Hof Den Haag, 14-05-2014, nr. BK-13/00250, nr. BK-13/00251, nr. BK-13/00252, nr. BK-13/00253, nr. BK-13/00254, nr. BK-13/00255
ECLI:NL:GHDHA:2014:1713, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-05-2014
- Zaaknummer
BK-13/00250
BK-13/00251
BK-13/00252
BK-13/00253
BK-13/00254
BK-13/00255
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1713, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑05‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:747
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9899, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑05‑2014
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. Verzwegen buitenlands vermogen. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00250 tot en met BK-13/00255
Uitspraak d.d. 14 mei 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2013, nummers AWB 11/6016 IB/PVV, AWB 11/6017, AWB 11/6018, AWB 11/6019, AWB 11/6020 en AWB 11/6021, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslagen.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft op 31 december 2003 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1991 en over het jaar 1992 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij gelijktijdig met beide navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft verder op 3 november 2004, 19 mei 2005, 8 november 2006 en 29 augustus 2007 aan belanghebbende aanslagen in de IB/PVV voor respectievelijk de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 opgelegd. Bij gelijktijdig met alle aanslagen genomen beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, aanslagen, verhogingen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt.
1.4. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 juni 2011 de navorderingsaanslagen, aanslagen, verhogingen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken (ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9899) het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1991 tot een naar een belastbaar inkomen van f 73.140;
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1992 tot een naar belastbaar vermogen van f 311.000;
draagt verweerder op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dienovereenkomstig te verminderen en draagt verweerder verder op de aldus berekende verhogingen kwijt te schelden tot op 64% van de nagevorderde belasting;
vermindert de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.946 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.373;
vermindert de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2002 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.175 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.596;
vermindert de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.314 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.480;
vermindert de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.161 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.245;
vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.657,50, te betalen aan eiseres;
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 3.500;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan eiseres te vergoeden.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 118 voor de behandeling van zaken BK-13/00250 tot en met BK-13/00255. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 maart 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal gemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak onder 1 tot en met 22 vermelde feiten.
“2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL) documenten en microfiches van de KBL ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen).
3.
Verweerder heeft eiseres geïdentificeerd als rekeninghouder ter zake van een renseignement ontvangen inzake een bij KBL aangehouden rekening met rekeningnummer [nummer] met een saldo per 31 januari 1994 van 23.159,42 Canadese dollars (ƒ 34.143). Eiseres was in de jaren 1991 en 1992 niet beschreven voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Over die jaren zijn geen aangiftegegevens van haar aanwezig. Voor de jaren 2001 tot en met 2004 was eiseres wel beschreven voor de inkomstenbelasting. Zij heeft in haar aangiften voor die jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KBL.
4.
Verweerder heeft eiseres op 4 maart 2003 een vragenbrief gestuurd ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.
5.
Eiseres heeft op 12 maart 2003 de Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen ondertekend en retour gezonden. Zij heeft daarbij aangegeven niet te beschikken over buitenlandse bankrekeningen.
6.
Met dagtekening 17 maart 2003 heeft verweerder opnieuw de vragenbrief verzonden. Bij brief van 26 maart 2003 heeft eiseres op de herhaalde vragenbrief gereageerd en heeft zij wederom aangegeven niet over buitenlandse bankrekeningen te beschikken.
7.
Op 16 april 2003 heeft verweerder aan eiseres een uitnodiging gestuurd voor een gesprek op 24 april 2003 om inlichtingen te verstrekken omtrent de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Eiseres heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven.
8.
Verweerder heeft bij brief van 24 april 2003 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiseres aangehouden bankrekening bij KBL navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%.
9.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft de toenmalige gemachtigde op de kennisgeving van de navorderingsaanslagen gereageerd.
10.
Op 20 juni 2003 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiseres als rekeninghouder opgemaakt.
11.
Op 4 december 2003 heeft verweerder eiseres nogmaals een aankondiging navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboeten gezonden.
12.
Op 17 december 2003 heeft de toenmalige gemachtigde daarop met een faxbericht gereageerd.
13.
Bij brief van 19 december 2003 heeft verweerder meegedeeld dat aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1991 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1992 wordt opgelegd met verhogingen van 100%. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij het faxbericht van 17 december 2003 als een bezwaarschrift tegen deze aanslagen zal behandelen.
14.
Bij brief van 29 december 2003, door verweerder ontvangen op 30 december 2003, heeft de gemachtigde het bezwaar nader gemotiveerd.
15.
Met dagtekening 31 december 2003 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen over 1991 en 1992 en de verhogingen opgelegd.
16.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Met dagtekening 3 november 2004 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 opgelegd.
17.
Bij brief van 28 april 2005 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Met dagtekening 19 mei 2005 is de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2002 opgelegd.
18.
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. Met dagtekening 8 november 2006 is de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 opgelegd.
19.
Bij brief van 13 augustus 2007 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. Met dagtekening 29 augustus 2007 is de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2004 opgelegd.
20.
Bij brief van 4 december 2008 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van de stand van zaken inzake de lopende proefprocedures ter zake van de aanslagen die het gevolg zijn van het onderzoek van de Belastingdienst naar buitenlandse bankrekeningen.
21.
Bij brief van 5 april 2011 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om de bezwaarschriften af te wijzen.
22.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 juni 2011 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur de navorderingaanslagen IB/PVV 1991 en de VB 1992 voldoende voortvarend heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt zakelijk weergegeven – aangevoerd.
De Inspecteur heeft voor de opgelegde aanslagen IB/PVV en VB waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn niet met de voortvarendheid gehandeld die ingevolge het arrest Passenheim van der Schoot van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad van 26 februari 2010, LJN:BJ9092 en LJN BJ9120 van de Inspecteur wordt verlangd.
In het KBL-rekeningenproject zijn alle belastingplichtigen aangeschreven in februari 2002. De rechtbank had ambtshalve dienen na te gaan of in de periode februari 2002 tot maart 2003 voldoende voortvarend heeft gehandeld. In maart 2003 is pas een vragenbrief naar belanghebbende verzonden waarna de toenmalige gemachtigde zich heeft gesteld. In de periode februari 2002 tot maart 2003 is niet gebleken dat een concrete actie heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft langer dan zes maanden stilgezeten. Tussen het moment waarop belanghebbende voor het eerst is aangeschreven (4 maart 2003) en de dagtekening van de navorderingsaanslagen is een periode van tien maanden verstreken.
De Inspecteur geeft geen uitleg welke acties in die periode hebben plaatsgevonden. De Belastingdienst heeft in die periode niet voortvarend gehandeld. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen over de jaren 1991 en 1992 niet in stand kunnen blijven.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen voortvarend zijn opgelegd onder aanvoering van het volgende.
De vereiste voortvarendheid is in acht genomen. In februari 2002 zijn de meeste rekeninghouders van de KB Lux-bank aangeschreven. Belanghebbende maakt echter geen deel uit van een grote groep die is geïdentificeerd. In de periode februari 2002 tot maart 2003 is onderzoek gedaan bij de gemeenten naar de namen op de microfiches. In het BVR-systeem van de Belastingdienst waren destijds nog niet de voornamen opgenomen en diende informatie bij de gemeenten te worden opgevraagd. Belanghebbende is na onderzoek door de FIOD als enige met deze naam en voornamen naar voren gekomen. De identificatie diende sluitend te zijn: de identificatie diende op dusdanig zorgvuldige wijze te geschieden dat er maar één belastingplichtige kon worden aangewezen die bij het rekeningnummer hoorde. De naam van belanghebbende is niet standaard en over de identificatie is iets langer gedaan. De jurisprudentie geeft geen aanleiding tot vernietiging van de navorderingsaanslagen op het punt van de voortvarendheid. Het proces-verbaal van identificatie heeft de Inspecteur gevoegd bij de aankondiging van de navorderingsaanslagen van 4 december 2003.
4.4. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1991 en VB voor het jaar 1992.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vermindering van de verhogingen betreft die bij de navorderingaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 zijn opgelegd en heeft alsnog geconcludeerd tot vernietiging van deze verhogingen.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Identificatie
27.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiseres, op verweerder de bewijslast rust dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij KBL. Verweerder heeft daartoe een kopie van het door hem ontvangen renseignement overgelegd. Het renseignement van 17 februari 1994 luidt – voor zover hier van belang – als volgt (bedrag in Canadese dollars):
“[nummer] (…) TER LDO [Voornaam X] [Achternaam X] 23.179,25
[nummer] (…) VUE [Voornaam X] [Achternaam X] - 19,83”
Voorts heeft verweerder een kopie overgelegd van een proces-verbaal van identificatie, opgemaakt op 20 juni 2003. In dit proces-verbaal wordt het volgende vermeld:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1.
Op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[Voornaam X] [Achternaam X].
2.
Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen meerdere hits voor met de naam [X].
3.
Op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux komt ook voor de naam:
[A] ou [B].
4.
Volgens informatie van de Dienst Burgerzaken te [Z] is [B], geboren op [dag en maand] 1933, de moeder van [A] én van [X], geboortedatum [dag en maand] 1954.
5.
Volgens het BVR-bestand heeft [X] het sofinummer [...] en woont zij op het adres [adres].”
28.
In aanvulling hierop heeft verweerder in het verweerschrift gesteld dat in het BVR-systeem zes personen voorkomen met dezelfde achternaam en voorletter. Drie personen hebben een andere voornaam. Van twee personen is geen voornaam bekend, deze twee personen zijn allebei man. Slechts één persoon draagt dezelfde voornaam als eiseres. Verweerder heeft daarop verder onderzoek gedaan bij het Meertensinstituut. Hieruit is naar voren gekomen dat de voornaam [Voornaam X] minder dan vijf maal voorkomt in Nederland en dat de naam alleen bij vrouwen voorkomt. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat de twee personen, waarbij in het BVR-systeem geen voornaam voorkomt niet de rekeninghouder kunnen zijn aangezien zij allebei man zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in het renseignement vermelde rekening met nummer [nummer]. Met hetgeen eiseres heeft gesteld, heeft zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. In zijn brief van 25 oktober 2012 stelt de gemachtigde dat verweerder heeft opgemerkt dat twee van de zes personen met dezelfde achternaam niet de rekeninghouder kunnen zijn, omdat het mannen zijn. Volgens de gemachtigde erkent verweerder aldus dat vier personen de rekeninghouder kunnen zijn. Deze stelling ziet eraan voorbij dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat drie van die vier personen een andere voornaam hebben, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde printjes uit het BVR-systeem.
De op de zaken betrekking hebbende stukken
29.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verweerder gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Verweerder stelt dat hij alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Eiseres stelt dat het door verweerder overgelegde dossier incompleet is. Zij voert daartoe aan dat verweerder alle (fotokopieën van de) microfiches had moeten overleggen, alsmede de gegevens van de personen in het BVR-systeem met dezelfde voorletter en achternaam als eiseres. Deze laatste gegevens zijn na heropening van het onderzoek alsnog door verweerder overgelegd.
30.
Met betrekking tot de microfiches overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres stelt dat alle (fotokopieën van de) microfiches gedingstukken zijn. Het is dan aan haar om die stelling te motiveren (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, LJN BA3823). De rechtbank acht eiseres daarin niet geslaagd. Ook overigens ziet de rechtbank niet op welke wijze de op de fotokopieën vermelde gegevens van andere rekeninghouders van enige invloed kunnen zijn geweest op de vaststelling van de aan eiseres opgelegde (navorderings)aanslagen. Aldus kan niet gezegd worden dat alle (kopieën van) microfiches op de zaken van eiseres betrekking hebbende stukken zijn. Dit is slechts anders voor de daarop voorkomende regels waarop de naam is vermeld die overeenkomt met de naam van eiseres en waarvan eerst na identificatie met behulp van gegevens die verweerder overigens ter beschikking staan, kon worden vastgesteld dat eiseres de houder is van die rekening. Nu vast staat dat die regels in dit geding zijn ingebracht, is er geen reden verweerder op te dragen gegevens van alle andere microfiches in te brengen. Evenmin is er reden verweerder op te dragen de microfiches zelf te overleggen, nu verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat hij alleen beschikt over fotokopieën van afgedrukte microfiches en verweerder de fotokopieën met de gegevens van eiseres in het geding heeft gebracht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en wat verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding ziet om aan de aard en herkomst van de in het renseignement opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende KBL spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie.
Rechtmatigheid van het bewijs
31.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij KBL gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van KBL gestolen microfiches. Eiseres stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
32.
Deze stelling van eiseres faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KBL en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
Toepassing van de verlengde navorderingstermijn
33.
De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 1991 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1992 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn (ook genoemd: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR.
34.
Eiseres stelt dat alle gegevens al bij de belastingdienst bekend waren, maar dat de navorderingsaanslagen desondanks pas acht à negen maanden later aan haar zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn daarom niet met de vereiste voortvarendheid opgelegd en dienen te worden vernietigd, aldus eiseres.
35.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
36.
Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team International de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen (27 oktober 2000) en het moment waarop eiseres voor het eerst door verweerder is aangeschreven (4 maart 2003), is een periode van ruim twee jaar en vier maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode door de FIOD-ECD onderzoek is gedaan naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, dat voor de verwerking van die gegevens het Rekeningenproject is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim twee jaar en vier maanden voordat verweerder tot identificatie en een eerste benadering van eiseres is gekomen, acht de rechtbank gezien de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.
37.
Tussen het moment waarop eiseres voor het eerst is aangeschreven (4 maart 2003) en de dagtekening van voormelde navorderingsaanslagen (31 december 2003) is een periode van bijna tien maanden verstreken. In die periode heeft verweerder onder meer zijn verzoek om informatie herhaald en heeft hij eiseres uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de belastingdienst op 24 april 2003. Nadat eiseres aan de uitnodiging voor een gesprek geen gehoor had gegeven, heeft verweerder eiseres bij brief van 24 april 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslagen op te leggen. Bij brief van 7 mei 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres op deze kennisgeving gereageerd. Vervolgens is op 20 juni 2003 het proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard is dit proces-verbaal opgemaakt omdat eiseres bleef ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest). Bij de zogenoemde meewerkers en inkeerders is geen proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat sprake was van een zeer grote werkstroom, dat er geen bijstand werd verleend door andere regio’s en dat de navorderingsaanslagen over de jaren 1991 en 1992 handmatig moesten worden opgelegd. Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
Aanslagtermijn
38.
De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005 zijn opgelegd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Eiseres heeft met haar stelling dat ook binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar de nodige voortvarendheid moet worden betracht, miskend dat de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2004 geen navorderingsaanslagen betreffen maar definitieve aanslagen die binnen de aanslagtermijn van drie jaar zijn opgelegd.
Omkering bewijslast
39.
Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de aanslagen gehandhaafd.
40.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
41.
Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiseres als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres van mening is, voldoende aanleiding om aan eiseres nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AWR, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiseres heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eiseres heeft niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de AWR (tekst tot 1 juli 2011) heeft omgekeerd.
42.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, is zij daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele stelling van eiseres dat zij geen rekeninghouder is geweest, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
43.
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in 6.4 van het verweerschrift toegelicht hoe hij de saldi en inkomsten van weigeraars en ontkenners heeft vastgesteld. Hieruit blijkt dat deze saldi en inkomsten op modelmatige wijze zijn berekend waarbij is uitgegaan van de gegevens van meewerkers.
In oktober 2002 waren de gegevens voorhanden van 434 ondernemers en 829 particulieren waarbij correcties in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen waren toegepast. Voor de vermogensbelasting waren de gegevens voorhanden van 338 particulieren en 264 ondernemers. Verweerder heeft uit deze gegevens de volgende ervaringsgegevens gedistilleerd:
“1. Bij een groot aantal rekeninghouders bestond de rekening ook al in de periode vóór 1994.
Indien alleen de gevallen worden uitgeselecteerd die de Belastingdienst op het spoor is gekomen door de renseignering (dus exclusief inkeerders) dan betreffen dit volgens de meest recente gegevens 2320 gevallen. Daarvan bezat in 2264 gevallen de rekeninghouder ook al vóór 1 januari 1994 de rekening. Dat is 97,6 %. Dit is nog verder te preciseren naar de diverse jaren daarvoor:
1993: 95,7 %
1992: 77,2 %
1991:58.3%
1990: 39.1 %
2.
Het overgrote deel van de rekeninghouders bezit ook in de jaren na 1994 nog een buitenlandse rekening. In het volgende overzicht zijn de cijfers opgenomen welk percentage van de rekeninghouders in de jaren daarna ook nog over een rekening beschikte:
1995: 97,8 %
1996: 86%
1997: 81%
1998: 76%
1999: 73%
2000: 71%
3.
Het saldo dat is vermeld op het microfiche hoeft niet het saldo te zijn dat in werkelijkheid in 1994 uitstond op naam van de belanghebbende bij de KBL. In een groot aantal gevallen is gebleken dat een laag saldo op het microfiche een hoge correctie met zich bracht. Een saldo van f1.475 op het microfiche resulteerde bijvoorbeeld in een afschrift met een vermogen van f 515.633. De gang van zaken bij de KBL is als volgt. De cliënt opent een rekening-courant - op het microfiche als “vue” aangeduid - rekening. Uiteraard wordt op deze rekening niet veel rendement behaald. Er wordt dan ook een onderliggende rekening geopend, bijvoorbeeld een deposito (terme) of een effecten rekening. In het openingsformulier is ook vaak sprake van meerdere rekeningen. Uit de applicatie blijkt dan ook dat in een groot deel van de gevallen een tweede rekening is geopend. Vervolgens worden de rentes en dividenden bijgeschreven op de rekening-courant. Het microfiche vermeldt alleen het saldo van de rekening-courant en het deposito. Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op de microfiche geen indicatie geeft voor de daadwerkelijke omvang van het vermogen of de genoten inkomsten.
4.
Uitsplitsing voor ondernemers naar branche leverde niets op: de resultaten waren te divers.
5.
Het gemiddeld saldo van de renseignementen van de meewerkers is f 93.000. Het gemiddeld saldo van de weigeraars en ontkenners is f 146.000. Deze cijfers betreffen zowel ondernemers er particulieren tezamen, aangezien de afzonderlijke cijfers niet veel verschilden.
6.
Uitgaande van een grote hoeveelheid microfiches geldt voor die massa: hoe hoger het saldo van het microfiche is, hoe hoger de correctie is.”
44.
Ten aanzien van de weigeraars en de geïdentificeerde ontkenners heeft verweerder de correcties bepaald aan de hand van de volgende zes stappen:
“Stap 1. In de Applicatie zijn voor de IB en VB gegevens opgenomen van 829 particuliere meewerkers met een inkomstencorrectie en 338 particuliere meewerker met een vermogenscorrectie. Bij de ondernemers/meewerkers waren die aantallen 434 respectievelijk 264.
Stap 2. Uitgerekend werd wat – per meewerker (particulier en ondernemer) - over de periode 1990 tot en met 2000 het totale bedrag aan correcties op het inkomen en het totale bedrag aan correcties op het vermogen (inclusief nevencorrecties – bijvoorbeeld verhoging van de buitengewone lastendrempel – en na verwerking van vrijstellingen en heffingsvrije bedragen) was. Tot die correcties werden ook gerekend correcties die met andere buitenlandse bankrekeningen verband hielden (verder de totale inkomens en vermogenscorrecties).
Stap 3. De inkomensgegevens van particulieren werden in een tabel opgenomen, waarbij degene met de hoogste totale inkomenscorrectie regelnummer 1 kreeg, degene met de een na hoogste regelnummer 2, enzovoort. Voor de vermogensbelasting werd met betrekking tot de vermogenscorrectie hetzelfde gedaan Dit resulteerde in tabel 4 voor de inkomstenbelasting en in tabel 6 voor de vermogensbelasting. Hetzelfde werd mutatis mutandis gedaan bij de ondernemers/meewerkers (tabellen 3 en 5).
Stap 4. Voor de particuliere ontkenners werden de inkomenscorrecties vastgesteld op de (totale) inkomenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 41 in tabel 4 (de zogenoemde 95%-IB-norm, zijnde f 150.088). De vermogenscorrecties werden bepaald op de (totale) vermogenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 16 in tabel 6 (de zogenoemde 95%-VB-norm; zijnde f. 3.923.000). De regelnummers 41 en 16 werden bepaald door het totale aantal meewerkers te vermenigvuldigen met 5% en af te ronden naar beneden (deze berekening strekt ertoe meewerkers met de 5% hoogste correcties te elimineren). Voor de ondernemers/meewerkers werd mutatis mutandis hetzelfde gedaan.
Stap 5. De hiervoor onder D [bedoeld zal zijn Stap 4] vermelde bedragen werden vermenigvuldigd met 1,5.
Stap 6. Per meewerker (particulier en ondernemer) werd uitgerekend hoe hoog de inkomens/ vermogenscorrectie per jaar was; daarna werd voor die meewerkers de gemiddelde inkomens/vermogenscorrectie per jaar vastgesteld.”
45.
In het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nrs. P04/03329 t/m 04/03349, LJN: BJ1298, was een zelfde wijze van berekening aan de orde. Het Hof heeft in deze uitspraak geoordeeld dat een dergelijke schatting redelijk is, behoudens de factor 1,5. De Hoge Raad heeft dit oordeel van het Hof in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324 in stand gelaten. Op basis van deze jurisprudentie heeft verweerder in het verweerschrift geconcludeerd dat de factor 1,5 buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank sluit zich hierbij aan en volstaat voor wat betreft de motivering met een verwijzing naar de even vermelde uitspraak van Gerechtshof Amsterdam. Uit het vorenoverwogene volgt dat de (navorderings)aanslagen dienen te worden verminderd overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld onder 25. De bij de navorderingsaanslagen opgelegde verhogingen, alsmede de heffingsrenten moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Verhogingen
46.
De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat in 1991 en 1992 te weinig inkomstenbelasting en vermogensbelasting is geheven.
47.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 30 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het renseignement te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 28 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiseres houder was van de in het renseignement vermelde KBL rekening met nummer [nummer]. Uit het renseignement valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op 31 januari 1994 op die rekening ten minste een vermogen stond van in totaal ƒ 34.143.
48.
Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde KBL meewerkers verstrekte gegevens. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat de banken in Nederland in 1989 verplicht werden om de rente op bankrekeningen te renseigneren en dat de meeste bankrekeningen in het buitenland dan ook begin jaren ’90 zijn geopend. Ook dit wordt ondersteund door de gegevens die zijn verstrekt door de KBL meewerkers. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiseres in 1994 houder was van voormelde KBL rekening en er op 31 januari 1994 ten minste een vermogen van ƒ 34.143 op die rekening stond, acht de rechtbank, gelet ook op eerdergenoemde ervaringsregel en hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, het vermoeden gerechtvaardigd dat deze rekening ook al in 1991 en 1992 heeft bestaan. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door bedragen aan te houden op een rekening in een land met een bankgeheim en hiervan geen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 en vermogensbelasting 1992 te doen, dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten naar het oordeel van de rechtbank bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat van haar in de jaren 1991 en 1992 te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
49.
Ingevolge de voor de onderhavige jaren van toepassing zijnde regelingen belopen de verhogingen 100% van de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting, waarvan ingevolge § 15, lid 3, van de Leidraad Administratieve Boeten 1984, geen kwijtschelding wordt verleend indien sprake is van – voor zover thans van belang – ernstige fraude. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake indien gelden worden ondergebracht in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden. Dit brengt mee dat verweerder in zoverre terecht geen kwijtschelding heeft verleend.
Met betrekking tot de vraag of de verhogingen passend en geboden zijn, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedrag komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van de KBL rekening van eiseres en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van de gegevens van derden. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 45 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting, behoudens de factor 1,5, redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. In dit verband acht de rechtbank van belang dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. De rechtbank zal om die reden de verhogingen met 20% kwijtschelden tot op 80% van de nagevorderde belasting. De rechtbank acht deze verhogingen in zoverre passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Redelijke termijn
50.
De rechtbank ziet aanleiding om de verhogingen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verder kwijt te schelden. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). De redelijke termijn vangt aan op het moment dat verweerder jegens eiseres een handeling verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar verhogingen zouden worden opgelegd.
51.
Bij brief van 24 april 2003 heeft verweerder eiseres voor het eerst in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen met verhogingen op te leggen. Aldus geldt 24 april 2003 als aanvangsdatum van de redelijke termijn. Sinds die datum tot heden zijn ruim negen jaar en acht maanden verstreken.
52.
Voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient voorts te worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Gewezen wordt, onder andere, op de aard en ingewikkeldheid van het Rekeningenproject. Ook is gewacht op de beantwoording, in het kader van een proefprocedure, van een aantal rechtsvragen door de Hoge Raad, waaronder rechtsvragen die eerst zijn beantwoord nadat het Hof van Justitie EG daarover uitspraak had gedaan. Die omstandigheden rechtvaardigen echter maar voor een gedeelte de overschrijding van de tweejaarstermijn.
53.
Wat betreft de compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten (zie Hof Amsterdam, 2 juli 2009, LJN: BJ1298):
De verhoging wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200 (ƒ 440). In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding Vermindering Maximale vermindering in €
redelijke termijn
0
tot 6 maanden 5% 2.500
6
tot 12 maanden 10% 5.000
1
tot 2 jaren 15% 10.000
2
jaren en meer 20% 20.000
De overschrijding bedraagt in het onderhavige geval ten minste twee jaar. Gelet op de voorgaande uitgangspunten ziet de rechtbank geen reden om aan de langere termijn die met de berechting gemoeid is geweest, het gevolg te verbinden dat de verhogingen verder moeten worden kwijtgescholden. Dit brengt mee dat een verdere overschrijding dan twee jaar niet tot een verdere kwijtschelding van de verhogingen dan met 20% leidt.
54.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank verweerder opdragen de verhogingen verder kwijt te schelden met 20% tot op 64% van de nagevorderde belasting.
Slotsom materiële geschil
55.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en schadevergoeding
56.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige (navorderings)aanslagen allen hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiseres tot de KBL-rekening, verweerder in zijn brief van 5 april 2011 op alle bezwaren is ingegaan, verweerder bij één geschrift van 23 juni 2011 uitspraken op bezwaar heeft gedaan en eiseres in alle zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan en de gronden van de beroepen op de zelfde datum nader heeft gemotiveerd, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.657,50 bestaande uit € 241,50 voor de kosten van bezwaar en € 1416 voor de kosten van beroep (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 161, onderscheidenlijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voor het indienen van de bezwaarschriften een tarief geldt van € 161, nu de bezwaarschriften vóór 1 oktober 2009 - de datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 4 september 2009 (Staatsblad 2009,375), betreffende de indexering van de bedragen in de bijlage bij het Besluit - zijn ingediend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het hier, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, een gemiddelde zaak betreft, waarvoor een wegingsfactor gehanteerd dient te worden van 1.
57.
Eiseres heeft voorts verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087.
58.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
59.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO, LJN: BH1009). In het onderhavige geval ziet de rechtbank wegens de complexiteit van de zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het KB Lux-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 17 november 2006 tot aan de hiervoor onder 52 genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 met instemming van eiseres zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van voornoemde regel rechtvaardigen met deze periode van ruim drie jaar en drie maanden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval (afgerond) vijf jaar en negen maanden bedraagt.
60.
De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere (navorderings)aanslagen, verhogingen en beschikkingen heffingsrente. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 17 december 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 10 januari 2013 is negen jaar en een maand verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en vier maanden. Deze termijn dient gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar aan verweerder te worden toegerekend. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. “
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KBL-bank in de onderwerpelijke jaren terecht is en dat de hoogte van de navorderingsaanslagen en aanslagen, zoals deze resteren na vermindering door de rechtbank, juist zijn. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur het bewijs voor het opleggen van de verhogingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1991 en VB voor het jaar 1992 niet kan leveren en dat de opgelegde verhogingen daarom dienen te worden vernietigd. Het Hof zal zich derhalve beperken tot beantwoording van de vraag of de genoemde navorderingaanslagen voortvarend zijn opgelegd.
7.2. Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die, in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie EG genoemde evenredigheidsbeginsel dat geldt ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, lid 4, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.3. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, is naar het oordeel van het Hof voor elk van de opgelegde navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de identificatie van belanghebbende vanaf het moment van ontvangst van de massa aan gegevens in 2000 tot het moment van het aanschrijven van belanghebbende op 4 maart 2003 is door de Inspecteur uitgebreid beschreven in het verweerschrift. Hierbij is van invloed geweest dat het werkproces in delen van relatief gemakkelijk naar moeilijk te identificeren gevallen is opgedeeld waarbij belanghebbende, gelet op de achternaam en voornaam, niet op eenvoudige wijze was te achterhalen -. het BVR-systeem bevatte nog niet de volledige voornamen – en dus pas in een latere fase werd geïdentificeerd als rekeninghouder nadat bij de gemeenten onderzoek is gedaan in de gemeentelijke basisadministratie.
7.4.1. De Inspecteur is - belanghebbende heeft dit niet voldoende weersproken - in februari 2003 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de KB Lux. Op 4 maart 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd, met bijgevoegd een Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen. Op 12 maart 2003 zendt belanghebbende de Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen retour waarbij zij vermeldt niet te beschikken over buitenlandse bankrekeningen. Op 17 maart 2003 heeft de Inspecteur een herhaalde vragenbrief gezonden. De herhaalde vragenbrief en de verklaring van belanghebbende hebben elkaar klaarblijkelijk gekruist. Met haar brief van 26 maart 2003 reageert belanghebbende op de herhaalde vragenbrief. Zij geeft nogmaals aan dat zij geen houder is van een bankrekening in het buitenland. Op 16 april 2003 stuurt de Inspecteur belanghebbende een uitnodiging voor een gesprek op 24 april 2003 op het Belastingkantoor te [P] om inlichtingen te verstrekken omtrent de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Belanghebbende heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodiging.
De volgende vragenbrief van de Inspecteur dateert van 24 april 2003. Bij brief van 7 mei 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht na te gaan of er nog meer personen met de achternaam en voorletter van belanghebbende zijn en hem een kopie van de aangiften te zenden. In de brief is tevens vermeld dat die gemachtigde er zonder tegenbericht van uitgaat dat de aangekondigde aanslagen niet zullen worden opgelegd alvorens een redelijke termijn is gegund aan de gemachtigde na ontvangst van de stukken en de informatie om te reageren.
Op 20 juni 2003 wordt door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder opgemaakt.
Op 4 december 2003 zendt de inspecteur belanghebbende nogmaals een aankondiging navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1991 tot en met 2000 en de vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 en de mededeling boete ex artikel 67k AWR. Het proces-verbaal van identificatie heeft de Inspecteur gevoegd bij de aankondiging van de navorderingsaanslagen van 4 december 2003.
Op 17 december 2003 reageert de gemachtigde middels een faxbericht op de kennisgeving.
Op 19 december 2003 zendt de Inspecteur belanghebbende voor de IB 1991 en VB 1992 een mededeling navorderingsaanslagen en boete ex artikel 67g AWR. Hij geeft daarbij aan dat hij het faxbericht als een bezwaarschrift tegen deze aanslagen zal behandelen. Hierna zijn op 31 december 2003 de navorderingsaanslagen opgelegd.
7.4.2. De tijdspanne die is verstreken tussen februari 2003 en het daadwerkelijk opleggen van de navorderingsaanslagen eind december 2003, in het onderhavige geval ongeveer 10 maanden, is gelet op de inhoud van de correspondentie over en weer alsmede op het opmaken van het proces-verbaal door de FIOD aanvaardbaar. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het opmaken van het proces-verbaal door de FIOD in deze fase is geschied en niet in een eerdere fase. Voorts acht het Hof aanvaardbaar dat uit een oogpunt van te betrachten zorgvuldigheid bij het opleggen van de aanslagen en de hoogte van de aan te brengen correcties belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid is gesteld tot openheid van zaken te komen. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Inspecteur in deze fase een tijdspanne van zes maanden heeft stilgezeten.
7.5. Het Hof komt tot de slotsom dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond voor wat betreft de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en voor het overige ongegrond. Dit leidt tot de hierna te vermelden beslissingen.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht, nu de hoger beroepen in de zaken BK-13/00250 en BK-13/00251 voor wat betreft de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen gegrond zijn, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de genoemde zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.461 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 118 te worden vergoed. De rechtbank heeft in beroep reeds een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht toegekend. Met betrekking tot de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende geen hoger beroep ingesteld en in hoger beroep geen verzoek tot vergoeding gedaan.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend wat betreft de verminderingen van de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 1991 en in de vermogensbelasting 1992,
- vernietigt de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 1991 en in de vermogensbelasting 1992,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.461,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 118 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 14 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.