HR 15 januari 2008, LJN BB9890.
HR, 13-10-2009, nr. 07/13255 B
ECLI:NL:HR:2009:BJ2785
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
07/13255 B
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ2785
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ2785, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ2785
ECLI:NL:PHR:2009:BJ2785, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ2785
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Beklag. Art. 94a Sv. In het geval dat een derde zich keert tegen een beslag als bedoeld in art. 94a.2 Sv en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR NJ 1998, 575). I.c. heeft de Rb ten onrechte deze maatstaf niet aangelegd.
13 oktober 2009
Strafkamer
nr. 07/13255 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 13 november 2007, nummer RK 07/1360, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren in [geboorteplaats] in 1940, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Overwegingen
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard voor wat betreft de geldbedragen waarvan klager stelt dat ze toebehoren aan zijn zoon [betrokkene 1] en zijn dochter. De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave aan klager van het geldbedrag van € 2.350,--, waarvan klager stelt dat het zijn spaargeld is. Het strafvorderlijk belang verzet zich tegen teruggave, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend dit geldbedrag zal verbeurd verklaren, dan wel het geldbedrag dient voor betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond voor zover het betrekking heeft op het geldbedrag wat aan dochter zou toebehoren, te weten € 7.000,-- nu daarover in een separate procedure is beslist.
Ten aanzien van het overige deel van het klaagschrift, de € 7.350,--, overweegt de rechtbank als volgt.
Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv en middels de voornoemde machtiging van de rechter-commissaris is omgezet in conservatoir beslag ex art. 94a Sv, is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan belanghebbende de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, waarbij hetgeen in beslag is genomen tot verhaal kan dienen.
In deze is het volgende van belang:
Belanghebbenden worden verdacht van misdrijven, waarvoor - naast een vrijheidsstraf - een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten - kort gezegd -:
- handel in drugs genoemd op lijst I van de Opiumwet, waaronder het buiten het grondgebied van Nederland brengen;
- deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het dossier blijkt voorts dat belangenhebben[den] ervan worden verdacht deze feiten (deels) te hebben gepleegd vanuit de woning van klager.
Op grond hiervan is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave aan klager. Gelet op de feiten waarvan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] worden verdacht en nu het strafrechtelijk onderzoek in hun zaken nog niet is afgerond, dient het beslag voort te duren voor een eventuele betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het klaagschrift zal derhalve ongegrond worden verklaard."
2.3. In het geval dat een derde zich keert tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575). De Rechtbank heeft die maatstaf niet aangelegd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2009.
Conclusie 23‑06‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De Rechtbank te Utrecht heeft op 13 november 2007 het klaagschrift, strekkende tot teruggave aan klager van een bedrag van € 14.350,00, voor een bedrag van € 7.000,00 niet ontvankelijk en voor de rest ongegrond verklaard.
2.
Mr. M. 't Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft cassatie ingesteld. Mr. S. Dogan, eveneens advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel komt er in de kern genomen op neer dat de rechtbank niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op het verweer dat het inbeslaggenomen geld eigendom van klager was.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 16 oktober 2007 houdt in dat de advocaat van klager het volgende heeft aangevoerd:
‘Ik deel het in het schriftelijk advies van de officier van justitie weergegeven standpunt niet.
Er zijn twee aspecten aangevoerd. Ten eerste dat er zou zijn gehandeld vanuit de woning van klager. De zonen [betrokkene 2 en 3] wonen echter niet op het adres van vader. Dat standpunt is dus niet vol te houden.
Ten tweede wordt verwezen naar een tapgesprek waarin tegen cliënt wordt gezegd, dat als er geld in de gang is moet je zeggen dat het van jou is. Daarmee wordt niet bedoeld dat het geld niet van cliënt is, maar dat hij niet bang hoeft te zijn en gewoon kan zeggen dat het geld van hem is. Ook uit de ene zin van [betrokkene 4] dat het geld niet van vader is kan niets afgeleid worden.
Het is gevaarlijk andermans telefoongesprekken te interpreteren.
De € 7000,-- is de bruidsschat van de dochter van cliënt. Daarvoor is hij verantwoordelijk.
De € 5000,- behoort toe aan zoon [betrokkene 1]. Hij heeft dat bij cliënt in bewaring gegeven.
Het overige geld is gewoon spaargeld. In de kringen van cliënt is het heel normaal dat thuis te bewaren. Dat wordt meegenomen naar Marokko.’
3.3.
De beschikking op het klaagschrift houdt onder meer het volgende in:
‘Overwegingen
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard voor wat betreft de geldbedragen waarvan klager stelt dat ze toebehoren aan zijn zoon [betrokkene 1] en zijn dochter. De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave aan klager van het geldbedrag van € 2.350,--, waarvan klager stelt dat het zijn spaargeld is. Het strafvorderlijk belang verzet zich tegen teruggave, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend dit geldbedrag zal verbeurd verklaren, dan wel het geldbedrag dient voor betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond voor zover het betrekking heeft op het geldbedrag wat aan dochter zou toebehoren, te weten € 7.000,-- nu daarover in een separate procedure is beslist.
Ten aanzien van het overige deel van het klaagschrift, de € 7.350,--, overweegt de rechtbank als volgt.
Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv en middels de voornoemde machtiging van de rechter-commissaris is omgezet in conservatoir beslag ex art. 94a Sv, is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan belanghebbende de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, waarbij hetgeen in beslag is genomen tot verhaal kan dienen.
In deze is het volgende van belang:
Belanghebbenden worden verdacht van misdrijven, waarvoor — naast een vrijheidsstraf— een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten — kort gezegd— :
- —
handel in drugs genoemd op lijst I van de Opiumwet, waaronder het buiten het grondgebied van Nederland brengen;
- —
deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het dossier blijkt voorts dat belangenhebben[den] ervan worden verdacht deze feiten (deels) te hebben gepleegd vanuit de woning van klager.
Op grond hiervan is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave aan klager. Gelet op de feiten waarvan [betrokkene 2 en 3] worden verdacht en nu het strafrechtelijk onderzoek in hun zaken nog niet is afgerond, dient het beslag voort te duren voor een eventuele betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het klaagschrift zal derhalve ongegrond worden verklaard.’
3.4.
Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken of:
- a)
er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
- b)
of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, hier aan de verdachte [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.1.
3.5.
De rechtbank heeft deze maatstaf niet miskend en zich afgevraagd of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag waarbij op het geldbedrag dat in beslag is genomen verhaal zal kunnen worden genomen. Daarin ligt ook besloten dat de rechtbank van oordeel is dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat klager eigenaar van het resterende geldbedrag is.2.(3) De omstandigheid dat beide zonen niet bij klager inwoonden zegt niets, omdat zij wel vanuit het huis van klager hun drugshandel kunnen hebben organiseren. De overige omstandigheden die in de cassatieschriftuur worden aangewezen pleiten nu ook niet bepaald voor de stelling dat klager eigenaar was van het inbeslaggenomen geld. Het oordeel van de rechtbank acht ik daarom niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2009
Bv. HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616