In het dictum verklaart de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar 'voor zover deze strekt tot vervolging ter zake van de in genoemd bevel tot aanhouding d.d. 9 juli 2009 gerelateerde feiten'. In de uitspraak wordt slechts gewezen op een bevel tot aanhouding d.d. 7 februari 2012 dat - blijkens de stukken - afkomstig is van de Rechtbank Oslo (Oslo Tingrett) gedateerd 7 februari 2012. In het daarin vervatte bevel tot aanhouding zijn de feiten als volgt uiteen gezet: 'a) In april 2009 heeft hij in totaal 6.15 kg cocaïne, of gedeeltes hiervan, vanuit Nederland naar Noorwegen ingevoerd. De ontvanger in Noorwegen was [betrokkene 1] alias [alias] en/of een persoon genoemd [betrokkene 2]. b) In de periode van juni tot augustus 2009 heeft hij in totaal 8,5 kilo heroïne en 2,2 kilo cocaïne ingevoerd. De ontvanger in Noorwegen was [betrokkene 3].'
HR, 20-11-2012, nr. 12/03188 U
ECLI:NL:HR:2012:BY3914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
12/03188 U
- Conclusie
Zitting: 23 oktober 2012
- LJN
BY3914
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY3914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBUTR:2012:BX3209
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY3914
ECLI:NL:HR:2012:BY3914, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBUTR:2012:BX3209, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3914
Conclusie 20‑11‑2012
Zitting: 23 oktober 2012
Partij(en)
Nr. 12/03188 U
Zitting: 23 oktober 2012
Mr. Vegter
Standpunt inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Utrecht heeft in haar uitspraak van 21 juni 2012 de uitlevering ter fine van strafvervolging van Ovin aan het Koninkrijk Noorwegen toelaatbaar verklaard ter zake van de feiten zoals die zijn uiteen gezet in het bevel van aanhouding van de Rechtbank Oslo (Noorwegen) van 7 februari 2012.1. Tegen deze beslissing is namens de opgeëiste persoon beroep in cassatie ingesteld en er is tijdig een schriftuur met vier middelen ingekomen.
2.
De in het eerste middel aangevoerde klacht, dat een (ruime) overschrijding van de in art. 23, eerste lid, Uitleveringswet gestelde termijn tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering had moeten leiden, stuit af op HR 17 december 1991, NJ 1992/344. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, is art. 359a Sv niet in art. 29, eerste lid, Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing op de uitleveringsprocedure verklaard, zodat een beroep op schending daarvan reeds daarom faalt. Hetzelfde geldt voor schendingen van de artt. 358 en 359 Sv waarop een beroep wordt gedaan. Er worden in het middel derhalve eisen gesteld die het recht niet kent.2.
3.
Hetzelfde geldt bovendien ook voor de klachten in het tweede en derde middel over schendingen van de artt. 358, 359 en 359a Sv. De voorts in het tweede middel aangevoerde klacht, dat 'uit geen van de stukken die onderdeel zijn van het dossier af te leiden is of naar Noors recht de rechtbank bevoegd is tot het geven van een bevel tot aanhouding of dat enkel de officier van justitie hiertoe bevoegd is, al dan niet dan na toestemming van de rechtbank' steunt op feiten waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan.3.
4.
De in het derde middel aangevoerde klacht, dat de Rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de uiteenzetting van de feiten niet voldoet aan het bepaalde in art. 18, derde lid sub b, Uitleveringswet, omdat de tijd en plaats niet zo nauwkeurig mogelijk zijn vermeld, stuit af op HR 29 mei 1984, NJ 1985/107 r.o. 5.3.1 en HR 2 februari 1988, NJ 1989/757 r.o 5.2.2. Het oordeel van de Rechtbank wordt niet onbegrijpelijk in het licht van een overweging van de Rechtbank Oslo d.d. 5 januari 2012 waarop in de toelichting nog een beroep wordt gedaan. Laatstgenoemd vonnis is gewezen in een zaak tegen medeverdachten van de opgeëiste persoon en betreft niet het bevel van aanhouding waarin de feiten uiteen zijn gezet waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. Het middel komt daarmee op tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering betreffende de verwerping van een verweer.4. De in het vierde middel aangevoerde klacht, dat de Rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat is voldaan aan de in art. 5, eerste lid onder a, Uitleveringswet geconstateerde dubbele strafbaarheid, steunt op feiten waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan5. voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het dossier ten onrechte geen stukken bevat waaruit blijkt welke deelnemingsvariant de opgeëiste persoon verweten wordt. Om dezelfde reden faalt de daarmee verband houdende klacht dat de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid - een vrijheidsstraf van één jaar, of van langere duur - niet is vervuld omdat wordt verondersteld dat het minimale strafmaximum niet duidelijk zou zijn voor 'andere deelnemingsvarianten'.
5.
Het standpunt luidt dat het beroep in cassatie, gelet op het bepaalde in art. 80a RO, niet-ontvankelijk wordt verklaard nu de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
Zie HR 11 september 2012, LJN BX7004 r.o. 2.3.2.
Zie HR 11 september 2012, LJN BX7004 r.o. 2.3.2.
Zie HR 11 september 2012, LJN BX7004 r.o. 2.3.2.
Zie HR 11 september 2012, LJN BX7004 r.o. 2.3.2.
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op grond van art. 80a RO.
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 12/03188 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 21 juni 2012, nummer 16/700617-12, op een verzoek van het koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst, als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2012.