SPF beschikte als ware het haar eigen vermogen.
4.3. Met verweerder is de rechtbank van mening dat uit de feiten en omstandigheden in deze zaak blijkt dat [X] kon blijven beschikken over het vermogen van SPF . Eisers voeren aan dat uit het feit dat het bestuur niettegenstaande de inhoud van de letter of wishes, tot schenking van het vermogen overging op 22 november 2004, dat wil zeggen nog bij leven van [X], kan worden afgeleid dat het bestuur autonoom handelde. De rechtbank acht dit echter veeleer wijzen op de beschikkingsmacht van [X]. Op het moment dat [X] met nieuwe, anders dan in de letter of wishes luidende, instructies kwam, namelijk om het grootste deel van het vermogen over te boeken, heeft het bestuur deze instructies zonder enig commentaar gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat het bestuur enig onderzoek heeft verricht. In het hiervoor onder 2.6 genoemde faxbericht verzoekt de adviseur van [X] ING Trust Antilles N.V. tot de schenking over te gaan en geeft in het zelfde bericht aan dat hij het notariskantoor al verzocht heeft een concept-akte van schenking op te stellen. Kennelijk werd zonder meer uitgegaan van de medewerking van het bestuur, ook al druiste de nieuwe instructie in tegen de letter of wishes. Ter zitting is door eisers nog verklaard dat [X] één van de bestuurders namens ING Trust N.V., [L], al sinds 1991 kende. Kennelijk stelde [X] vertrouwen in hem. Het moge zo zijn dat het bestuur formeel autonoom mocht handelen, uit de feiten blijkt dat het bestuur steeds onmiddellijk de wensen van [X] uitvoerde. Met zoveel woorden wordt ook namens [X] aan [M] B.V. geschreven dat haar vermogen in het kader van successieplanning in een stichting is ondergebracht (zie hiervoor onder 2.15).
Zo had [X] bijvoorbeeld ook aan het bestuur opdracht kunnen geven het vermogen aan haar zelf uit te keren, nu geen uitkeringsbeperking, ook niet aan de oprichter, bestond.
4.4. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat [X] ook na inbreng van het vermogen in SPF tot aan het moment van de schenking aan haar dochter, kon beschikken – en ook heeft beschikt – over het vermogen van SPF . Verweerder heeft het vermogen van SPF dan ook terecht betrokken in de rendementsgrondslag van box 3. Nu de rechtbank het primaire standpunt van verweerder volgt komt de rechtbank niet meer toe aan behandeling van het subsidiaire standpunt van verweerder. Nu het subsidiaire standpunt van eisers zich uitsluitend richt tegen het subsidiaire standpunt van verweerder, behoeft dat evenmin bespreking.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De inspecteur stelt, samengevat weergegeven, dat [X] kon blijven beschikken over het vermogen van de SPF omdat het bestuur van deze SPF de instructies van [X] zonder meer uitvoerde, zoals bleek uit de schenking van de SPF aan de dochter van [X] op 22 november 2004. Verder kent de SPF geen uitkeringsverbod en zijn de oprichtersbevoegdheden direct na de oprichting van de SPF aan [X] overgedragen waardoor zij het bestuur van de SPF kon benoemen en ontslaan. Ook kon de SPF op verzoek van [X] worden ontbonden.
5.2. Het hof overweegt ten aanzien van deze stelling als volgt. Uit hetgeen in 2.4 en 2.5 van de feiten is vermeld, volgt dat [X] met ingang van 10 september 1999 de oprichtersbevoegdheden heeft gekregen waardoor zij, overeenkomstig artikel 8 van de akte van oprichting van de SPF, schriftelijk wensen kenbaar kon maken aan het bestuur. Uit het tweede lid van artikel 8 van de akte van oprichting volgt dat deze schriftelijke wensen op geen enkele manier bindend zijn en dat uitvoering daarvan niet door de Oprichter of enig ander persoon juridisch kan worden afgedwongen. [X] heeft in de in 2.7 bedoelde brief aan het bestuur verzocht om rekening te houden met haar testament, op grond waarvan haar dochter enig en algeheel erfgenaam van haar nalatenschap zou zijn. Uit de manier waarop de SPF juridisch is vormgegeven kan naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat [X] de beschikkingmacht over het vermogen heeft behouden.
5.3. Niet gebleken is dat [X] het bestuur opdracht kon geven om vermogen van de SPF over te maken naar zichzelf of naar anderen. Zij kon op grond van haar oprichtersbevoegdheden haar wensen neerleggen bij het bestuur, maar het Hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat zij het bestuur van de SPF kon verplichten hieraan mee te werken. Dat [X] de bevoegdheid had om een of meer bestuursleden van de SPF te ontslaan en vervolgens een haar welgevallig bestuur te benoemen, doet hier niet aan af. Ook een nieuw bestuur zou immers een besluit over een uitkering moeten nemen.
5.4. Het Hof acht van belang dat [X] vanaf 2001/2002 onder invloed van een derde stond die op haar geld uit was. Vaststaat dat [Y] grote bedragen van het vermogen van [X] voor eigen consumptieve doeleinden heeft gebruikt. Dit heeft tot gevolg gehad dat de nalatenschap van [X] na aflossing van (onder meer) een schuld aan [Y] na afwikkeling resulteerde in een negatief bedrag. [Y] was, zo heeft de gemachtigde gesteld en dit is door de inspecteur niet weersproken, op de hoogte van het bestaan van de SPF. Het Hof acht waarschijnlijk dat [X], zo zij over het vermogen van de SPF had kunnen beschikken, dit op instigatie van [Y] ook zou hebben gedaan. Op basis van verklaringen ter zitting in hoger beroep, is aannemelijk dat ook [X] zelf in de overtuiging leefde dat zij niet kon beschikken over het vermogen van de SPF.
5.5. Het Hof ziet evenmin aanleiding om op basis van de schenking van 22 november 2004 ter oordelen dat [X] feitelijk de beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen in de SPF. Het verzoek om een uitkering te doen aan de dochter ligt in de lijn met de doelstelling van de SPF, namelijk de wens om de dochter financieel verzorgd achter te laten. Dat de uitkering uit de SPF niet heeft plaatsgevonden na het overlijden van [X] maar op een eerder moment, duidt er slechts op dat het bestuur aanleiding heeft gezien om met het oog op de belangen van de dochter, over te gaan tot een (gecertificeerde) schenking. Ook in het feit dat de SPF in 2005 is ontbonden, ziet het Hof geen aanleiding om te oordelen dat [X] de beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen.
5.6. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat [X] niet over het vermogen van de SPF kon beschikken als ware het haar eigen vermogen.
5.8. Voor het antwoord op de vraag of [X] in de jaren 2001 tot en met 2004 een vermogensrecht had ten aanzien van het in de SPF ingebrachte vermogen, moet worden beoordeeld of zij op enig moment een juridisch of feitelijk afdwingbaar recht had op grond waarvan aan haar vermogen uit de SPF werd uitgekeerd. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat [X] een dergelijk juridisch of feitelijk afdwingbaar recht had.
5.9. Noch uit de akte van oprichting, noch uit de bevoegdheden die [X] had, kan naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat zij een juridisch afdwingbaar recht had op grond waarvan zij kon bewerkstelligen dat aan haar uitkeringen uit het vermogen van de SPF zouden worden gedaan. Weliswaar kwamen aan haar de oprichtersbevoegdheden toe, maar deze bevoegdheden kunnen niet op één lijn gesteld worden met de bevoegdheid van het bestuur om een beslissing te nemen over een uitkering. Ook voor het aannemelijk achten van een feitelijk afdwingbaar recht heeft de inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. [X] heeft geen verzoek gedaan aan de SPF om aan haar geld over te laten maken. Ook in de gedragingen van [X] ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat zij feitelijk een afdwingbaar recht had.
5.10 Dat, zoals door de inspecteur is gesteld, ook met andere minder kostbare en ingewikkelde structuren het mogelijk was geweest om het vermogen zonder schenkings- of successierechten aan de dochter van [X] over te dragen, is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet doorslaggevend.
Slotsom
5.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de uitspraak van de inspecteur vernietigen. De (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot en met 2004 dienen eveneens te worden vernietigd.
6. Kosten
Nu het beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand voor de beroepsfase vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde per punt van € 322, met een wegingsfactor van 1). Voor de hoger-beroepsfase worden de kosten vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het hoger-beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 437, met een wegingsfactor van 1). Het totaal van de kosten bedraagt € 1.518.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en 2002 en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 en 2004;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.518;
- gelast de inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 111 (hoger beroep bij het hof), in totaal € 152 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van R.J. Wessel, als griffier. De beslissing is op 31 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.