Rapport van prof. dr. E. Otten d.d. 10 juni 2016, bladzijde 4.
HR, 08-10-2019, nr. 17/05415
ECLI:NL:HR:2019:1556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
17/05415
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1556, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:9969
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:686
ECLI:NL:PHR:2019:686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1556
- Vindplaatsen
EeR 2019, afl. 6, p. 256
EeR 2019, afl. 6, p. 256
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Gewapende overval op supermarkt in Groningen. Afpersing, art. 317.1 Sr. 1. Betwisting deskundigheid van deskundige en betrouwbaarheid van onderzoeksmethode. 2. Vordering b.p. Toewijzing vordering b.p. begrijpelijk in het licht van verklaring van b.p. ttz. in h.b. dat zij reeds schadeloos is gesteld? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05415
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 november 2017, nummer 21/002486-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over (1) het gebruik van de verklaring van een deskundige voor het bewijs en de motivering daarvan en (2) de vordering van de benadeelde partij en de grondslag daarvan indien mogelijk reeds een voorschot is betaald. De conclusie strekt ambtshalve tot vermindering van de opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05415
Zitting 2 juli 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 november 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “afpersing” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het ter terechtzitting gevoerde verweer (“inhoudende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten”) waarin zowel de deskundigheid van de deskundige als de betrouwbaarheid van de door hem gevolgde onderzoeksmethode is betwist, zodat het uiteindelijke bewijsoordeel onbegrijpelijk is.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 11 januari 2014 te Groningen, in de gemeente Groningen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld, [slachtoffer] , heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (te weten 1309,58) toebehorende aan het winkelbedrijf Albert Heijn.”
Blijkens de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv, heeft het hof deze bewezenverklaring onder meer doen steunen op de verklaring van de deskundige prof. dr. E. Otten. Deze verklaring houdt, voor zover tot het bewijs gebezigd, het volgende in:
“7. Een schriftelijk stuk, te weten een rapport d.d. 10 juni 2106 van prof. dr. E. Otten, werkzaam aan het Universitair Medisch Centrum van de Rijksuniversiteit Groningen als deskundige op de afdeling Bewegingswetenschappen – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:
Het looppatroon van een populatie van 118 mannen is verzameld met behulp van twee videocamera’s. In de videobeelden zijn de volgende kenmerken bepaald door twee gangbeeld-experts :
1. rechter voet naar buiten (1), normaal (0) of naar binnen (-1)
2. linker voet naar buiten (1), normaal (0) of naar binnen (-1)
3. rechter knie naar buiten (1), normaal (0) of naar binnen (-1)
4. linker knie naar buiten (1), normaal (0) of naar binnen (-1)
5. overstrekte rechter knie (1 ), normaal (0) of gebogen knie (-1)
6. overstrekte linker knie (1), normaal (0) of gebogen knie (-1)
7. rechter schouder naar beneden (1), recht (0) of linker schouder naar beneden (-1)
8. romp zwaai naar rechts (1), symmetrisch (0) of naar links (-1)
9. asymmetrische lift op rechter been (1), symmetrisch (0) of op linker been (-1)
Met deze driewaardige kenmerken is het mogelijk om 19.683 verschillende looppatronen te karakteriseren.
Uit het AH-materiaal bleek dat de dader een looppatroon heeft van [1,0,1,1,1,0,1,1,-1], Een looppatroon dat op zeven van de negen kenmerken afwijkt van het normale looppatroon. Uit het SU-materiaal bleek dat de verdachte hetzelfde patroon [ 1,0,1,1,1,0,1,1,-1 ] heeft, onafhankelijk gescoord door twee experts.
De gemeten looppatroon-kenmerken bleken samenhang te vertonen. De verdachte heeft een looppatroon met een Mahalanobis afstand van 66,4‘ten opzichte van de populatie. De Mahalanobis afstand is een maat voor afwijking.
Een overstrekte rechter knie en een asymmetrische lift staande op het linker been komt weinig voor. Dat zijn de twee karakteristieken die de verdachte in een bijzondere hoek plaatst van de looppatronen.”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“In het dossier is opgenomen het rapport van de heer professor doctor E. Otten. Ik wil hier als volgt op reageren:
a. Zoals ik al vaker heb aangehaald, ben ik van mening, dat de gang van zaken tussen de Raadsheer Commissaris en genoemde Otten een onjuiste is. Er is sprake van een locatie van een overval en van een verdachte. Dat kan niet wil je een objectieve en sturingsvrije opinie verkrijgen. De mogelijkheid bestaat dat Otten naar het gewenste resultaat toe redeneert in zijn rapport.
Zo reageert hij op mijn vraag aan de raadsheer-commissaris, dat hij uit het aangeleverde materiaal heeft opgemaakt, dat het om een man gaat. Nee, dat kan hij niet hebben opgemaakt. De raadsheer-commissaris stuurt hem video's betreffende cliënt (dat is sturend en selectief) en video's van de AH, waarop een persoon onherkenbaar - met een masker- gefilmd staat. Het is niet te zien of het een man is. Je hebt ook vrouwen met een mannelijk gedragspatroon, zoals in de beweging tijdens het lopen. Ik veronderstel een ondoordachte benadering van de heer Otten.
b. De door Otten gekozen populatie waarmee de verdachte wordt vergeleken is ondoorzichtig. Wat is de kans dat het een eenzijdig gekozen populatie betreft? Het is op zich al frappant, dat je een man als verdachte hebt, die kennelijk het meest unieke looppatroon in geheel Nederland heeft (pagina 4 van het rapport). Uit het rapport van Otten zou je dit kunnen concluderen.
c. De methode door Otten gekozen is zeer discutabel. Zoals gezegd het valt niet uit te sluiten dat de gekozen methode het resultaat sterk, te sterk beïnvloed (volgens Otten zijn "er dan ook geen verdere gegevens" van deze populatie).
d. Bij de heer Otten is mij niet duidelijk geworden wat zijn specialiteit is. Bij de heer B.E. Francis uit Engeland bleek mij dit wel. Mijn kennis met betrekking tot de heer Otten gaat niet verder dan Bewegingswetenschappen, UMCG RuG Groningen. Dit is onvoldoende.
e. Ook bij de heer Francis en zijn rapport heb ik de kritische kanttekening geplaatst, dat de onderzoeker al op een bepaalde manier in de procedure is gebracht door hem beeldmateriaal te verschaffen met de opmerkingen, dat het ging om "een overval en om [verdachte] " gaat. Dit gewoon te herhalen bij de beoordeling door de heer Otten vind ik verwonderlijk en ook niet kunnen.
f. Wie is eigenlijk de heer professor doctor E. Otten. Deze hoogleraar wordt weliswaar ingevlogen, maar vanuit welk specialisme kan hij ons inzicht verschaffen. Volgens mij hebben wij een Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (N.R.G.D). Staat hij hierin vermeld? Of is hij alleen voor deze gelegenheid uitverkoren als zogeheten 'deskundige' op te treden? Bij deze pleitnota gaat het artikel uit 'Mr' van april van dit jaar "Sherlock Holmes als schrikbeeld", waarin mensen van naam zich uitlaten over 'hoe deskundig is de deskundige'. Ik beveel dit artikel graag in uw belangstelling aan en ik vraag u het artikel onderdeel te laten uitmaken van het dossier.
"Sherlock Holmes als schrikbeeld": (zo zegt) Harald Merckelbach van de universiteit van Maastricht heeft het over Sherlock Holmes en zegt over een conclusie die de detective had getrokken "het is absoluut lijm": "Hij (Holmes) wist al dat de verdachte vaak met lijm in de weer is en gewapend met deze kennis gaat hij kijken naar het kledingstuk, ziet de stof en zegt: daar zit lijm". Dit is nu precies wat ik tegen de informatievertrekking van de Raadsheer Commissaris aan de heer Otten heb. Merckelbach zegt verder: Dat Holmes altijd zo zeker is van zijn zaak, maakt zijn werkwijze per definitie onwetenschappelijk". Ik kan zo wel enige tijd doorgaan. Naar mijn mening is het door Merckelbach genoemde één op één toé te passen op het rapport van Otten. Zoals gezegd, ik heb het bedoelde stuk gevoegd bij mijn pleitaantekeningen, welke ik in uw warme belangstelling aanbeveel.
g. (mijn volgende stelling) De ganganalyse is geen geaccepteerde forensisch-wetenschappelijke benadering.
h. In zijn e-mails aan de Raadsheer Commissaris spreekt de heer Otten over een "steekproef' en geeft weer waarom hij hierbij heeft gekozen voor een selectie op 'leeftijd' en niet op 'postuur' (zie de antwoorden op mijn vragen - in dit geval vraag 1). Hierbij (bij deze pleitnota) gaan een drietal reacties van mensen eveneens van naam en faam die op de vraag van cliënt hebben gereageerd. Deze deskundigen weerspreken hetgeen Otten stelt. De mensen waar ik hierbij op doel zijn de heren mr. J. Jansen (hoofd kennisdomein MSA, instituut bewegingsstudies, hogeschool Utrecht - Ik denk dat symmetrie niet afhankelijk is van lengte/gewicht en postuur. De manier waarop iemand beweegt uiteindelijk wel, vanwege absoluut andere posities van deelzwaartepunten e.d.l), prof. dr. Ir. N.J.J. Verdonschot (hoogleraar aan de Radboud Universiteit (UMC), faculteit der medische wetenschappen met als leeropdracht Biomechanische diagnostiek en evaluatiemethoden in de orthopedie): Het lijkt me dat BMI wel belangrijk is (voor symmetrische eigenschappen en standen van ledematen), maar ik denk niet dat iemand dat helemaal heeft uitgezocht" en prof.dr. P.J. Beek (hoogleraar aan de VU - faculteit gedrags- en bewegingswetenschappen): in zijn algemeenheid geldt dat (a)symmetrieën in houding en beweging afhankelijk zijn van een veelheid van factoren - neutraal (aansturing) en musculoskeletaal (het bewegingsapparaat: de spieren en het skelet). Lichaamslengte en lichaamsgewicht zijn van invloed op de biomechanica van houding en beweging en dus op (a)symmetrieën hierin. Postuur is een ander woord voor houding, dus daar geldt per definitie voor dat deze van invloed is op de standen van ledematen.
Dit zijn drie meningen van deskundigen die haaks staan op hetgeen Otten hierover stelt, naar aanleiding van een van de vragen die ik via de raadsheer commissaris aan hem heb gesteld. Ik vraag u hetgeen ik hierbij overleg - betreffende de mening van de drie heren - deel uit te laten maken van het dossier.
i. Otten spreekt in de emailberichten ook over een 'gedachtenexperiment'. Dit lijkt mij op de universiteit geen probleem te zijn, in tegendeel zou ik willen zeggen, maar in een forensisch onderzoek is dit een gotspe.
j. De heer Otten komt in zijn zienswijze met een verveelvoudiging van de uitslag van de 118 personen met 1000. Dit lijkt mij niet te kunnen om te komen tot een kansberekening. De grap bij een controlegroep is nu juist dat hoe vaker je een controlegroep hebt en die onderzoekt hoe meer je bij een juist gemiddelde komt, te gebruiken voor een kansberekening. 1000 keer dezelfde groep nemen voegt niets toe en leidt tot een schijn zekerheid. Otten heeft bij deze vermenigvuldiging met 1000,1000 keer de waarnemingsnauwkeurigheid gevoegd. Zover ik weet is 0,1 % x 1000, 1 en zie daar, daar komt Otten ook op uit. Wat is daar nu wetenschappelijk aan?
Het lezen van het NFI-rapport (11 november 2017 - de heer dr. L.H.J. Aarts) was na lezing van het rapport van de heer Otten een verademing. Het rapport is op de millimeter nauwkeurig, anders dan het rapport van de Otten. Ik heb hiervoor al een aantal bezwaren hiertegen naar voren gebracht. De inhoud van het rapport van het NFI was bijna te raden en komt overeen met wat cliënt hierover heeft gezegd en de rechtbank heeft overgenomen.
In de pleitnota bij de rechtbank te Groningen, overgelegd op 30 maart 2015, heb ik onder andere naar voren gebracht:
a. Dat het OM het daderschap (of het zijn van verdachte) mede stoelt op de op de video voorkomende kleding en het voorkomende schoeisel. Deze kleding en dit schoeisel zijn bij cliënt niet aangetroffen. Een legergroene stoffen jas met epauletten, zwarte nette glanzende schoenen, de jassen op de videobeelden heeft hij nooit gehad. Zie de pagina's 2 en 3 van mijn bedoelde pleitaantekeningen (hierbij gevoegd). Je zou dan zeggen dit is vrijspraak (ook voor het OM) maar nee die vliegt de heer Francis vanuit Engeland in.
Deze mijnheer Francis schrijft in zijn rapport over vervorming van het beeldmateriaal. Daar hoor ik de heer Otten niet over.
Ik verwijs naar wat Merckelbach hierover zegt: Dat Holmes altijd zo zeker is van zijn zaak, maakt zijn werkwijze per definitie onwetenschappelijk.
Vonnis van de rechtbank te Groningen (13 april 2015):
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Het via het DNA-spoor aangebrachte bewijs wordt door de rechtbank afgewezen (het eerder aangehaalde NFI-rapport bevestigt deze zienswijze met betrekking tot de DNA-sporen).
Verder: Het onderzoek van de heer Francis kan niet bogen op een "nader Nederlands bevolkingsonderzoek". Ook dit euvel geldt bij het onderzoek van de heer Otten (118 proefpersonen is geen Nederlands bevolkingsonderzoek.
Ik verwijs hier ook naar hetgeen de heren Jansen, Verdonschot en Beek hierover zeggen. 'Wel postuur en houding meewegen bij het onderzoek', kort samengevat. Als je dit niet meeneemt, kun je sowieso niet van een bevolkingsonderzoek spreken, is mijn conclusie.
Verder de rechtbank: "De rechtbank merkt tevens op dat de bewijswaarde van het verrichte onderzoek in dit geval verder wordt beperkt doordat het onderzoek zich nadrukkelijk heeft geconcentreerd op een vergelijking tussen de gang van de overvallers op de beelden van de Albert Heijn en de Kruidvat en de gang van de (bij de deskundige als zodanig bekende) verdachte (dit is de kritiek die ik eerder heb geuit ook ten aanzien van het bij het hof gepresenteerde onderzoek). Ook de rechtbank acht een onderzoek van de overvallen zichtbare persoon (en personen -rb) en de gang van een groter aantal personen, waaronder verdachte (pagina 4) noodzakelijk. Hier ter zitting heb ik dit eveneens als verweer tegen het door het OM gestelde ingebracht. Het is mij te beperkt en biedt teveel de mogelijkheid in een tunnelvisie te geraken en om van daar uit te redeneren en te concluderen.
De rechtbank denkt de ganganalyse slechts een beperkte bewijswaarde toe, die in samenhang moet worden bezien met andere voorhanden zijnde bewijsmiddelen (pagina 4). Mijn stelling is volgens hetgeen de rechtbank meedeelt: 'een beetje met niets, zal in de rechtspraak dienen te leiden tot vrijspraak'. Het rapport van Otten kwalificeer ik niet eens als een 'beetje'.
Het zal u niet verbazen, dat ik het met de rechtbank eens ben. Ook na herlezing van de aanwezige bescheiden in dit onderzoek kom ik tot dezelfde conclusie als ik in de diverse pleitaantekeningen naar voren heb gebracht en kennelijk door de rechtbank in de uitspraak wordt over- cq meegenomen. Het bij de rechtbank door het OM naar voren gebrachte met betrekking tot de gang van zaken in de Albert Heijn, het gedrag van de dader, zijn kleding en zijn schoeisel heb ik contra-indicaties genoemd voor het aan te nemen daderschap van cliënt. De rechtbank formuleert het zo: Ook in samenhang beschouwd leiden de beide bewijsmiddelen, Het DNA-spoor op het tasje en de conclusies van de ganganalyse, NIET ONONTKOOMBAAR tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat verdachte de overvaller is. Ook het NFI-rapport van 6 januari van dit jaar komt tot dezelfde conclusie waar het het DNA betreft. Over door de heer Otten uitgevoerde ganganalyse heb ik hiervoor gesproken. Op basis van dit gebrekkige onderzoek ben ik van mening, dat het niet kan bijdragen aan het bewijs van hetgeen het OM aan cliënt ten laste heeft gelegd.
Ik stel u dan ook voor cliënt vrij te spreken. Zo wederom opgevoerd, afwijzing vordering gelaedeerde partij.”
7. Het door de verdediging gevoerde vrijspraakverweer heeft het hof in zijn arrest als volgt verworpen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft op de terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen is ten laste gelegd op gronden zoals weergegeven in zijn pleitnota en de door hem in eerste aanleg overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Anders dan verdachte en de raadsman is het hof van oordeel dat prof. dr. E. Otten gezien zijn Curriculum Vitae deskundig is op het terrein van de analyse van menselijke bewegingen. Sinds 1984 is hij werkzaam op dit gebied aan de Rijksuniversiteit Groningen en was hij werkzaam als gastonderzoeker op diverse universiteiten in het buitenland. Dat Otten niet is ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (N.R.G.D.) doet hier niet aan af. Zijn deskundigheid ligt immers op een gebied waarvoor dit register nog niet is ontsloten, en een kwaliteitssysteem voor waarborging van ‘ad hoc deskundigen’ (dit zijn deskundigen op een terrein waarvoor geen normering is opgesteld) niet beschikbaar is.
Voor zover door de raadsman (en verdachte) is aangevoerd dat het rapport van Otten niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat – kort gezegd – de statistische onderbouwing onvoldoende helder is en niet afdoende onderbouwd is, passeert het hof het verweer. Otten kan, wat er ook zij van de statistische stellingen en aannames in zijn rapport, als biofysicus, bewegingsdeskundige en expert op het gebied van lopen, menselijke bewegingspatronen waarnemen, vergelijken en duiden. Het hof zal voor het bewijs geen gebruik maken van het als uitkomst van het onderzoek gepresenteerde percentage van de kans dat dader en verdachte identiek zijn, maar wel van de waarneming van deze deskundige1.— zakelijk weergegeven – inhoudende dat de persoon op de beelden van de afpersing bij de Albert Heijn op 11 januari 2014 eenzelfde looppatroon heeft als verdachte, en dat dit looppatroon op zeven van de negen kenmerken afwijkt van het normale looppatroon, alsmede de vaststelling door de deskundige2.dat een overstrekte rechter knie en een asymmetrische lift staande op het linker been weinig voorkomt, welke twee karakteristieken verdachte in een bijzondere hoek plaatsen van de looppatronen.
Het hof is voor het overige van oordeel dat de gevoerde verweren worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het gaat daarbij, naast voornoemde waarneming van bewegingsdeskundige Otten, onder meer om de vaststelling dat DNA-sporen van verdachte zijn op een plastic tas, van welke tas vaststaat dat de afperser die op de plaats van het delict heeft achtergelaten, het daarover opgemaakte NFI-rapport, de verklaring van [slachtoffer] , welke verklaring in hoge mate steun vindt in hetgeen op de camerabeelden van de afpersing te zien is en het signalement van de afperser zoals dat door [slachtoffer] is gegeven. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van deze bewijsmiddelen te twijfelen.
Van de uitkomst van het onderzoek door B.E. Francis d.d. 1 december 2014 maakt het hof voor het bewijs geen gebruik, zodat ten aanzien van dit rapport gevoerde verweren onbesproken kunnen blijven.”
8. Zoals de steller van het middel terecht in het oog houdt, is het aan het hof voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt (en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht). Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv verplicht de rechter weliswaar de bewijsbeslissing in voorkomende gevallen nader te motiveren (dat wil zeggen: indien een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld ter terechtzitting is ingenomen), maar die bepaling brengt niet met zich dat de rechter dan ook is gehouden op elk detail van het naar voren gebrachte standpunt uitdrukkelijk en afzonderlijk te reageren,3.aldus HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Volgens Hoving in zijn Groningse dissertatie uit 2017 is de Hoge Raad over het algemeen betrekkelijk terughoudend bij het beoordelen of de rechter de verwerping van een verweer over het gebruik van deskundigenbewijs voldoende heeft gemotiveerd.4.
9. Kennelijk heeft het hof het betoog van de raadsman als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv aangemerkt. Door de verklaring van de deskundige Otten gedeeltelijk voor het bewijs te gebruiken, is het hof afgeweken van het ten aanzien van de deskundigheid van Otten en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde onderzoeksmethode door de verdediging naar voren gebrachte standpunt. Het hof heeft daarvoor in het bijzonder de redenen opgegeven. Het hof heeft immers gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat Otten deskundig is op het terrein van de analyse van menselijke bewegingen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat Otten blijkens zijn curriculum vitae al vanaf 1984 werkzaam is op dit terrein5.en hij werkzaam was als gastonderzoeker op diverse universiteiten in het buitenland, en dat het feit dat de deskundige niet is ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen in de onderhavige zaak niet ter zake doet nu voor dit specifieke terrein geen register is ontsloten. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.6.
10. De door de raadsman van de verdachte bij pleidooi geuite kritiek op de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode heeft het hof eveneens genoteerd. Het hof heeft dienaangaande ervan blijk gegeven de verklaring van de deskundige behoedzaam te hebben beoordeeld en uit zijn overwegingen volgt dat het niet alle door de deskundige getrokken conclusies heeft overgenomen. Het genoemde rapport van prof. dr. Otten acht het hof evenwel betrouwbaar voor zover deze deskundige heeft verklaard dat de persoon op de beelden van de afpersing bij de Albert Heijn op 11 januari 2014 eenzelfde looppatroon heeft als de verdachte, en dat dit looppatroon op zeven van de negen kenmerken afwijkt van het normale looppatroon, alsmede voor zover de deskundige heeft vastgesteld dat een overstrekte rechterknie en een asymmetrische lift staande op het linkerbeen weinig voorkomt, welke twee karakteristieken de verdachte in een bijzondere hoek plaatsen van de looppatronen. Het hof baseert zijn oordeel dat het de verdachte moet zijn geweest die het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit heeft begaan bovendien niet louter of in beslissende mate op deze waarneming en constatering van de deskundige, maar ook op ander bewijsmateriaal, waaronder een DNA-spoor van de verdachte dat is aangetroffen op een door de overvaller ter plaatse verloren plastic tas.
11. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de deskundige gedeeltelijk tot het bewijs kan worden gebezigd, acht ik op grond van het vorengaande niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dat oordeel was het hof niet gehouden. De bewezenverklaring is in zoverre voldoende met redenen omkleed.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de beslissingen van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onbegrijpelijk en/of ontoereikend zijn gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij reeds schadeloos is gesteld.
14. De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg gevoegd en een schadevergoeding ter hoogte van € 1.500,00 gevorderd. De rechtbank heeft haar in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechtbank de verdachte vrijsprak van het tenlastegelegde. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich ter terechtzitting opnieuw gevoegd voor hetzelfde bedrag als gevorderd in eerste aanleg. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is zij ter terechtzitting verschenen. Voor zover hier van belang houdt dit proces-verbaal als verklaring van de benadeelde partij in:
“ [slachtoffer] deelt op vragen van de voorzitter – zakelijk weergegeven – mee:
Ik heb inmiddels een bedrag van € 2.500,00 uitgekeerd gekregen. Ik wil vandaag graag duidelijk maken wat deze overval met mij heeft gedaan. Er is met mij niet besproken of de vordering die ik in eerste aanleg heb ingediend nog geldig is. Er is mij verteld dat ik recht had op die € 2.500,00 en dat heb ik dus gekregen. Ik vind zelf dat ik recht heb op toewijzing van de vordering die ik in eerste aanleg heb ingediend en ik vind ook dat die vordering moet worden toegewezen.”
15. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen en dat daarnaast de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. De raadsman heeft in zijn pleitnota niet afzonderlijk aandacht besteed aan de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Hij heeft aan zijn vrijspraakverweer wel de gevolgtrekking verbonden dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen.
16. In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de terechtzitting opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de vordering inhoudelijk niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
17. Op 28 mei 2019 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin hij ten behoeve van de rechtspraktijk aan de hand van zijn eerdere rechtspraak enige aandachtspunten bespreekt die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen.7.Na uiteenzetting van de toepasselijke wettelijke bepalingen en diverse aspecten die voor de inhoudelijke beoordeling van de vordering naar materieel burgerlijk recht van belang kunnen zijn, overweegt de Hoge Raad in dat arrest over de wijze waarop de rechter de vordering dient te beoordelen en daarop dient te beslissen, voor zover hier van belang en met weglating van de voetnoten, het volgende:
“2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.[...]2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
18. Als de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, kan de rechter dus uitgaan van de juistheid van de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en ligt toewijzing van de vordering voor de hand. Bij niet-betwisting of een betwisting van zeer algemene aard, zal met een summiere motivering van die toewijzing kunnen worden volstaan. Daarbij komt dat de feitelijke grondslag voor de toewijzing van de vordering zich in cassatie vanwege de aard van de cassatieprocedure slechts op begrijpelijkheid laat beoordelen, terwijl feitelijkheden die het hof hadden moeten weerhouden van toewijzing van de vordering niet voor het eerst in cassatie te berde kunnen worden gebracht.
19. Het hof heeft met zijn hiervoor in randnummer 16. weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht van oordeel te zijn dat de benadeelde partij (immateriële) schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500,00. Aan dat oordeel heeft kennelijk niet in de weg gestaan dat de benadeelde partij ter terechtzitting heeft verklaard “inmiddels een bedrag van € 2.500,00 uitgekeerd gekregen” te hebben. Dat – zoals de steller van het middel betoogt – daardoor de grondslag voor toewijzing van die vordering is weggevallen (en mitsdien, zo begrijp ik, de vordering als onrechtmatig of ongegrond had moeten worden aangemerkt), is daarmee naar mijn mening niet zonder meer gezegd, maar is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. In het bijzonder niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat bijvoorbeeld de omstandigheid dat aan de benadeelde partij reeds een uitkering is gedaan ingevolge de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.8.Dat de benadeelde partij op zo een uitkering doelde is goed voorstelbaar.9.
20. Wat daarvan ook zij, het komt mij voor dat het op de weg van de verdediging had gelegen om, voor zover naar het oordeel van de verdediging de verklaring van de benadeelde partij de grondslag voor de vordering van de benadeelde partij zou hebben weggeslagen, zulks in feitelijke aanleg naar voren te brengen en daarop gericht verweer te voeren. Dat is niet gebeurd. Bij deze stand van zaken is het kennelijke oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt niet onbegrijpelijk en behoefde dat impliciete oordeel evenmin nader te worden gemotiveerd.
21. Het middel faalt.
22. De middelen falen. Het komt mij voor dat zij beide kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 15 november 2017 cassatieberoep doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Aangezien de verdachte zich ten tijde van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in voorlopige hechtenis bevond, brengt dit mee dat de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitpraak, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019
Rapport van prof. dr. E. Otten d.d. 10 juni 2016, bladzijde 5.
En zeker niet wanneer het daarbij gaat om beweringen met een (groot) speculatief gehalte, waarvan ook in de onderhavige pleitnota op verschillende plaatsen sprake is (“de mogelijkheid bestaat”, “ik veronderstel”, “valt niet uit te sluiten”, “ik denk dat”, “ik denk niet”).
Aldus R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces (diss. Groningen), Oisterwijk: WLP 2017, p. 191.
Waarin verder valt te lezen dat Otten sinds 2005 “hoogleraar NeuroMechanica en Prothesiologie” is.
Vgl. art. 51k, tweede lid, Sv dat uitdrukkelijk de ruimte laat om een niet in het register opgenomen deskundige (gemotiveerd) te benoemen. Zie daarover nader Diederik Aben, Het geluid van stille getuigen, Over de toepassing van forensisch bewijs in de Nederlandse strafrechtspleging, Preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht, Oisterwijk: WLP 2018, p. 59-73.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
Zie in het bijzonder art. 6 van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven en in deze zin ook reeds HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3452, NJ 2004/493.
Uit de op de website www.schadefonds.nl gepubliceerde zogenoemde ‘Letsellijsten Schadefonds geweldsmisdrijven’ kan worden afgeleid dat sinds 15 oktober 2014 voor onder meer “psychisch letsel door [...] rechtstreekse bedreiging met een vuurwapen, eventueel met fysiek geweld” een standaardbedrag wordt uitgekeerd van € 2.500,00.