Vgl. bijvoorbeeld HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1894.
HR, 07-03-2023, nr. 21/00926
ECLI:NL:HR:2023:346
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
21/00926
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:346, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4467
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:61
ECLI:NL:PHR:2023:61, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:346
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen witwassen en medeplegen valsheid in geschrift. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Beslissing van hof om betalingsverplichting te matigen tot € 25.000 onbegrijpelijk/ontoereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00911 P, 21/00990 P, 21/00996 P, 21/01052 P, 21/01108 P, 21/01109 P, 21/01110 P en 21/01191 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00926 P
Datum 7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2021, nummer 23-001337-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 25.000.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 23.750 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023.
Conclusie 17‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. 1. Klacht dat de beslissing van het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd en 2. Schending redelijke termijn. Conclusie strekt tot vernietiging maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Samenhang met 21/00911, 21/00990, 21/00996, 21/01052, 21/01108, 21/01109, 21/01110 en 21/01191.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00926 P
Zitting 17 januari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 maart 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 31.500,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 500 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00911, 21/00990, 21/00996, 21/01052, 21/01108, 21/01109, 21/01110 en 21/01191. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof dat gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting zal worden gematigd tot € 25.000,00, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 20 januari 2021 ontleen ik het volgende:
‘De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt mee de vordering van het Openbaar Ministerie zoals ook opgenomen in de conclusie van 28 mei 2019. Zij licht de vordering als volgt toe:
(…) Ik houd vast aan het bedrag van € 31.500,00 voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. Wel zal ik rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn en € 5.000,00 in mindering brengen op de betalingsverplichting. Ik verzoek deze dan ook vast te stellen op € 26.500,00.
De raadsman reageert hierop als volgt:
(…) De redelijke termijn is in mei 2010 aangevangen. Dit is de datum van het eerste beslag. Dit beslag betekende voor de veroordeelde een financiële wurggreep die hem tot op de dag van vandaag niet heeft losgelaten. Uiteindelijk is hij in de bewindvoering terechtgekomen. De handvatten die de Hoge Raad heeft gegeven bij een overschrijding van de redelijke termijn zien niet op deze situatie. We hebben het hier namelijk over een overschrijding van de redelijke termijn van jaren, te weten bijna elf jaar. Dit in ogenschouw genomen, doet de korting van de rechtbank van 10% geen recht aan de ernst van de overschrijding en de problemen die hierdoor zijn ontstaan. De veroordeelde is in de financiële problemen gekomen, heeft zijn bedrijf moeten stoppen, is in de schuldsanering en bewindvoering terechtgekomen en leeft van € 80,00 per week. (…) Primair verzoek ik uit te gaan van een redelijke termijnoverschrijding van meer dan tien jaar en rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde en het bedrag op nihil vast te stellen dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.’
6. Het hof heeft in de bestreden uitspraak in verband met de redelijke termijn de volgende overweging opgenomen:
‘Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging stelt dat sprake is van een overschrijding, gerekend vanaf de datum beslaglegging in mei 2010, en verzoekt daarom de betalingsverplichting op nihil te stellen.
Het hof overweegt het navolgende.
Op 7 mei 2010 is beslag gelegd onder de ING Bank N.V. op een rekening van de veroordeelde. Het hof zal die datum aanhouden als dag waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 3 maart 2021 heeft de procedure als geheel een periode van bijna elf jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met bijna zeven jaren. Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 25.000,00.’
7. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. (…)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
(…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(…)
3.20.
Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.’
8. Uit de geciteerde overwegingen volgt dat voor de berechting in eerste aanleg en de berechting in hoger beroep afzonderlijk dient te worden beoordeeld of van een schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn sprake is.1.In aanvulling daarop noemt Uw Raad de mogelijkheid dat ook ingeval het tijdsverloop in de afzonderlijke fases van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, niet valt uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6 EVRM moet worden aangenomen. De raadsman is, voorbijgaand aan deze systematiek, bij het beroep op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn slechts ingegaan op de totale duur van de procedure. Het hof is eveneens voorbijgegaan aan deze systematiek en heeft naar aanleiding van het verweer overwogen dat uitgaand van een redelijke termijn van twee jaren per instantie ‘deze periode’ met bijna zeven jaren is overschreden en de betalingsverplichting gematigd. In cassatie wordt vervolgens slechts geklaagd over (de begrijpelijkheid van) het rechtsgevolg dat het hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden.
9. Het hof heeft overwogen dat gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting zal worden gematigd tot € 25.0000,00. Dat het hof aan het oordeel dat van een forse overschrijding van de redelijke termijn sprake is dit rechtsgevolg heeft verbonden komt mij niet onbegrijpelijk voor en is toereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat de vermindering bij een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 31.500 neerkomt op een matiging van ruim 20%. Ik roep voorts in herinnering dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbindt, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Ten overvloede wijs ik erop dat de omstandigheid dat niet afzonderlijk verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, en dat het hof – in het licht van het gevoerde verweer – vervolgens niets heeft vastgesteld over de factoren die van invloed zijn geweest op het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, meebrengt dat in dergelijke vaststellingen geen handvat kan worden gevonden voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van de matiging.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, is geschonden.
12. Het cassatieberoep is ingesteld op 4 maart 2021. De stukken van het geding zijn op 8 maart 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met ruim 4 maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de betalingsverplichting moet worden verminderd. Ambtshalve wijs ik op de mogelijkheid dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van cassatieberoep uitspraak doet; ook dat zou tot vermindering van de betalingsverplichting dienen te leiden.
13. Het tweede middel slaagt.
14. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2023