Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 12-06-2018, nr. C-163/16
ECLI:EU:C:2018:423
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-06-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Tizzano, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, C. G. Fernlund, C. Vajda, E. Juhász, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-163/16
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Louboutin en Christian Louboutin
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:423, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑06‑2018
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2016:2350
ECLI:EU:C:2018:64, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑02‑2018
ECLI:EU:C:2017:495, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑06‑2017
Uitspraak 12‑06‑2018
K. Lenaerts, A. Tizzano, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, C. G. Fernlund, C. Vajda, E. Juhász, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-163/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag (Nederland) bij beslissing van 9 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 21 maart 2016, in de procedure
Christian Louboutin,
Christian Louboutin SAS
tegen
Van Haren Schoenen BV,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, C. G. Fernlund en C. Vajda, kamerpresidenten, E. Juhász (rapporteur), J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 april 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Christian Louboutin, vertegenwoordigd door T. van Innis, avocat,
- —
Christian Louboutin SAS, vertegenwoordigd door J. Hofhuis, advocaat,
- —
Van Haren Schoenen BV, vertegenwoordigd door W. J. G. Maas, R. Rijks, E. T. Bergsma en M. van Gerwen, advocaten,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en J. Techert als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Segoin als gemachtigde,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en E. E. Sebestyén als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en T. Rendas als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door N. Saunders, Z. Lavery en D. Robertson als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda, T. Scharf en F. Wilman als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2017,
gezien de beschikking van 12 oktober 2017 tot heropening van de mondelinge behandeling en na de terechtzitting op 14 november 2017,
gehoord de aanvullende conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een vordering wegens inbreuk die door Christian Louboutin en Christian Louboutin SAS (hierna samen: ‘Christian Louboutin’) is ingesteld tegen Van Haren Schoenen BV (hierna: ‘Van Haren’) naar aanleiding van de verkoop door deze laatste van schoenen die inbreuk zouden maken op het merk van Louboutin.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 2 van richtlijn 2008/95, met als opschrift ‘Tekens die een […] merk kunnen vormen’, bepaalt:
‘Merken kunnen worden gevormd door alle tekens die vatbaar zijn voor grafische voorstelling, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking, mits deze de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden.’
4
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Gronden voor weigering of nietigheid’, luidt:
- ‘1.
Niet ingeschreven worden of, indien ingeschreven, nietig verklaard kunnen worden:
[…]
- e)
tekens die uitsluitend bestaan uit:
- i)
de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt, […]
- ii)
de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, […]
- iii)
de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft;
[…]’
Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)
5
Het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) is op 25 februari 2005 te Den Haag ondertekend door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden. Artikel 2.1 van dit Verdrag, met als opschrift ‘Tekens die een Benelux-merk kunnen vormen’, bepaalt:
- ‘1.
Als individuele merken worden beschouwd de benamingen, tekeningen, afdrukken, stempels, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking en alle andere voor grafische voorstelling vatbare tekens, die dienen om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden.
- 2.
Evenwel kunnen niet als merken worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die een wezenlijke waarde aan de waar geeft of die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
6
Christian Louboutin ontwerpt en vervaardigt schoenen.
7
Op 28 december 2009 heeft Louboutin bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom een merkaanvraag ingediend, die op 6 januari 2010 heeft geleid tot de inschrijving van Benelux-merk nr. 0874489 voor waren van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, van 15 juni 1957, zoals herzien en gewijzigd, die zijn omschreven als ‘schoenen (met uitzondering van orthopedische schoenen)’ (hierna: ‘litigieus merk’).
8
Dit merk wordt hieronder afgebeeld:
9
In de merkaanvraag is het litigieuze merk omschreven als volgt:‘Het merk bestaat uit de kleur rood (Pantone nr. 18-1663TP) aangebracht op de zool van een schoen zoals afgebeeld (de contouren van de schoen maken geen deel uit van het merk, maar zijn bedoeld om de positie van het merk duidelijk te maken)’.
10
Op 10 april 2013 werd de inschrijving van het litigieuze merk aangepast, in die zin dat de waren waarop de bescherming betrekking heeft, werden beperkt tot ‘schoenen met hoge hakken (met uitzondering van orthopedische schoenen)’.
11
Van Haren, die in Nederland detailhandelszaken in schoenen exploiteert, heeft in 2012 schoenen met hoge hakken en rode zool verkocht.
12
Op 27 mei 2013 heeft Christian Louboutin bij de rechtbank Den Haag een vordering wegens inbreuk op het litigieuze merk ingesteld tegen Van Haren. Op 17 juli 2013 heeft deze rechtbank een verstekvonnis gewezen waarbij zij de vorderingen van Christian Louboutin gedeeltelijk heeft toegewezen.
13
Van Haren heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis bij de verwijzende rechter, de rechtbank Den Haag, waarbij zij de nietigheid van het litigieuze merk aanvoerde op grond van artikel 2.1, lid 2, van het Benelux-Verdrag. Volgens Van Haren is dit merk een tweedimensionaal beeldmerk, te weten een rood vlak.
14
De rechtbank Den Haag is in de eerste plaats van oordeel dat, gelet op de grafische voorstelling en de omschrijving van het litigieuze merk, de rode kleur onlosmakelijk is verbonden met de zool van een schoen, zodat dit merk niet als een eenvoudig tweedimensionaal beeldmerk kan worden gekwalificeerd. Volgens de verwijzende rechter wordt aan deze beoordeling niet afgedaan door het feit dat in de omschrijving van het voornoemde merk is verduidelijkt dat ‘de contouren van de schoen geen deel uitmaken van het merk’. Integendeel, dit bevestigt die beoordeling, te meer daar, volgens de voornoemde omschrijving, de in de grafische voorstelling van het litigieuze merk weergegeven contouren van de schoen zijn bedoeld om de positie van dit merk duidelijk te maken en dus niet om het merk tot een tweedimensionaal beeld te beperken.
15
De verwijzende rechter stelt vervolgens vast dat in het najaar van 2012 ‘een aanzienlijk deel van de consumenten van hooggehakte damesschoenen in de Benelux […] in staat was om de schoenen van [Christian Louboutin] als afkomstig van [Christian Louboutin] te identificeren en deze dus van de hooggehakte damesschoenen van andere ondernemingen te onderscheiden’, zodat het litigieuze merk op die datum voor deze waren als een merk werd beschouwd.
16
De verwijzende rechter is voorts van oordeel dat de rode zool een wezenlijke waarde geeft aan de door Christian Louboutin verhandelde schoenen omdat de kleur deel uitmaakt van het uiterlijk van die schoenen en dat uiterlijk een belangrijke rol speelt bij de aankoopbeslissing. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat Christian Louboutin de rode kleur op de zolen eerst om esthetische redenen heeft toegepast, vooraleer ze als een herkomstaanduiding te concipiëren en als merk te gebruiken.
17
Deze rechterlijke instantie duidt er ten slotte op dat, voor zover het litigieuze merk bestaat uit een op de zool van een schoen aangebrachte kleur en bijgevolg samenvalt met een onderdeel van de waar, de vraag rijst of de in artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 vermelde uitzondering van toepassing is op dit merk. Dienaangaande vraagt zij zich af of het begrip ‘vorm’ in de zin van deze bepaling beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van de waar, zoals de contouren, de afmetingen en het volume ervan, dan wel mede ziet op andere, niet-driedimensionale eigenschappen van de waar.
18
Gelet op een en ander heeft de de rechtbank Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het begrip ‘vorm’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van [richtlijn 2008/95] (in de Duitse, Engelse en Franse versie van [deze richtlijn] respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar, zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar, zoals kleur?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
19
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals aan de orde in het hoofdgeding, uitsluitend bestaat uit de ‘vorm’ in de zin van deze bepaling.
20
Bij gebreke van een definitie van het begrip ‘vorm’ in richtlijn 2008/95 moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip, volgens vaste rechtspraak van het Hof, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie naar analogie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19).
21
In de context van het merkenrecht wordt, zoals de Europese Commissie heeft benadrukt, met het begrip ‘vorm’ over het algemeen gedoeld op een geheel van lijnen of contouren dat de betrokken waar ruimtelijk afbakent.
22
Noch uit richtlijn 2008/95, noch uit de rechtspraak van het Hof, noch uit de gebruikelijke betekenis van deze term volgt dat een kleur als zodanig, zonder ruimtelijke afbakening, een vorm kan zijn.
23
De vraag rijst echter of het feit dat een bepaalde kleur is aangebracht op een specifieke plaats van de betrokken waar impliceert dat het betrokken teken bestaat uit een vorm in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
24
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vorm van de waar of van een deel van de waar weliswaar een rol speelt bij de ruimtelijke afbakening van de kleur, maar niet kan worden geoordeeld dat een teken uit die vorm bestaat wanneer met de merkinschrijving niet wordt beoogd die vorm te beschermen maar enkel de toepassing van een kleur op een specifieke plaats van deze waar.
25
Zoals de Duitse en de Franse regering, alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben opgemerkt, betreft het litigieuze merk niet een specifieke vorm voor een zool van schoenen met hoge hakken, aangezien in de omschrijving van dit merk uitdrukkelijk erop wordt gewezen dat de contouren van de schoen geen deel uitmaken van dit merk maar slechts zijn bedoeld om de positie van de aangevraagde rode kleur duidelijk te maken.
26
In ieder geval kan een teken, zoals aan de orde in het hoofdgeding, niet worden beschouwd als een teken dat ‘uitsluitend’ bestaat uit de vorm wanneer het teken, zoals in casu, voornamelijk bestaat uit een kleur die wordt gepreciseerd door middel van een internationaal erkende identificatiecode.
27
Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals aan de orde in het hoofdgeding, niet uitsluitend bestaat uit de ‘vorm’ in de zin van deze bepaling.
Kosten
28
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals in het hoofdgeding aan de orde, niet uitsluitend bestaat uit de ‘vorm’ in de zin van deze bepaling.
Lenaerts | Tizzano | Bay Larsen |
von Danwitz | Da Cruz Vilaça | Fernlund |
Vajda | Juhász | Bonichot |
Arabadjiev | Toader | Rodin |
Biltgen | Jürimäe | Lycourgos |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 2018.
De griffier | De president |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑06‑2018
Conclusie 06‑02‑2018
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-163/161.
Christian Louboutin,
Christian Louboutin SAS
tegen
Van Haren Schoenen BV
[verzoek van de rechtbank Den Haag (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In deze zaak verzoekt de rechtbank Den Haag (Nederland) het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG2..
2.
Bij beslissing van 28 februari 2017 heeft het Hof de zaak naar de Negende kamer verwezen. Op 6 april 2017 is een terechtzitting gehouden. Mijn eerste conclusie in deze zaak heb ik op 22 juni 2017 genomen.
3.
De Negende kamer heeft op 13 september 2017 beslist om overeenkomstig artikel 60, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de zaak naar het Hof te verwijzen met het oog op toewijzing aan een grotere formatie. Daarop heeft het Hof de zaak toegewezen aan de Grote kamer.
4.
Bij beschikking van 12 oktober 2017, Louboutin en Christian Louboutin (C-163/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:765), heeft het Hof de heropening van de mondelinge behandeling bevolen en de belanghebbenden verzocht deel te nemen aan een nieuwe terechtzitting.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 3 van richtlijn 2008/95, met als opschrift ‘Gronden voor weigering of nietigheid’, bepaalt in lid 1, onder b), en onder e), iii):
- ‘1.
Niet ingeschreven worden of, indien ingeschreven, nietig verklaard kunnen worden:
[…]
- b)
merken die elk onderscheidend vermogen missen;
[…]
- e)
tekens die uitsluitend bestaan uit:
[…]
- iii)
de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft;
[…]’
B. Benelux-Verdrag
6.
In Nederland wordt het merkenrecht geregeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), dat te Den Haag op 25 februari 2005 is ondertekend door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: ‘Benelux-Verdrag’).
7.
Artikel 2.1 van het Benelux-Verdrag, met als opschrift ‘Tekens die een Benelux-merk kunnen vormen’, bepaalt met name dat ‘[e]venwel […] niet als merken [kunnen] worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die een wezenlijke waarde aan de waar geeft of die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen’.
III. Procedure bij het Hof
8.
Naar aanleiding van het verzoek aan de belanghebbenden bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben Christian Louboutin en de vennootschap Christian Louboutin SAS (hierna samen: ‘Louboutin’), Van Haren Schoenen BV (hierna: ‘Van Haren’), de Duitse regering, de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Europese Commissie opmerkingen gemaakt tijdens de terechtzitting van 14 november 20173.. In dit stadium van de procedure kregen de belanghebbenden opnieuw de mogelijkheid om mondelinge opmerkingen te formuleren met betrekking tot de prejudiciële vraag, die luidt: ‘Is het begrip vorm in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn [2008/95] beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar, zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar, zoals kleur?’
IV. Analyse
A. Korte herhaling van de in mijn eerste conclusie voorgestane uitlegging en voorwerp van de onderhavige conclusie
9.
In mijn eerste conclusie was ik na mijn analyse van mening dat een teken bestaande in de combinatie van kleur en vorm kan vallen onder het verbod van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.4.
10.
Bijgevolg heb ik het Hof in overweging gegeven, op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing kan zijn op een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur.
11.
In de punten 28 tot en met 41 van mijn eerste conclusie heb ik subsidiair overwegingen geformuleerd met betrekking tot de kwalificatie van het litigieuze merk. Ik heb vastgesteld dat het litigieuze merk moet worden gelijkgesteld met een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm, en niet met een merk bestaande uit een kleur als zodanig.
12.
Zoals ik reeds had opgemerkt in punt 31 van mijn eerste conclusie, ben ik evenwel van mening dat de kwalificatie van het litigieuze merk een feitelijke beoordeling vormt en dat het in casu aan de verwijzende rechter staat om die beoordeling te verrichten.
13.
Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of de rode kleur van de zool een wezenlijke waarde aan de waar geeft. Mijns inziens is het standpunt van de verwijzende rechter ter zake duidelijk en gaat hij ervan uit dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
14.
Niettemin heb ik in de punten 70 tot en met 72 van mijn eerste conclusie, voorafgaand aan mijn voorstel voor een antwoord op de prejudiciële vraag, erop gewezen dat de analyse om vast te stellen of een vorm een wezenlijke waarde aan de waar geeft in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 — en dus of deze bepaling in casu van toepassing is — uitsluitend betrekking heeft op de intrinsieke waarde van de vorm en dat daarbij geen rekening mag worden gehouden met de aantrekkingskracht van de waar die voortvloeit uit de reputatie van dit merk of van de houder ervan. Uitgaande van deze premisse heb ik het tweede deel van mijn voorstel voor een antwoord op de prejudiciële vraag als volgt verwoord: ‘Het begrip vorm die ‘een wezenlijke waarde geeft’ aan de waar in de zin van deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de intrinsieke waarde van de vorm en hierbij mag geen rekening worden gehouden met de reputatie van het merk of van de houder ervan.’
15.
In de onderhavige conclusie zal ik de aspecten behandelen die ter terechtzitting van 14 november 2017 ter sprake zijn gekomen, zodat de analyse in mijn eerste conclusie zal worden aangevuld met overwegingen over de verschillende standpunten van de belanghebbenden.
16.
Vanuit deze optiek formuleer ik eerst enkele overwegingen over de kwalificatie van het litigieuze merk gelet op de standpunten die de belanghebbenden ter terechtzitting van 14 november 2017 hebben uiteengezet. Vervolgens onderzoek ik welke impact uitvoeringsverordening (EU) 2017/14315. — die met name betrekking heeft op het begrip ‘positiemerk’ — heeft op de analyse inzake de kwalificatie van het litigieuze merk in mijn eerste conclusie. Daarna maak ik enkele aanvullende opmerkingen over de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 in de context van, enerzijds, de verhouding tussen deze richtlijn en richtlijn (EU) 2015/2436(6) en, anderzijds, de ratio van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95. Ten slotte ga ik in op de gevolgen van de oplossing die ik in mijn eerste conclusie van de hand heb gewezen maar die door meerdere belanghebbenden werd bepleit tijdens de laatste terechtzitting, namelijk dat het belang om bepaalde kenmerken van de waren in het publiek domein te houden, in aanmerking kan worden genomen bij de toetsing van het onderscheidend vermogen.
B. Aanvullende overwegingen met betrekking tot de kwalificatie van het litigieuze merk
17.
Zoals ik reeds kort in herinnering heb gebracht, had ik in mijn eerste conclusie de neiging het litigieuze merk te kwalificeren als een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm, en niet als een kleurmerk.7.
18.
Na het pleidooi van de belanghebbenden ter terechtzitting van 14 november 2017 ben ik nog minder geneigd om het litigieuze merk te kwalificeren als een merk bestaande uit een kleur als zodanig.
19.
In antwoord op een vraag die het Hof ter terechtzitting van 14 november 2017 heeft gesteld, heeft Louboutin verklaard dat het litigieuze merk een teken is dat als volgt kan worden omschreven: enerzijds wordt de zool ruimtelijk afgebakend door lijnen waardoor zij kan worden getekend, en dit wordt afgebakend door de rode kleur, en anderzijds heeft de zool een vorm die overeenstemt met de ruimtelijke afbakening van de rode kleur. Volgens de houder van het litigieuze merk bakent de kleur dus de vorm af en — als logisch gevolg van deze eerste vaststelling — stemt deze vorm overeen met de ruimtelijke afbakening van de kleur.
20.
Derhalve ben ik van mening dat het in casu niet gaat om een vorm die volledig abstract is of waarvan het belang te verwaarlozen is, hetgeen de vaststelling zou rechtvaardigen dat het litigieuze merk aanspraak maakt op bescherming voor een bepaalde kleur als zodanig, zonder enige ruimtelijke afbakening. Dat de vorm van de zool kan variëren naargelang van de verschillende schoenmodellen, is irrelevant. Het gaat nog steeds om een schoenzool en niet om een ander schoenonderdeel. In deze context mag niet worden voorbijgegaan aan het beginsel dat een merk moet worden opgevat als een geheel en voorts dat de aan de merkhouder verleende bescherming niet enkel ziet op de tekens die gelijk zijn aan het aangevraagde teken, maar ook op de tekens die daarmee overeenstemmen.
21.
Verder betwijfel ik dat de rode kleur de wezenlijke functie van het merk kan vervullen en dat op grond daarvan de merkhouder kan worden geïdentificeerd wanneer deze kleur buiten haar specifieke context wordt gebruikt, dit wil zeggen los van de vorm van de zool. In elk geval denk ik niet dat de merkhouder dit effect beoogde bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.
22.
Gelet op de overwegingen in de punten 29 tot en met 41 van mijn eerste conclusie alsmede gelet op de bovenstaande overwegingen kom ik derhalve tot de slotsom dat het litigieuze merk moet worden gelijkgesteld met een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm, en niet met een merk bestaande uit een kleur als zodanig.
C. Aanvullende overwegingen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 op tekens bestaande uit de vorm van de waar en uit een bepaalde kleur
1. Gevolgen van de kwalificatie van een merk als positiemerk in de zin van uitvoeringsverordening 2017/1431 voor de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95
23.
In punt 32 van mijn eerste conclusie heb ik erop gewezen dat noch richtlijn 2008/95 noch het Hof in zijn rechtspraak rechtsgevolgen verbindt aan de kwalificatie van een merk als ‘positiemerk’. De Duitse regering heeft zich ter terechtzitting van 14 november 2017 bij dit standpunt aangesloten. Zoals ik ook in punt 32 van mijn eerste conclusie heb opgemerkt, staat de kwalificatie als ‘positiemerk’ voorts op zich niet eraan in de weg dat hetzelfde merk wordt beschouwd als een merk bestaande uit de vorm van de waar, en bijgevolg als een merk dat onder het verbod van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 kan vallen, aangezien laatstgenoemde categorie — te weten merken bestaande uit de vorm van de waar — ook tekens omvat die een onderdeel of een element van de betrokken waar weergeven.
24.
Ter terechtzitting van 14 november 2017 heeft Louboutin aangevoerd dat artikel 3, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening 2017/1431 het positiemerk omschrijft door aan te geven hoe het merk moet worden weergegeven op de waar. Volgens Louboutin beantwoordt het litigieuze merk aan de in die omschrijving vastgestelde criteria.
25.
Vanuit dezelfde optiek en net als een aantal belanghebbenden vóór de heropening van de mondelinge behandeling, hebben de Duitse regering, de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie ter terechtzitting van 14 november 2017 betoogd dat het litigieuze merk diende te worden aangemerkt als een positiemerk. Alleen de Franse regering heeft uitdrukkelijk verwezen naar uitvoeringsverordening 2017/1431.
26.
De argumenten die worden ontleend aan uitvoeringsverordening 2017/1431, kunnen mijns inziens evenwel niet afdoen aan de in punt 23 van de onderhavige conclusie in herinnering gebrachte overwegingen.8.
27.
Uitvoeringsverordening 2017/1431 is van toepassing met ingang van 1 oktober 2017 en vormt een aanvulling op het Uniemerkenstelsel dat is gebaseerd op verordening (EG) nr. 207/20099.. Deze laatste verordening werd met ingang van 1 oktober 2017 vervangen door verordening (EU) 2017/100110.. Ondertussen werd verordening nr. 207/2009 gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2015/242411., die op 23 maart 2016 in werking is getreden. Artikel 7, lid 1, onder e), iii), van eerstgenoemde verordening, dat overeenkomt met artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, werd in die zin gewijzigd dat inschrijving wordt geweigerd van tekens die uitsluitend bestaan uit de ‘vorm die, of een ander kenmerk12.dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft’.13.
28.
Hieruit volgt dat artikel 3, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening 2017/1431, dat betrekking heeft op het ‘positiemerk’, werd opgenomen in het Uniemerkenstelsel, waarin voordien was erkend dat een teken niet noodzakelijkerwijs dient te bestaan uit de ‘vorm’ om te vallen onder de weigerings- of nietigheidsgrond die overeenkomt met die van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
29.
Artikel 3, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening 2017/1431 werd dus niet uitgewerkt als een ‘omschrijving’ van het soort merken dat in geen geval kan vallen onder de weigerings- of nietigheidsgrond die overeenkomt met die van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95. Thans is immers duidelijk dat in het Uniemerkenstelsel het onderscheid tussen de ‘vorm’ en ‘de andere kenmerken’ niet relevant is in de context van deze weigerings- of nietigheidsgrond.
30.
Om dezelfde reden kan op grond van artikel 3, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening 2017/1431 niet worden aangevoerd dat een positiemerk altijd volledig losstaat van de vorm van de waar, vooral wanneer het gaat om een teken dat een onderdeel of een element van de betrokken waar weergeeft.
31.
Het is juist dat uitvoeringsverordening 2017/1431 een onderscheid maakt tussen, enerzijds, het ‘positiemerk’ als bedoeld in artikel 3, lid 3, onder d), en, anderzijds, het ‘vormmerk’ en het ‘kleurmerk’ als bedoeld in respectievelijk artikel 3, lid 3, onder c), en lid 3, onder f), van deze verordening.
32.
Evenwel wijs ik erop dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 niet ziet op ‘vormmerken’, maar op tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft14..
33.
Bovendien bevat artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2017/1431 geen uitputtende lijst van de soorten merken die kunnen worden ingeschreven en evenmin een omschrijving van de in die bepaling vermelde soorten merken. Om te beginnen voorziet artikel 3, lid 4, van deze verordening in de mogelijkheid om een inschrijvingsaanvraag in te dienen voor een merk ‘van een niet in lid 3 [van dit artikel] genoemde soort’. Verder bepaalt dit artikel 3, lid 3, enkel de wijze waarop een merk moet worden weergegeven ‘[i]ndien de aanvraag betrekking heeft op een van de onder a) tot en met j) bedoelde merken’. Mijns inziens legt artikel 3, lid 3, van deze verordening enkel vast hoe de meest gebruikte soorten merken moeten worden weergegeven in de inschrijvingsprocedure. Aldus zijn tekens die een combinatie vormen van meerdere in artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2017/1431 vermelde soorten merken, in overeenstemming met het Uniemerkenstelsel. In deze context herinner ik eraan dat het feit dat het litigieuze merk als beeldmerk werd ingeschreven, niet belet dat het wordt gekwalificeerd als ‘merk bestaande uit de vorm van de waar’.
34.
Gelet op het voorgaande en op de overwegingen in punt 32 van mijn eerste conclusie ben ik van mening dat de invoering van het begrip ‘positiemerk’ als bedoeld in artikel 3, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening 2017/1431 in het stelsel van het Unierecht niet kan leiden tot een nuancering van mijn overwegingen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 op een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur.
2. Strekking van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 ten opzichte van artikel 4, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2015/2436
35.
Richtlijn 2008/95 zal worden vervangen door richtlijn 2015/2436, waarvan de termijn voor omzetting verstrijkt op 14 januari 2019. Artikel 4, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2015/2436, dat overeenkomt met de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, verwijst naar tekens die uitsluitend bestaan uit ‘de vorm die, of een ander kenmerk [van de waar] dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft’.
36.
In mijn eerste conclusie heb ik me afgevraagd of het feit dat de wetgever het niet nodig had geacht om overgangsbepalingen vast te stellen teneinde potentiële conflicten tussen de twee opeenvolgende richtlijnen te regelen, erop kon wijzen dat hij van oordeel was dat de rechtsregeling voor deze tekens dezelfde was in die richtlijnen.15.
37.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk kunnen uit het ontbreken van overgangsbepalingen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de terugwerkende kracht. Deze regering heeft opgemerkt dat niet was voorzien in een overgangsregeling voor bepalingen die andere aspecten van het merkenrecht wijzigen, met name artikel 14 van richtlijn 2015/2436, dat enkel natuurlijke personen toestaat om hun eigen naam te verdedigen en op grond waarvan een persoon zijn naam en adres kan gebruiken zonder inbreuk te maken op een merk, terwijl krachtens artikel 6 van richtlijn 2008/95 ook rechtspersonen die verdediging toekomt.
38.
Mij lijkt het evenwel niet geheel gerechtvaardigd om de wijzigingen in artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 op dezelfde wijze te behandelen als de wijzigingen met betrekking tot de verdediging van de eigen naam als bedoeld in artikel 6 van deze richtlijn en in artikel 14 van richtlijn 2015/2436.
39.
De verdediging van de eigen naam vormt een beperking op de uitsluitende rechten van de merkhouder, die elke derde het gebruik mag verbieden van een teken dat gelijk is aan het merk. De door richtlijn 2015/2436 aangebrachte wijzigingen beperken de rechten van de merkhouder immers niet. Integendeel, deze richtlijn versterkt het monopolie van de merkhouder en beperkt tegelijkertijd de rechten van derden, zodat ondernemingen en vennootschappen de verdediging van de eigen naam thans niet meer kunnen aanvoeren.
40.
In elk geval kan deze verandering van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen geen invloed hebben op de geldigheid van het merk zelf. Het gamma van merken bestaande uit de reeds ingeschreven merken en de merken die nog kunnen worden ingeschreven, blijft dus hetzelfde onder de oude en de nieuwe regeling. Ongeacht de regeling waaronder het merk is ingeschreven, de nieuwe regeling zal enkel een wijziging brengen in de situatie van derden die geen natuurlijke personen zijn.
41.
Deze redenering gaat evenwel moeilijk op wanneer het gaat om de weigerings- en nietigheidsgronden van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95. In deze context rijst de vraag welke gevolgen de wijziging van de strekking van de weigerings- of nietigheidsgrond heeft voor het Uniemerkenrecht bij het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2015/2436. Kan worden vooruitgelopen op de vele vorderingen tot nietigverklaring van merken na het verstrijken van de termijn voor omzetting van de nieuwe richtlijn? Bovendien, indien wordt geoordeeld dat de verbodsbepalingen van artikel 4, lid 1, onder e), van richtlijn 2015/2436 dat overeenstemt met artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, niet kunnen worden aangevoerd tegen de onder de oude regeling ingeschreven merken, is dan vóór die datum een stormloop van merkaanvragen te verwachten?
42.
Afgezien van deze overwegingen ben ik van mening dat het ontbreken van overgangsbepalingen in richtlijn 2015/2436 louter een aanwijzing vormt die ervoor pleit artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus uit te leggen dat deze bepaling van toepassing is op tekens bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur. Met name de ratio van deze bepaling vormt de hoeksteen van mijn analyse.16.
3. Ratio van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95
43.
Ter terechtzitting zijn verschillende belanghebbenden ingegaan op de ratio van de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
44.
De Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en Van Haren hebben aangevoerd dat deze bepaling verhindert dat misbruik van merken wordt gemaakt waardoor mededingingsverstorende monopolies zouden kunnen ontstaan.
45.
Aldus verdedigt de Duitse regering de stelling dat artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 verhindert dat een monopolie wordt toegekend op de vormen van de waar die — wegens de kenmerken ervan — op duurzame wijze in het publiek domein moeten worden gehouden zodat alle marktdeelnemers ze kunnen gebruiken. Volgens deze regering ontwikkelen de esthetische kenmerken waarop artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 betrekking heeft, een eigen dynamiek, in die zin dat hun aantrekkingskracht kan variëren naargelang van de modetrends.
46.
In dezelfde lijn lijkt Louboutin aan te voeren dat het op esthetisch gebied niet nodig is om de wezenlijke kenmerken van de waar op duurzame wijze beschikbaar te houden krachtens het merkenrecht, omdat de economische levensduur van die kenmerken onvoldoende lang is om een dergelijke bescherming te rechtvaardigen.
47.
Ik heb wel een open oor voor het standpunt dat Louboutin en de Duitse regering ter terechtzitting hebben verdedigd, namelijk dat de aantrekkingskracht van de esthetische kenmerken een eigen dynamiek heeft, aangezien de kenmerken die het publiek op het oog heeft en waardeert, kunnen variëren naargelang van de modetrends. Deze dynamiek, die eigen is aan de kenmerken die een wezenlijke waarde aan de waar geven, staat mijns inziens niet eraan in de weg dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus wordt uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is wanneer het gaat om een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur.
48.
In mijn conclusie in de zaak Hauck17. heb ik onder de aandacht gebracht dat de beoordeling of de betrokken vorm ‘een wezenlijke waarde aan de waar geeft’, bijvoorbeeld door de esthetische kenmerken van de vorm, noodzakelijkerwijs impliceert dat rekening wordt gehouden met het oogpunt van de gemiddelde consument. De perceptie van de betrokken vorm door de consument is evenwel geen beslissend beoordelingscriterium. Teneinde de met artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, te weten waarborgen dat de vormen die het publiek aantrekken, ter beschikking blijven van de marktdeelnemers, dient rekening te worden gehouden met zowel de wijze waarop dit teken door het relevante publiek wordt waargenomen, als de economische gevolgen die zullen voortvloeien uit het feit dat dit teken wordt voorbehouden aan één enkele onderneming.
49.
Subsidiair vraag ik mij af of — anders dan Louboutin betoogt — het belang van de perceptie van het publiek bij de toepassing van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 niet pleit voor een teleologische uitlegging van deze bepaling. In dat geval zou een soepelere uitlegging van het begrip ‘vorm’ in de zin van dat artikel prevaleren op de letterlijke uitlegging ervan.
50.
Artikel 3, lid 1, onder e), i), en onder e), ii), van richtlijn 2008/95 ziet op vooraf en duurzaam vastgestelde kenmerken die voortvloeien uit de aard van de waar zelf, aangezien zij ‘door de aard van de waar bepaald [worden]’ respectievelijk ‘noodzakelijk [zijn] om een technische uitkomst te verkrijgen’. Bijgevolg wil ik met name met betrekking tot laatstgenoemde kenmerken opmerken dat de wijze waarop het publiek de waren waarneemt, deze feitelijke toestand niet kan wijzigen, ook al kan een technische uitkomst ook door andere vormen worden verkregen.18.
51.
Ingevolge artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 kan inschrijving van een merk worden geweigerd of een merk nietig worden verklaard wanneer de kenmerken ervan een wezenlijke waarde aan de waar geven. Op grond van deze bepaling kan dus worden gewaarborgd dat een kenmerk beschikbaar blijft voor alle marktdeelnemers in de periode waarin dit kenmerk een bijzondere invloed heeft op de waarde van de waar. Vanaf het ogenblik waarop dit niet langer het geval is — met name, zoals bepaalde belanghebbenden stellen, omdat de voorkeuren van het publiek veranderd zijn en het publiek dat kenmerk niet langer op het oog heeft en waardeert — zou het betrokken merk niet meer onder het verbod van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 kunnen vallen.
52.
In die veronderstelling zou artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, anders dan de weigerings- of nietigheidsgronden van artikel 3, lid 1, onder e), i) en ii), van deze richtlijn, bijgevolg betrekking hebben op kenmerken die afhankelijk zijn van externe factoren.
53.
Indien het antwoord op de vraag welke kenmerken ‘de wezenlijke waarde aan de waar’ geven, afhangt van externe factoren, met name van de perceptie van het publiek, zou het derhalve inconsistent zijn om ingeval een teken in het bijzonder de aandacht van het publiek trekt, de toepasselijkheid van die bepaling uit te sluiten op een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur. Binnen de perceptie van het publiek is immers niet het onderscheid tussen vormmerken, kleurmerken of positiemerken van belang, maar de identificatie van de herkomst van de waar op basis van de door een teken opgeroepen totaalindruk.
54.
Verder ben ik van mening dat het feit dat de kenmerken die een wezenlijke waarde aan de waar geven, gedeeltelijk worden bepaald door de perceptie van het publiek, niet toestaat dat rekening wordt gehouden met de reputatie van het merk of van de houder ervan bij de beoordeling of de betrokken vorm ‘een wezenlijke waarde aan de waar’ geeft in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.19. Indien zou worden aanvaard dat het begrip ‘vorm die een wezenlijke waarde aan de waar [geeft]’ — zelfs gedeeltelijk — wordt bepaald door de kenmerken die het publiek aantrekkelijk vindt, dan zouden de kenmerken die verband houden met de reputatie van het merk of van de houder ervan, immers noodzakelijkerwijs moeten worden uitgesloten teneinde te verhinderen dat de aantrekkingskracht als gevolg van die reputatie wordt toegeschreven aan een vorm die als zodanig geen aantrekkingskracht heeft. Anders zou de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 mogelijkerwijs zeer ruim en onjuist worden uitgelegd gelet op de in punt 48 van de onderhavige conclusie in herinnering gebrachte doelstelling.
55.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat de verwijzing naar de perceptie van het publiek als een van de factoren die de kenmerken bepalen die een wezenlijke waarde aan de waar geven, ervoor pleit om artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus uit te leggen dat deze bepaling van toepassing is op tekens bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm.
D. Kwalificatie van het litigieuze merk uit het oogpunt van artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/95
56.
In mijn eerste conclusie heb ik bij mijn analyse van het verzoek om een prejudiciële beslissing twee benaderingen overwogen.
57.
Volgens de eerste benadering kan artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 ruim worden uitgelegd. Volgens de tweede benadering wordt, bij het onderzoek van het onderscheidend vermogen van een teken in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn, rekening gehouden met het belang dat bepaalde tekens in het publiek domein worden gehouden, voor alle tekens die samenvallen met een element van het uiterlijk van de betrokken waar of zelfs voor andere categorieën van tekens die beperkt beschikbaar zijn.
58.
Terwijl ik in mijn eerste conclusie mijn voorkeur heb uitgesproken voor de eerste benadering, blijken de Duitse regering, de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting te hebben gepleit voor de tweede benadering. Ik wijs erop dat deze belanghebbenden unaniem zijn uitgegaan van de premisse dat het litigieuze merk moet worden beschouwd als een positiemerk dat niet valt onder artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
59.
Tegen deze achtergrond zal ik mijn eerste conclusie aanvullen. Deze aanvullende opmerkingen kunnen voor de verwijzende rechter zinvol zijn mocht het Hof in zijn arrest oordelen dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 in casu niet kan worden toegepast. In elk geval ben ik ervan overtuigd dat het Hof aan de hand van mijn grondig doordachte overwegingen de in casu aan de orde zijnde vraag onder alle aspecten zal kunnen beoordelen.
60.
In de punten 45 en 46 van mijn eerste conclusie heb ik verwezen naar de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Libertel20., waarin het Hof heeft geoordeeld dat bij de analyse van het onderscheidend vermogen van een teken bestaande uit een kleur als zodanig dient te worden beoordeeld of de inschrijving ervan niet in strijd is met het algemeen belang om de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd te beperken voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten van hetzelfde type aanbieden. Op basis daarvan heb ik geconcludeerd dat wanneer het gaat om tekens die samenvallen met het uiterlijk van de waar, bij de inschrijving ervan rekening moet worden gehouden met dezelfde overwegingen als die welke ten grondslag liggen aan artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95.
61.
In het arrest Libertel21.heeft het Hof zijn standpunt betreffende de beoordeling van het onderscheidend vermogen van kleurmerken gebaseerd op het uitgangspunt dat het aantal kleuren dat het publiek kan onderscheiden, beperkt is omdat zich slechts zelden de mogelijkheid voordoet om waren met verschillende kleurtinten rechtstreeks met elkaar te vergelijken.22.
62.
Dit geldt te meer voor merken die worden gekwalificeerd als positiemerken waarbij aanspraak wordt gemaakt op merkenrechtelijke bescherming voor een bepaalde kleur. Mijns inziens is het aantal kleuren die effectief kunnen worden aangebracht op een schoenzool ter identificatie van de herkomst ervan, nog beperkter, daar de tinten zwart, grijs en kastanjebruin in de praktijk steeds elk onderscheidend vermogen missen wegens het veelvuldige gebruik ervan door marktdeelnemers.
63.
In dit verband wens ik op te merken dat bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een teken ook rekening dient te worden gehouden met de rechtspraak inzake driedimensionale tekens, volgens welke, aangezien de gemiddelde consument het niet gewend is om de commerciële herkomst van de waar af te leiden uit tekens die samenvallen met het uiterlijk van diezelfde waren, dergelijke tekens enkel onderscheidend vermogen bezitten indien zij op significante wijze afwijken van de norm of van wat in de sector gangbaar is.23.
64.
Dienaangaande herinner ik eraan dat het Hof in de beschikking in de zaak X Technology Swiss/BHIM24. niet heeft ingestemd met een onderdeel van een middel dat was aangevoerd door de rekwirante, die meende dat het Gerecht, in de beroepsprocedure inzake inschrijving van een merk met als kenmerk de oranje kleur van de punt van een sok, bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het merk ten onrechte geen onderscheid had gemaakt tussen driedimensionale merken en positiemerken. In deze context was het Hof het niet oneens met de overwegingen van het Gerecht dat het doorslaggevende criterium om te bepalen of een teken onderscheidend vermogen bezit, niet ligt in de kwalificatie ervan als beeldmerk, driedimensionaal merk of enig ander merk, maar in het feit dat het al dan niet samenvalt met het uiterlijk van de betrokken waar. Een teken waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur, die samenvalt met het uiterlijk van de betrokken waar, bezit bijgevolg enkel onderscheidend vermogen indien dit teken op significante wijze afwijkt van de norm of van wat gangbaar is in de betrokken sector.
65.
Ten slotte merk ik op dat, anders dan het geval is voor de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, kan worden afgeweken van de grond van artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van deze richtlijn, wanneer het teken onderscheidend vermogen heeft verkregen nadat het relevante publiek op normale wijze met dit teken vertrouwd is geraakt. Het aan artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 ten grondslag liggende algemene belang om de beschikbaarheid van een kenmerk dat het publiek op het oog heeft en waardeert, niet te beperken voor andere marktdeelnemers kan bijgevolg niet duurzaam worden gewaarborgd krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn.
66.
Uit al deze overwegingen volgt dat bij het onderzoek van het onderscheidend vermogen van een teken dat samenvalt met het uiterlijk van de betrokken waar, dient te worden beoordeeld of inschrijving ervan niet in strijd is met het algemene belang om de beschikbaarheid van de door dit teken weergegeven kenmerken niet ongerechtvaardigd te beperken voor de andere marktdeelnemers die soortgelijke waren of diensten aanbieden. Artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/95 kan echter niet de rol van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van die richtlijn ten volle vervullen, aangezien van eerstbedoelde bepaling kan worden afgeweken overeenkomstig de in artikel 3, lid 3, van deze richtlijn bepaalde regel.
V. Conclusie
67.
Gelet op voorgaande overwegingen en de analyse in mijn eerste conclusie handhaaf ik mijn voorstel van antwoord op de prejudiciële vraag van de rechtbank Den Haag, dat luidt als volgt:
‘Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur. Het begrip vorm die ‘een wezenlijke waarde geeft’ aan de waar in de zin van deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de intrinsieke waarde van de vorm en hierbij mag geen rekening worden gehouden met de reputatie van het merk of van de houder ervan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).
Ik wijs erop dat de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, in tegenstelling tot de andere belanghebbenden, niet hebben deelgenomen aan de eerste terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 6 april 2017.
Zie punten 49 tot en met 66 van mijn eerste conclusie. Subsidiair ben ik van mening dat aan deze uitlegging niet kan worden afgedaan door de redenering die is gevolgd in punt 24 van het arrest van 10 juli 2014, Apple (C-421/13, EU:C:2014:2070), dat betrekking had op de aanvraag tot inschrijving van een teken dat de inrichting van een verkoopruimte weergeeft. De weigerings- of nietigheidsgronden van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 zien op tekens die bestaan uit een vorm en — volgens de in mijn eerste conclusie bepleite uitlegging — uit andere kenmerken ‘van de waar’ [met betrekking tot het verband tussen de vorm en de waar, zie arrest van 8 april 2003, Linde e.a. (C-53/01—C-55/01, EU:C:2003:206, punt 43)]. De inrichting van een verkoopruimte vormt niet de waar als zodanig, maar is — volgens mijn overwegingen in punt 107 van mijn conclusie in de zaak Hauck (C-205/13, EU:C:2014:322) — een teken bestaande in de materiële weerspiegeling van de omstandigheden waarin de betrokken dienst wordt verricht. Onder verwijzing naar de bewoordingen van het arrest van 10 juli 2014, Apple (C-421/13, EU:C:2014:2070), lijkt het mij dus dat artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 in dat geval irrelevant was, aangezien het niet ging om een teken bestaande uit een vorm of uit een ander kenmerk van de waar, maar om een teken dat die omstandigheden weerspiegelt.
Uitvoeringsverordening van de Commissie van 18 mei 2017 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Uniemerk (PB 2017, L 205, blz. 39).
Zie punten 29 tot en met 41 van mijn eerste conclusie.
Uitvoeringsverordening 2017/1431 ziet op Uniemerken en mag derhalve niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige geval. Aangezien de Uniewetgever toeziet op de complementariteit van het Uniemerkenstelsel en de nationale merkenstelsels, kan deze verordening evenwel aangeven in welke zin de bepalingen van de richtlijnen betreffende die nationale merkenstelsels dienen te worden uitgelegd.
Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21).
Cursivering van mij.
Eenzelfde bepaling is opgenomen in verordening 2017/1001 en in artikel 4, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2015/2436, die richtlijn 2008/95 zal vervangen. Zie punten 5 en 61 tot en met 64 van mijn eerste conclusie.
Zie punten 57 tot en met 60 van mijn eerste conclusie voor de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 op merken die beantwoorden aan deze omschrijving.
Zie punt 64 van mijn eerste conclusie.
Zie punten 53 tot en met 58 van mijn eerste conclusie.
C-205/13, EU:C:2014:322, punten 89-92.
Zie arrest van 18 juni 2002, Philips (C-299/99, EU:C:2002:377, punt 83).
Zie punten 70 tot en met 72 van mijn eerste conclusie. Zie ook, in die zin, Richtsnoeren inzake de merkenpraktijk, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, deel B: Onderzoek, onderdeel 4: Absolute weigeringsgronden, versie van 23 maart 2016, zie, voor de Franse versie, https://euipo.europa.eu/tunnel-web/secure/webdav/guest/document_library/contentPdfs/law_and_practice/decisions_president/ex16-1_fr.pdf, blz. 86 [2.5.4 Vorm die, of ander kenmerk dat, een wezenlijke waarde aan de waar geeft: Het begrip ‘waarde’ mag niet worden uitgelegd in de zin van reputatie, aangezien de toepassing van deze absolute weigeringsgrond uitsluitend gerechtvaardigd is door de impact op de waarde die door de vorm of het andere kenmerk wordt toegevoegd aan de waren, en niet door andere factoren, zoals de reputatie van het woordmerk die ook wordt gebruikt ter identificatie van de betrokken waren (zie in dit verband de beslissing van 16 januari 2013, R 2520/2011-5, § 19)]. Zie ook Kur, A., Too Pretty to Protect? Trade Mark Law and the Enigma of Aesthetic Functionality, Drexl, J., Hilty, R.M., Godt, L., e.a., Larcier, Brussel, 2009, blz. 153.
Arrest van 6 mei 2003 (C-104/01, EU:C:2003:244, punten 53 en 54).
Arrest van 6 mei 2003 (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 47).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 47).
Zie arresten van 7 oktober 2004, Mag Instrument/BHIM (C-136/02 P, EU:C:2004:592, punten 30 en 31), en 12 januari 2006, Deutsche SiSi-Werke/BHIM (C-173/04 P, EU:C:2006:20, punten 28 en 31).
Beschikking van 16 mei 2011 (C-429/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:307).
Conclusie 22‑06‑2017
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-163/161.
Christian Louboutin,
Christian Louboutin SAS
tegen
Van Haren Schoenen BV
[verzoek van de rechtbank Den Haag (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
De onderhavige prejudiciële verwijzing biedt het Hof de gelegenheid, de werkingssfeer nader te omschrijven van de absolute weigerings- of nietigheidsgronden die betrekking hebben op zogenaamde ‘functionele’ tekens als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95/EG2..
2.
De toepassing van deze gronden is beperkt tot tekens die uitsluitend bestaan uit de ‘vorm van de waar’. In casu dient dit begrip te worden gepreciseerd met betrekking tot het Benelux-merk van de Franse modeontwerper Christian Louboutin, dat bestaat uit de rode kleur die is aangebracht op de zool van een schoen met hoge hak.
3.
Het verzoek werd ingediend in het kader van een vordering wegens inbreuk die door C. Louboutin en Société Christian Louboutin SAS (hierna samen: ‘Louboutin’) werd ingesteld tegen Van Haren Schoenen BV (hierna: ‘Van Haren’) naar aanleiding van de verkoop door deze laatste van schoenen met een rode zool die inbreuk zouden maken op het merk van Louboutin.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4.
Artikel 3 van richtlijn 2008/95, met het opschrift ‘Gronden voor weigering of nietigheid’, bepaalt:
- ‘1.
Niet ingeschreven worden of, indien ingeschreven, nietig verklaard kunnen worden:
[…]
- e)
tekens die uitsluitend bestaan uit:
- i)
de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt,
- ii)
de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen,
- iii)
de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen;
[…]’
5.
Richtlijn 2008/95 zal worden vervangen door richtlijn (EU) 2015/24363., waarvan de termijn voor omzetting verstrijkt op 14 januari 2019. Artikel 4, lid 1, onder e), iii), van deze richtlijn verwijst naar tekens die uitsluitend bestaan uit ‘de vorm die, of een ander kenmerk [van de waar] dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft’.4.
Benelux-Verdrag
6.
In Nederland wordt het merkenrecht geregeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), dat op 25 februari 2005 is ondertekend te Den Haag door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: ‘Benelux-Verdrag’).
7.
Artikel 2.1 van dit verdrag, met het opschrift ‘Tekens die een Benelux-merk kunnen vormen’, bepaalt met name dat ‘evenwel niet als merken [kunnen] worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die een wezenlijke waarde aan de waar geeft of die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen’.
8.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat dit verdrag nog niet werd gewijzigd met het oog op de omzetting van richtlijn 2015/2436 in nationaal recht.
Hoofdgeding
9.
Christian Louboutin is een stilist die met name damesschoenen met hoge hakken ontwerpt. Deze schoenen hebben als bijzonder kenmerk dat de buitenzool ervan steeds rood is.
10.
Op 28 december 2009 heeft Louboutin een merkaanvraag ingediend, die op 6 januari 2010 heeft geleid tot de inschrijving van Benelux-merk nr. 0874489 (hierna: ‘litigieus merk’) voor waren van klasse 25, te weten ‘schoenen (met uitzondering van orthopedische schoenen)’. Op 10 april 2013 werd de inschrijving aangepast, in die zin dat de aangeduide waren werden beperkt tot ‘schoenen met hoge hakken (met uitzondering van orthopedische schoenen)’.
11.
Dit merk wordt omschreven als volgt: ‘Het merk bestaat uit de kleur rood (Pantone 18-1663TP) aangebracht op de zool van een schoen zoals afgebeeld (de contouren van de schoen maken geen deel uit van het merk, maar zijn bedoeld om de positie van het merk duidelijk te maken).’ Het merk wordt hieronder afgebeeld:
12.
Van Haren exploiteert in Nederland detailhandelszaken in schoenen. In 2012 heeft Van Haren damesschoenen met hoge hakken en rode zool verkocht.
13.
Louboutin heeft bij de rechtbank Den Haag een vordering wegens inbreuk ingesteld tegen Van Haren. Deze vordering werd toegewezen.
14.
Tegen dit verstekvonnis heeft Van Haren verzet aangetekend op grond van artikel 2.1, lid 2, van het Benelux-Verdrag, waarbij zij de nietigheid van het litigieuze merk aanvoerde.
15.
In de verwijzingsbeslissing wijst de rechtbank Den Haag erop dat het verweer van Van Haren erin bestaat te betogen dat het litigieuze merk in werkelijkheid een tweedimensionaal merk is, te weten de rode kleur, dat bij gebruik ervan op schoenzolen overeenkomt met de vorm van die schoenen en deze een wezenlijke waarde geeft.
16.
De verwijzende rechter is van oordeel dat het betrokken merk geen eenvoudig tweedimensionaal merk is, aangezien het onlosmakelijk verbonden is met een schoenzool. Hij merkt op dat weliswaar vaststaat dat het litigieuze merk samenvalt met een onderdeel van de waar, maar dit niet wegneemt dat het onduidelijk is of het begrip ‘vorm’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van een waar, zoals de contouren, de afmetingen en het volume daarvan, met uitsluiting van de kleuren.
17.
In dit verband stelt de verwijzende rechter dat, indien wordt aangenomen dat het begrip ‘vorm’ niet ziet op de kleuren van een waar, de weigeringsgronden van dat artikel 3, lid 1, onder e), niet van toepassing zijn, zodat een persoon zonder tijdslimiet bescherming zou kunnen verkrijgen voor merken die een kleur bevatten die het gevolg is van het functionele karakter van de waar, bijvoorbeeld reflecterende veiligheidskleding of flessen met een isolerende verpakking.
Prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
18.
In deze omstandigheden heeft de rechtbank Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het begrip vorm in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG (in de Duitse, Engelse en Franse versie van de merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar, zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar, zoals kleur?’
19.
De verwijzingsbeslissing is ter griffie van het Hof ingekomen op 21 maart 2016. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door partijen in het hoofdgeding, de Duitse, de Hongaarse, de Portugese en de Finse regering, almede door de Europese Commissie. Partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting, die op 6 april 2017 heeft plaatsgevonden.
Analyse
Opmerkingen vooraf
20.
De merkenregeling is enerzijds een onontbeerlijk onderdeel van het stelsel van mededinging dat het Unierecht wil vestigen en handhaven. Anderzijds geeft het ingeschreven merk de houder voor bepaalde waren of diensten een uitsluitend recht dat hem in staat stelt het ingeschreven teken zonder tijdslimiet als merk te monopoliseren.5.
21.
Deze twee overwegingen zijn in het algemeen niet tegenstrijdig, maar dit is anders wanneer tekens samenvallen met het uiterlijk van de waar. De inschrijving van een dergelijk teken als merk kan immers ertoe leiden dat de mogelijkheid om concurrerende waren op de markt te brengen, wordt beperkt.6.
22.
Op deze premisse berust de specifieke regeling van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, die van toepassing is op tekens bestaande uit de vorm van de waar.
23.
Ik wijs erop dat deze overwegingen naar analogie ook gelden voor andere tekens die een element van het uiterlijk van de waar waarvoor de inschrijving is aangevraagd, weergeven.
24.
Zo heeft het Hof geoordeeld dat tekens bestaande uit kleuren als zodanig in beginsel stuiten op dezelfde bezwaren wat het gevaar voor monopolisering van de gebruikskenmerken van de waar betreft. In dit verband werd in het arrest Libertel7. erkend dat een specifieke benadering noodzakelijk is.
25.
Voor deze twee categorieën van tekens, te weten enerzijds tekens bestaande uit de vorm van de waar en anderzijds tekens bestaande uit een kleur als zodanig, gelden specifieke regelingen in het stelsel van richtlijn 2008/95, zoals uitgelegd door het Hof. Voor het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter is het derhalve nodig vooraf het litigieuze merk ten aanzien van die twee categorieën te kwalificeren.
26.
Meer algemeen blijkt uit de onderhavige zaak dat de overwegingen inzake het gevaar voor monopolisering van de wezenlijke kenmerken van de betrokken waar ook kunnen gelden voor andere types van merken — zoals positiemerken8. of bewegingsmerken9. alsmede mogelijkerwijs geluids-, geur- of smaakmerken —, die eveneens kunnen samenvallen met een element van het uiterlijk van de betrokken waar. Los van de kwalificatie van dergelijke merken is het belangrijk dat bij het onderzoek met het oog op de inschrijving ervan rekening kan worden gehouden met het belang, bepaalde tekens in het publiek domein te houden.
27.
Op dit punt dienen zich voor het Hof verschillende uitleggingsmogelijkheden aan. Enerzijds zou artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 ruimer kunnen worden uitgelegd, zoals ik verder in de onderhavige conclusie zal voorstellen. Anderzijds zou het Hof kunnen aanvaarden dat in het kader van het onderzoek van het onderscheidend vermogen van een teken in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn rekening mag worden gehouden met het belang, bepaalde tekens in het publiek domein te houden, voor alle tekens die samenvallen met een element van het uiterlijk van de betrokken waar of zelfs voor andere categorieën van tekens die beperkt beschikbaar zijn.10.
Kwalificatie van het litigieuze merk
28.
Ik ben van mening dat de kwalificatie van het litigieuze merk ten aanzien van de categorie van tekens als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, enerzijds, en ten aanzien van de categorie waarop het arrest Libertel11. betrekking heeft, anderzijds, als uitgangspunt voor de analyse van de prejudiciële vraag moet worden genomen.
29.
De verwijzende rechter stelt vast dat het litigieuze merk, dat bestaat uit de rode kleur van een schoenzool, samenvalt met een element van het uiterlijk van de betrokken waar, maar hij aarzelt om dit element aan te merken als deel uitmakend van de ‘vorm’ van de waar.
30.
Op dit punt lopen de standpunten van partijen in het hoofdgeding en van de vier lidstaten die in casu hebben geïntervenieerd, uiteen. Louboutin betoogt met name dat het begrip teken dat ‘uitsluitend’ bestaat uit de vorm van de waar, niet ziet op positiemerken — zoals het merk van Louboutin bestaande uit de rode zool — die niet bestaan uit een bepaald model van de waar, maar kunnen worden aangebracht op uiteenlopende modellen van de waar. Van Haren stelt daarentegen dat de kleur kan worden beschouwd als een inherent onderdeel van de vorm van de waar, zoals het geval is bij het litigieuze merk. De Commissie merkt op dat het niet uitgesloten is dat een teken bestaande uit de vorm van de waar ook een bepaalde kleur kan hebben, maar dat kleur op zichzelf in dat verband wordt gezien als een zelfstandig element in relatie tot de waar, en dus onafhankelijk van de vorm van de waar. Bijgevolg wijst zij erop dat haar opmerkingen betrekking hebben op kleur op zichzelf.
31.
Dienaangaande wijs ik erop dat de kwalificatie van het litigieuze merk een feitelijke beoordeling vormt en dat het in casu aan de verwijzende rechter staat om die beoordeling te verrichten. Deze overweging staat er evenwel niet aan in de weg dat het Hof aanwijzingen geeft die voor deze rechter als leidraad kunnen dienen bij zijn beoordeling.
32.
Hoewel verschillende partijen het betrokken merk hebben omschreven als een ‘positiemerk’, merk ik op dat noch richtlijn 2008/95 noch het Hof in zijn rechtspraak juridische gevolgen verbindt aan een dergelijke kwalificatie. Verder staat de kwalificatie als positiemerk op zich niet eraan in de weg dat hetzelfde merk wordt beschouwd als een merk bestaande uit de vorm van de waar, aangezien laatstgenoemde categorie ook tekens omvat die een onderdeel of een element van de betrokken waar weergeven.
33.
Aldus staat het mijns inziens aan de verwijzende rechter om vast te stellen of het in casu gaat om een kleurmerk als zodanig dan wel om een merk bestaande uit de vorm van de waar waarbij evenwel ook aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur.
34.
Hiertoe dient de verwijzende rechter een globale beoordeling te verrichten, rekening houdend met de grafische voorstelling en de eventuele beschrijvingen die op het ogenblik van de inschrijvingsaanvraag werden ingediend, alsmede — in voorkomend geval — met andere elementen die nuttig zijn voor de vaststelling van de wezenlijke kenmerken van het litigieuze merk.12.
35.
Om te beginnen staat het feit dat het litigieuze merk als beeldmerk werd ingeschreven, niet in de weg aan de kwalificatie als merk bestaande uit de vorm van de waar.13.
36.
Daarentegen dient te worden onderzocht of het betrokken merk aanspraak maakt op bescherming voor een bepaalde kleur als zodanig, zonder enige ruimtelijke afbakening14., dan wel in combinatie met andere kenmerken die verband houden met de vorm van de waar.
37.
Indien de kleur is aangebracht op een bepaald onderdeel van de waar, lijkt het mij niet uitgesloten dat wordt geoordeeld dat het merk ruimtelijk is afgebakend, zodat de kleur samenvalt met een bepaald element van de waar.
38.
Dat de merkhouder geen bescherming vraagt voor de contouren van de waar, maar zich de vrijheid voorbehoudt om die contouren te variëren naargelang het model, is niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend. Het is met name mogelijk dat de contouren hoe dan ook geen wezenlijk kenmerk van het teken vormen. Daarentegen dient te worden vastgesteld of het teken zijn onderscheidend vermogen ontleent aan de geclaimde kleur zelf, dan wel aan de precieze positie van die kleur in combinatie met andere elementen van de vorm van de waar.
39.
Het staat weliswaar uiteindelijk aan de verwijzende rechter om deze overwegingen in concreto toe te passen, maar ik wijs erop dat een aantal feitelijke elementen die blijken uit de verwijzingsbeslissing, pleiten voor de conclusie dat het betrokken merk in het kader van de analyse van de eventuele functionele kenmerken ervan veeleer valt onder het begrip ‘merk dat bestaat uit de vorm van de waar’ en dat aanspraak maakt op bescherming voor een bepaalde kleur in combinatie met die vorm.
40.
Het litigieuze merk beoogt immers weliswaar de bescherming voor een bepaalde kleur, maar die bescherming wordt niet in abstracto gevraagd, maar voor de toepassing van die kleur op een zool van een schoen met hoge hak, zoals grafisch voorgesteld. Het merk ziet niet op de vorm van een schoen als zodanig, maar bepaalde aspecten van die vorm, te weten de aspecten die ons laten weten dat het gaat om een damesschoen met hoge hak, lijken deel uit te maken van het merk. Uit de voorstelling van het merk blijkt dat de kleur is aangebracht op de volledige zool, ongeacht de precieze contouren ervan. In elk geval lijken de contouren van de zool een verwaarloosbaar element te zijn van het merk, dat zijn onderscheidend vermogen ontleent aan de ongewone positionering van het gekleurde element alsmede, in voorkomend geval, aan het kleurcontrast tussen de verschillende onderdelen van een schoen.
41.
Samengevat ben ik van mening dat in het kader van het onderzoek van de wezenlijke kenmerken van het litigieuze merk rekening moet worden gehouden met zowel de kleur als de andere aspecten van de betrokken waar. Dit merk moet dus worden gelijkgesteld met een merk bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm, en niet met een merk bestaande uit een kleur als zodanig.
42.
Met het oog op een volledige beantwoording van de prejudiciële vraag zal ik niettemin de twee hypotheses onderzoeken.
Toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 op merken bestaande uit een kleur als zodanig
43.
In het arrest Libertel15. heeft het Hof rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van kleurmerken.
44.
Volgens deze rechtspraak hebben kleuren als zodanig — behoudens uitzonderlijke omstandigheden, met name op zeer specifieke markten — niet van meet af aan onderscheidend vermogen, maar kunnen zij dit eventueel verkrijgen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt voor de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd16..
45.
Voorts dient in het kader van de analyse van het onderscheidend vermogen van een teken bestaande uit een kleur als zodanig te worden beoordeeld of de inschrijving ervan niet in strijd is met het algemeen belang, de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd te beperken voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten van hetzelfde type aanbieden17..
46.
Uit deze rechtspraak vloeit voort, enerzijds, dat tekens bestaande uit een kleur als zodanig niet vallen onder artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, en dus onderscheidend vermogen kunnen verkrijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt, maar, anderzijds, dat bij de inschrijving ervan rekening moet worden gehouden met dezelfde overwegingen als die welke ten grondslag liggen aan artikel 3, lid 1, onder e), aangezien het gaat om tekens die samenvallen met het uiterlijk van de waar.18.
47.
Door deze voorwaarde op te leggen aan kleurmerken als zodanig, heeft het Hof in het arrest Libertel19. dus in wezen rekening gehouden met dezelfde doelstelling als die welke ten grondslag ligt aan artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95.
48.
Dit neemt niet weg dat, indien het litigieuze merk wordt aangemerkt als een merk bestaande uit een kleur als zodanig, moet worden vastgesteld dat het niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95.
Toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 op tekens bestaande uit de vorm van de waar en uit een bepaalde kleur
49.
Vervolgens dient te worden onderzocht of artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 van toepassing is op tekens bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een kleur in combinatie met die vorm.
50.
Partijen in het hoofdgeding zijn verdeeld over die vraag20., en dit geldt ook voor de vier interveniërende lidstaten21.. De Commissie lijkt uit te gaan van de premisse dat de kleur in casu moet worden beschouwd als een autonoom element ten aanzien van de vorm van de waar.
51.
De verwijzende rechter stelt dat het antwoord niet kan worden afgeleid uit de bewoordingen van die bepaling, maar dat de uitsluiting van driedimensionale kleurmerken van de werkingssfeer ervan in strijd zou zijn met het eraan ten grondslag liggende doel, aangezien bepaalde tekens functionele kenmerken kunnen hebben die verband houden met zowel de vorm als de kleur, zoals een teken dat een veiligheidsvest, een brandblusapparaat of een warmtereflecterende waar weergeeft. Hij vraagt zich dus af, of bij de analyse van dit type van tekens uit het oogpunt van het verbod van functionele tekens ook rekening dient te worden gehouden met de kleur.
52.
Mijns inziens dient bij de beantwoording van die vraag rekening te worden gehouden met het stelsel en de opzet van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95.
53.
Volgens vaste rechtspraak bestaat de doelstelling van deze bepaling erin te verhinderen dat als gevolg van het merkrecht de merkhouder een monopolie wordt toegekend op technische oplossingen of gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de gebruiker mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt.22. Deze bepaling maakt het mogelijk om de wezenlijke kenmerken van de betrokken waar die in de vorm ervan tot uiting komen, in het publiek domein te houden.
54.
Ik ben van mening dat de aanwezigheid van een kleur die is aangebracht op een onderdeel van het oppervlak van de waar kan worden beschouwd als een kenmerk dat tot uiting komt in de vorm van de waar. Zoals blijkt uit de door de verwijzende rechter aangehaalde voorbeelden, kan de kleur voorts een wezenlijk gebruikskenmerk van de specifieke waar vormen, zodat de monopolisering van de kleur, in combinatie met een element van de vorm van de waar, concurrenten kan verhinderen om waren met hetzelfde functionele karakter vrij aan te bieden.
55.
Indien tekens bestaande uit zowel de vorm als de kleur van de waar niet zouden kunnen worden onderzocht uit het oogpunt van het functionele karakter ervan, zou het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, dus niet ten volle kunnen worden gewaarborgd.
56.
Het arrest Libertel23. staat immers de inaanmerkingneming van dat algemeen belang enkel toe ten aanzien van tekens bestaande uit een kleur als zodanig24., en niet ten aanzien van tekens die de kleur combineren met aspecten van de vorm.
57.
In het kader van zuivere kleurmerken, waarop dat arrest van het Hof betrekking had, vormt de kleur een aspect dat losstaat van de vorm van de waar. Dit is niet het geval bij tekens waarbij de kleur is aangebracht op een specifiek onderdeel van de waar. In het kader van de analyse van dergelijke tekens kan het functionele karakter van de kleur voortvloeien uit de positionering ervan op de waar, zodat de twee aspecten — de vorm en de kleur — samen moeten kunnen worden onderzocht.
58.
Derhalve ben ik van mening dat tekens waarbij de kleuren deel uitmaken van de vorm van de waar, een analyse van het functionele karakter overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 vereisen.
59.
Deze uitlegging is voorts volledig in overeenstemming met het beginsel dat de beoordeling van een teken moet worden gebaseerd op de totaalindruk ervan, aangezien een merk moet worden opgevat als een geheel. Volgens vaste rechtspraak verlangt een correcte toepassing van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 dat alle wezenlijke kenmerken van het betrokken teken naar behoren worden geïdentificeerd op basis van de door dit teken opgeroepen totaalindruk.25.
60.
In dit verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat volgens vaste rechtspraak de weigeringsgronden van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 niet in de weg staan aan inschrijving van een teken dat weliswaar uit de vorm van een waar bestaat, maar een belangrijk niet-functioneel element bevat.26. De vraag of in een vorm- en kleurmerk de kleur een functioneel element is, moet worden onderzocht in het kader van de globale beoordeling van het teken uit het oogpunt van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95. Verder vloeit uit deze rechtspraak a contrario voort dat de betrokken bepaling van toepassing is op een vorm van een waar die een ander element bevat, wanneer dat element functioneel is.
61.
Ten slotte wordt deze benadering mijns inziens uit contextueel oogpunt bevestigd door de vaststelling van richtlijn 2015/2436, waarvan artikel 4, lid 1, onder e), verwijst naar ‘de vorm […] of een ander kenmerk’ van de waar.
62.
Deze verwijzing naar ‘een ander kenmerk’ van de waar houdt rekening met het feit dat richtlijn 2015/2436 aanvaardt dat een merk wordt weergegeven in elke passende vorm met algemeen beschikbare technologie27., en zo de weg opent voor inschrijving van nieuwe types van merken die eveneens vragen kunnen oproepen wat het functionele karakter ervan betreft, zoals geluidsmerken en mogelijkerwijs ook geur- of smaakmerken.
63.
Met betrekking tot tekens bestaande uit de vorm en de kleur van de waar, die zowel onder de oude als onder de nieuwe regeling konden respectievelijk kunnen worden ingeschreven, kan de toevoeging van de verwijzing naar ‘een ander kenmerk’ van de waar evenwel op twee manieren worden uitgelegd: zij kan worden opgevat als een wijziging van de op deze tekens toepasselijke regeling of als een gewone verduidelijking.
64.
Indien dergelijke tekens moeten worden geacht niet te vallen onder artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, maar wel onder de overeenkomstige bepaling van de nieuwe richtlijn 2015/2436, zou een dergelijke uitlegging de vaststelling van overgangsbepalingen vereisen teneinde het gewettigd vertrouwen van de houders van de onder de huidige wetgeving ingeschreven merken te beschermen.28. Dat de wetgever het niet nodig heeft geacht om dergelijke overgangsbepalingen vast te stellen, kan erop wijzen dat hij van oordeel was dat de rechtsregeling voor deze tekens dezelfde is in de twee opeenvolgende richtlijnen.
65.
Gelet op een en ander ben ik dus van mening dat artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 van toepassing kan zijn op tekens bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur.
66.
Indien de verwijzende rechter oordeelt — zoals ik in de onderhavige conclusie voorstel29. — dat het betrokken merk moet worden gelijkgesteld met dergelijke tekens, die kleur en vorm combineren, kan dit merk vallen onder het verbod van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
Uitlegging van het begrip ‘vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’
67.
Subsidiair — aangezien dit aspect niet expliciet aan bod komt in de prejudiciële verwijzing — zal ik herinneren aan de voorwaarden voor toepassing van de absolute grond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, die betrekking heeft op een ‘vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’.
68.
Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat deze bepaling zich niet beperkt tot de vorm van waren die uitsluitend een artistieke of sierwaarde hebben, maar ook van toepassing is op tekens voor waren die naast hun esthetische functie ook andere wezenlijke functies vervullen.30.
69.
De toepassing van deze grond berust op een objectieve analyse, die erop gericht is aan te tonen dat de esthetische kenmerken van de betrokken vorm een dermate grote invloed hebben op de aantrekkelijkheid van de waar dat het voorbehouden ervan aan één enkele onderneming de mededinging op de relevante markt zou verstoren. De wijze waarop de consument de betrokken vorm opvat, is niet beslissend bij deze analyse, die mogelijkerwijs een hele reeks feitelijke elementen omvat.31.
70.
Verder heeft deze analyse uitsluitend betrekking op de intrinsieke waarde van de vorm, en mag hierbij geen rekening worden gehouden met de aantrekkingskracht van de waar die voortvloeit uit de reputatie van dit merk of van de houder ervan.32.
71.
In herinnering dient te worden gebracht dat de betrokken bepaling beoogt uit te sluiten dat een monopolie wordt toegekend op de uiterlijke kenmerken van de waar die wezenlijk zijn voor het succes ervan op de markt, en aldus te vermijden dat de merkbescherming wordt gebruikt om een oneerlijk voordeel te verkrijgen dat niet voortvloeit uit een mededinging gebaseerd op prijs en kwaliteit.33.
72.
Daarentegen is de toepassing van deze bepaling niet gerechtvaardigd wanneer dit voordeel niet voortvloeit uit de intrinsieke kenmerken van de vorm, maar uit de reputatie van het merk of van de houder ervan. De mogelijkheid om een dergelijke reputatie op te bouwen vormt immers een belangrijk aspect van de mededinging, tot de handhaving waarvan het merkensysteem bijdraagt.
Conclusie
73.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van de rechtbank Den Haag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op een teken bestaande uit de vorm van de waar waarbij aanspraak wordt gemaakt op bescherming voor een bepaalde kleur. Het begrip vorm die ‘een wezenlijke waarde geeft’ aan de waar in de zin van deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de intrinsieke waarde van de vorm en hierbij mag geen rekening worden gehouden met de reputatie van het merk of van de houder ervan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).
Rchtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1).
Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 7, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 21).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punten 48 en 49).
Zie mijn conclusie in de zaak Hauck (C-205/13, EU:C:2014:322, punten 31–33).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punten 60–65).
Het klassieke voorbeeld is een decoratief stiksel op de achterzak van een jeans. Zie document SCT 16/2 van de zestiende bijeenkomst van het Permanent Comité van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom voor merkenrecht, industriële ontwerpen en geografische aanduidingen, die betrekking had op de nieuwe types van merken (toegankelijk via http://www.wipo.int/policy/fr/sct/).
Zie met name de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Eurpese Unie (EUIPO) van 23 september 2003 (R 772/2001-1) inzake de inschrijving van een Uniemerk bestaande in de beweging van de deuren van een auto.
Zie het voorstel voor een dergelijke benadering in de rechtsleer, Kur, A., Senftleben, M., European Trade Mark Law, Oxford 2017, blz. 115, en Tischner, A., Kumulatywna ochrona wzornictwa przemysłowego w prawie własności intelektualnej (De cumulatie van de bescherming van tekeningen en modellen in het intellectuele-eigendomsrecht), Warschau, 2015, blz. 346.
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244).
Zie in die zin arresten van 6 maart 2014, Pi-Design e.a./Yoshida Metal Industry (C-337/12 P-C-340/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:129, punt 54), en 10 november 2016, Simba Toys/BHIM (C-30/15 P, EU:C:2016:849, punt 49).
Dit begrip omvat tekens bestaande uit drie- of tweedimensionale vormen alsmede beeldtekens die de vorm van de waar grafisch voorstellen; zie arrest van 18 juni 2002, Philips (C-299/99, EU:C:2002:377, punt 76).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 68).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244).
Zie in die zin arresten van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punten 66 en 67); 24 juni 2004, Heidelberger Bauchemie (C-49/02, EU:C:2004:384, punt 39), en 21 oktober 2004, KWS Saat/BHIM (C-447/02 P, EU:C:2004:649, punt 79).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 55).
Zie in die zin arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punten 53 en 54).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244).
Louboutin betoogt dat die bepaling niet van toepassing is op positiemerken. Volgens Van Haren is zij daarop van toepassing, aangezien het gaat om een merk dat zowel uit de kleur als uit de vorm bestaat.
De Duitse en de Finse regering zijn van mening dat een teken dat aanspraak maakt op bescherming voor een kleur of voor de ruimtelijke positie van een kleur, niet kan worden beschouwd als een teken dat ‘uitsluitend’ bestaat uit de vorm, zoals vereist door artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95, aangezien dit teken niet bestaat uit driedimensionale kenmerken van de vorm. Daarentegen zijn de Hongaarse en de Portugese regering van mening dat het betrokken merk aanleunt bij een driedimensionaal merk dat een kleur omvat, en dat op dit type van merken artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95 moet worden toegepast.
Arrest van 18 september 2014, Hauck (C-205/13, EU:C:2014:2233, punten 18 en 20).
Zie arrest van 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244).
Zie punt 24 van de onderhavige conclusie.
Zie arresten van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM (C-48/09 P, EU:C:2010:516, punten 68–70), en 18 september 2014, Hauck (C-205/13, EU:C:2014:2233, punt 21).
Zie arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM (C-48/09 P, EU:C:2010:516, punten 52 en 72, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie artikel 3 en overweging 13 van richtlijn 2015/2436.
In de rechtsleer is met betrekking tot het probleem van het ontbreken van overgangsbepalingen erop gewezen dat de nietigverklaring van een merk op grond van een wijziging in de regelgeving zou kunnen neerkomen op een onteigening. Zie Kur, A., Senftleben, M., European Trade Mark Law, Oxford 2017, blz. 161.
Zie punt 41 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 18 september 2014, Hauck (C-205/13, EU:C:2014:2233, punten 31 en 32).
Met name de aard van de betrokken warencategorie, de artistieke waarde van de betrokken vorm, het verschil tussen deze vorm en andere vormen die gewoonlijk op de betrokken markt worden gebruikt, het significante verschil in prijs in vergelijking met concurrerende waren met soortgelijke kenmerken, of de ontwikkeling door de producent van een reclamestrategie waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op de esthetische kenmerken van de betrokken waar. Zie arrest van 18 september 2014, Hauck (C-205/13, EU:C:2014:2233, punten 34 en 35).
Zie Botis, D., Maniatis, S., von Mühlendahl, A., Wiseman, I., Trade Mark Law in Europe (3e druk), Oxford, Oxford University Press 2016, blz. 239. Zie ook, in deze context, arrest van 20 september 2007, Benetton Group (C-371/06, EU:C:2007:542, punten 25–27).
Zie mijn conclusie in de zaak Hauck (C-205/13, EU:C:2014:322, punten 79 en 80).