Rb. Roermond, 28-10-2002, nr. 2002 / 995 ALGEM V1
ECLI:NL:RBROE:2002:AF1015
- Instantie
Rechtbank Roermond
- Datum
28-10-2002
- Zaaknummer
2002 / 995 ALGEM V1
- LJN
AF1015
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROE:2002:AF1015, Uitspraak, Rechtbank Roermond, 28‑10‑2002; (Voorlopige voorziening)
Verzetvonnis: ECLI:NL:RBROE:2003:AF6103
- Wetingang
Uitspraak 28‑10‑2002
Inhoudsindicatie
Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in afwachting bodemzaak inzake verzekeringsplicht van duikers, met het oog op mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft de voor verzoekster werkzame zelfstandige duikers verzekeringsplichtig geacht. Verzoekster is echter van oordeel dat geen verzekeringsplicht bestaat gelet op het ontbreken van een gezagsverhouding alsmede gelet op de zelfstandigheidsverklaring van de fiscus. Voorts beroept verzoekster zich op schending van het gelijkheidsbeginsel. De onderhavige omstandigheden, nl. de kennelijke breuk met de bestendige gedragslijn (nl. geen verzekeringsplicht van de duikers), de niet geringe kans dat bij de concurrentie door de zelfstandige duikers op vergelijkbare wijze wordt gewerkt en de specifieke situatie in de branche- doen in sterke mate de vraag rijzen of van verweerder niet gevergd moet worden een meer systematische benadering te kiezen, in plaats van de incidentele aanpak die heeft geleid tot het aangevochten besluit (maar die verweerder inmiddels als gezegd heeft verlaten). De kleine omvang van de branche noopt daar zelfs in tweeërlei opzicht toe: niet alleen vanwege het als gezegd grote risico van concurrentievervalsing, maar ook vanwege de relatieve eenvoud van een systematisch onderzoek door verweerder bij een dergelijk klein aantal bedrijven. Bij een systematische benadering zou verweerder bij het nemen van zijn beslissing de beschikking hebben gehad over de relevante informatie over alle bedrijven in deze branche, en zou het bij de thans gevolgde incidentele benadering aanwezige gevaar van ongerechtvaardigde ongelijkheid van behandeling (welke onder omstandigheden in de weg kan staan aan vaststelling van verschuldigde premies ondanks het van rechtswege ontstaan van verzekerings- en premieplicht) zijn vermeden. In casu is nog onvoldoende kenbaar geworden dat hier geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Teneinde te voorkomen dat verzoekster van het aldus (nog) onvoldoende gemotiveerde aangevochten besluit onevenredig nadeel ondervindt (in het ergste geval culminerend in bedrijfssluiting), worden termen aanwezig geacht om een voorlopige voorziening te treffen. de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), te Amsterdam, verweerder. mr. J.J.A. Kooijman
Partij(en)
RECHTBANK ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 2002/995 ALGEM V1
Inzake : A BV, gevestigd te B, verzoekster,
tegen : de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 10 september 2002,
kenmerk: ARA pbz/SIJ Wg. 019-149.759.02-01-01.
Datum van behandeling ter zitting: 24 oktober 2002
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder beslist op de bezwaren van verzoekster, gericht tegen het eerdere besluit van 16 april 2002 waarbij de voor verzoekster werkzame zelfstandige duikers verzekeringsplichtig worden geacht.
Tegen het besluit van 10 september 2002 is namens verzoekster beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 september 2002. Tevens is bij verzoekschrift van 25 september 2002 aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in afschrift aan gemachtigde van verzoekster gezonden.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 24 oktober 2002. Namens verzoekster is verschenen dhr. X, directeur, bijgestaan door mr. B.J. van Hees. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. P.R.H. Min.
II. OVERWEGINGEN.
Bij brief van 6 december 2001 heeft verweerder aan verzoekster afschrift gezonden van het looncontrolerapport van 25 november 2001. Daarop is namens verzoekster gereageerd bij brief van 21 december 2001 met betrekking tot de in voormeld rapport opgenomen passage over het (bij wijze van zogeheten “hedenbeslissing”) aannemen van verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen voor de voor verzoekster werkzame zelfstandige duikers. Daarop is zijdens verweerder op 1 februari 2002 aanvullend gerapporteerd. Bij brief van 12 april 2002 is namens verzoekster nog gereageerd. Bij brief van 16 april 2002 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de verzekeringsplicht van de duikers te herzien. Daartegen is bij inleidend bezwaarschrift van 26 april 2002, aangevuld bij schrijven van 13 juni 2002, bezwaar gemaakt. Omtrent de bezwaren is verzoekster gehoord op 30 juli 2002. Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2002 (bedoeld is 16 april 2002) gehandhaafd.
Tegen het besluit van 10 september 2002 is beroep ingesteld en tevens is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak.
De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu namens verzoekster een beroepschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster een toereikend spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat verzoekster door de vaststelling van de verzekeringsplicht -blijkens de verklaring van gemachtigde van verweerder ter terechtzitting met ingang van 1 januari 2002- ten opzichte van haar concurrenten waarbij dit niet is geschied serieuze problemen ondervindt in haar bedrijfsvoering, onder meer bij de bemanning van haar projecten en de verwerving van opdrachten.
De grieven van verzoekster komen er kort gezegd op neer dat verzekeringsplicht niet aanwezig is, gelet op het ontbreken van een gezagsverhouding alsmede gelet op de voorhanden zijnde zelfstandigheidsverklaring van de fiscus. Voorts -en vooral- wordt een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechter is, onder de hierna volgende overwegingen, van oordeel dat reeds de laatstgenoemde grief noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet op dit oordeel zal de rechter thans niet (behoeven te) treden in beoordeling van de vraag of hier al dan niet sprake is van verzekeringsplicht; het oordeel daarover zal eerst aan de orde komen in de bodemprocedure (AWB 02/996).
Op de eerste plaats acht de rechter het op basis van de voorhanden stukken en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk dat in de onderhavige branche reeds vele jaren (volgens verzoekster al circa 25 jaar) gewerkt wordt met -onder meer- zelfstandige duikers, die kennelijk ook door het uitvoeringsorgaan steeds als zodanig zijn beschouwd (met uitzondering van één geval waarbij opmerkingen werden geplaatst maar waarbij uiteindelijk toch geen verzekeringsplicht werd aangenomen). Ofschoon daar, volgens verweerder, geen vast beleid aan ten grondslag ligt, moet het er volgens de rechter wel voor worden gehouden dat het hierbij om een bestendige gedragslijn gaat. In die richting wijst ook de in het looncontrolerapport vervatte opmerking op blz. 7 daarvan: “Vanwege opgewekt vertrouwen vinden er naar het verleden toe in dit kader dan ook geen correcties plaats.”
Verder valt bepaald niet uit te sluiten dat de werkwijze van de zelfstandige duikers bij verzoekster niet wezenlijk verschilt -in voor beoordeling van eventuele verzekeringsplicht relevant opzicht- van die van de zelfstandige duikers werkzaam bij de concurrentie. Dit is althans de visie van verzoekster, welke ter zitting van de zijde van verweerder niet is bestreden en kennelijk ook niet op voorhand wordt afgewezen, getuige de omstandigheid dat verweerder inmiddels aanleiding heeft gezien om alle duikbedrijven op dit punt nader te gaan onderzoeken.
Voorts acht de rechter, gelet op de door verzoekster verschafte gegevens, aannemelijk de visie van verzoekster dat het in de onderhavige branche gaat om een klein aantal (24) bedrijven die opereren in een gespecialiseerde concurrerende markt, waardoor het risico van concurrentievervalsing ten nadele van die bedrijven waar verzekeringsplicht wordt vastgesteld (tot op heden 2 bedrijven) niet denkbeeldig is.
Voormelde omstandigheden -kort gezegd de kennelijke breuk met de bestendige gedragslijn, de niet geringe kans dat bij de concurrentie door de zelfstandige duikers op vergelijkbare wijze wordt gewerkt en de specifieke situatie in de branche- doen in sterke mate de vraag rijzen of van verweerder niet gevergd moet worden een meer systematische benadering te kiezen, in plaats van de incidentele aanpak die heeft geleid tot het aangevochten besluit (maar die verweerder inmiddels als gezegd heeft verlaten). De kleine omvang van de branche noopt daar zelfs in tweeërlei opzicht toe: niet alleen vanwege het als gezegd grote risico van concurrentievervalsing, maar ook vanwege de relatieve eenvoud van een systematisch onderzoek door verweerder bij een dergelijk klein aantal bedrijven. Bij een systematische benadering zou verweerder bij het nemen van zijn beslissing de beschikking hebben gehad over de relevante informatie over alle bedrijven in deze branche, en zou het bij de thans gevolgde incidentele benadering aanwezige gevaar van ongerechtvaardigde ongelijkheid van behandeling (welke onder omstandigheden in de weg kan staan aan vaststelling van verschuldigde premies ondanks het van rechtswege ontstaan van verzekerings- en premieplicht) zijn vermeden.
De rechter houdt het er gelet op het vorenoverwogene voor, dat in ieder geval nog onvoldoende kenbaar is geworden dat hier geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Teneinde te voorkomen dat verzoekster van het aldus (nog) onvoldoende gemotiveerde aangevochten besluit onevenredig nadeel ondervindt (in het ergste geval culminerend in bedrijfssluiting), worden termen aanwezig geacht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zal inhouden schorsing van het aangevochten besluit tot en met de dag van de uitspraak door de rechtbank in de bodemprocedure.
De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
schorst het aangevochten besluit tot en met de dag waarop door de rechtbank uitspraak wordt gedaan in de bodemprocedure (AWB 02/996);
veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,-;
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van H.J.M. Dahlmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2002.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 28 oktober 2002
RG
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.