Rb. Gelderland, 13-05-2015, nr. C-05-269095 - HZ ZA 14-336
ECLI:NL:RBGEL:2015:3172
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
13-05-2015
- Zaaknummer
C-05-269095 - HZ ZA 14-336
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:3172, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 13‑05‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/1013
Uitspraak 13‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Ongerechtvaardigde verrijking, zaakwaarneming, statutair uitkeringsverbod, mededingingsrecht (artikelen 6 en 24 Mededingingswet).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/269095 / HZ ZA 14-336
Vonnis van 13 mei 2015
in de zaak van
de stichting
STICHTING METALEKTRO RECYCLING,
gevestigd te Zoetermeer,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
advocaten mr. O.W. Brouwer en mr. M.A. Broeders te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEEE NEDERLAND B.V,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.W. Fanoy en mr. T. Raats te ʼs Gravenhage.
Partijen zullen hierna SMR en WEEE genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 5 november 2014
- -
het proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2015
- -
de conclusie van antwoord in reconventie
- -
de brief van mrs. Brouwer en Broeders van 7 april 2015
- -
de brief van mr. Fanoy van 13 april 2015
- -
de brief van mrs. Brouwer en Broeders van 15 april 2015
- -
de brief van mr. Fanoy van 16 april 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op grond van Nederlandse regelgeving (van Europese oorsprong) zijn producenten (waaronder in dit verband ook worden begrepen: importeurs) van elektrische en elektronische apparaten gehouden om de door de gebruikers afgedankte elektrische en elektronische apparaten (“e-waste”) op hun kosten in te (laten) zamelen en te (laten) verwerken: de zogenoemde producentenverantwoordelijkheid. De toepasselijke regelgeving bestaat thans uit de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: REA), een ministeriële regeling gebaseerd op Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (herschikking) (hierna: de Richtlijn).
2.2.
E-waste wordt, mede afhankelijk van het soort product, ingezameld bij gemeenten, retailers en de gebruikers zelf. De producentenverantwoordelijkheid omvat ook inzamelings- en verwerkingsdoelstellingen, krachtens welke producenten ervoor zorg moeten dragen dat jaarlijks een bepaald minimumvolume e-waste, uitgedrukt in een percentage van het door hen op de markt gebrachte volume aan nieuwe apparaten, wordt ingezameld en verwerkt. Deze doelstellingen zullen de komende jaren stijgen. In sommige gevallen bestaat de producent van de apparaten in kwestie niet meer, of is deze niet meer actief in Nederland, op het moment dat de apparaten worden afgedankt.
2.3.
Producenten kunnen ervoor kiezen om op collectieve wijze uitvoering te geven aan hun producentenverantwoordelijkheid. Aanvankelijk hebben nagenoeg alle producenten dat in Nederland gedaan door zich aan te sluiten bij zogenoemde productstichtingen die voor bepaalde categorieën e-waste systemen hebben opgezet voor (het beheer en de financiering van) de inzameling en verwerking daarvan. Er zijn in Nederland thans 6 verschillende productstichtingen, waarvan SMR er één is. SMR verenigt ruim 700 producenten van verschillende productgroepen, waaronder naai- brei- borduur- en lockmachines, elektrisch speelgoed en medische- en gezondheidsapparatuur. Naast SMR zijn er productstichtingen voor respectievelijk witgoed, bruingoed, elektrische gereedschappen, ventilatoren en luchttechnische apparaten en ICT-apparatuur.
2.4.
De zes productstichtingen hebben zich verenigd in de Vereniging NVMP, die op haar beurt de Stichting NVMP, handelend onder de naam Wecycle (hierna: Wecycle), heeft opgericht. De zes productstichtingen hebben ieder met Wecycle een contract gesloten, op basis waarvan Wecycle de feitelijke inzameling en verwerking coördineert. Wecycle treedt op als regieorganisatie, die op basis van aanbestedingen/tenders inzamelings- en verwerkingscontracten sluit met bedrijven die de feitelijke inzameling en verwerking uitvoeren. Wecycle brengt de kosten van haar werkzaamheden in rekening bij de productstichtingen, waaronder SMR.
2.5.
In het thans geldende systeem van producentenverantwoordelijkheid wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds e-waste van apparaten die voor of op
13 augustus 2005 op de markt zijn gebracht, aangeduid als “historische voorraad” of “Altlast”, en anderzijds e-waste van apparaten die na die datum op de markt zijn en worden gebracht, aangeduid als “Neulast”. Voor beide soorten e-waste geldt de producentenverantwoordelijkheid. In de door de productstichtingen opgezette collectieve systemen worden de inzameling en verwerking van Altlast en Neulast op verschillende manieren gefinancierd. Voor Neulast geldt dat niet (meer) gewerkt mag worden met een zichtbare verwijderingsbijdrage voor consumenten. De kosten van de inzameling en verwerking van Neulast worden ten laste gebracht van de producenten op basis van de door hen op de markt gebrachte apparaten (hun “put on market”-aandeel).
Om de financiering van inzameling en verwerking van de Altlast te waarborgen, hebben de productstichtingen ieder afzonderlijk middelen bijeengebracht. Kort gezegd zijn ten tijde van de introductie van de Europese producentenverantwoordelijkheid in 2005 de middelen die door onder meer SMR (in het kader van het daarvóór geldende nationale systeem van producentenverantwoordelijkheid, met voor de consument zichtbare verwijderingsbijdrages) waren opgebouwd, gebruikt om een financiële voorziening te treffen voor de inzameling en verwerking van Altlast in de toekomst. Deze voorziening zal hierna kortheidshalve worden aangeduid als “de Altlast-voorziening”.
2.6.
Binnen de totale jaarlijkse hoeveelheid in Nederland ingezamelde e-waste is de verhouding Altlast-Neulast naar schatting van WEEE thans ongeveer 95% - 5%. Van de ingezamelde en verwerkte e-waste afkomstig van bij SMR aangesloten producenten is naar schatting van SMR 10% tot 20% Neulast en de rest Altlast.
2.7.
Om zich aan te sluiten bij het collectieve systeem van de productstichtingen en Wecycle sluiten producenten een deelnemersovereenkomst met Wecycle en de productstichting in kwestie, in dit geval SMR. In de (standaard) deelnemersovereenkomst (productie 5 van SMR, hierna: de Deelnemersovereenkomst) zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“De betrokken stichtingen verklaren hiermee alle wettelijke verplichtingen namens deelnemer te zullen uitvoeren, voor zover niet uitdrukkelijk in de Mededeling(en) uitgezonderd […]
Artikel 1 Definities
Deelnemer Een bedrijf dat volgens het Besluit BEA en de REA verplicht is tot het indienen van een Mededeling aan de Minister van Infrastructuur & Milieu.
[…]
Mededeling Het door de Staatssecretaris van Infrastructuur & Milieu goedgekeurde collectieve uitvoeringsplan.
[…]
Artikel 10 Beëindiging deelnemersschap
10.1
Het deelnemerschap eindigt door: […]
10.2
In de vorige artikellid bedoelde gevallen blijft de deelnemer gehouden de kosten te vergoeden voor verwijdering van de tot dat moment door hem op de Nederlandse markt gebrachte producten, waarvoor de deelnemer nog geen bijdrage aan de NVMP heeft voldaan alsook het betalen van eventuele nog uitstaande facturen en /of boetes.
[…]
Artikel 11 Garantstelling bij uittreding
In geval van vrijwillige of gedwongen beëindiging van deze overeenkomst dient een deelnemer zoals bepaald in artikel 10 zijn deel van de waarborg voor het inzamelen en het verwerken van de historische voorraad als bedoeld in artikel 11 lid 2 en 4 van de REA contant te maken ten gunste van de betrokken productstichtingen vanaf de periode dat hij als deelnemer is ingeschreven, terug gerekend vanaf 13 augustus 2005, en afhankelijk van de duur van de deelname en het aantal door hem in die periode op de markt gebrachte producten. […]”.
2.8.
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om een centraal punt aan te bieden voor het innemen van e-waste afkomstig van particuliere huishoudens, waarna het kan worden ingezameld en uiteindelijk verwerkt. Veelal is dit punt de zogenoemde milieustraat. Wecycle maakt afspraken met gemeenten, op grond waarvan zij de e-waste bij de gemeenten laat ophalen en vervolgens laat verwerken. Zij betaalt in dat kader een vergoeding aan de gecontracteerde gemeenten. De gemeenten gunnen de contracten met partijen als Wecycle (veelal) op basis van aanbestedingsprocedures.
2.9.
Tot 2013 was Wecycle de enige collectieve inzamelaar en verwerker van e-waste in Nederland. In andere EU lidstaten, waaronder Duitsland, Spanje, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, zijn al langer meerdere partijen actief in deze markt(en).
2.10.
WEEE is een onderneming die in 2013 actief is geworden in het collectief inzamelen en verwerken van e-waste. Zij heeft enkele producenten aan zich gebonden en heeft met diverse gemeenten contracten gesloten voor de inzameling van e-waste bij die gemeenten. Bij besluit op bezwaar van 7 februari 2013 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu ingestemd met de door WEEE namens een bij haar aangesloten onderneming ingediende Mededeling (collectief inzamelings- en verwerkingsplan). De (thans) bij WEEE aangesloten producenten hebben niet bijgedragen aan de middelen van SMR voor de inzameling en verwijdering van e-waste.
2.11.
In de statuten van SMR (productie 1 van SMR) zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Doel
Artikel 3.
1. De Stichting heeft ten doel:
- het, namens ondernemers, (doen) organiseren van het inzamelen en verwerken van metalektro producten, ondermeer op basis van de milieu- en afvalwetgeving ter zake;
- […]
en voorts al hetgeen dat met vorenstaande rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
2. De Stichting heeft geen winstoogmerk.
Middelen
Artikel 4.
De Stichting tracht het doel te bereiken door onder andere:
a. collectieve mededelingen in te dienen en uit te voeren als bedoeld in de betreffende milieu- en afvalwetgeving;
b. het vaststellen, innen en beheren van verwijderingsbijdragen voor de onderscheiden productcategorieën;
[…]”.
2.12.
Bij brief van 16 september 2013 (productie 2 van SMR) heeft WEEE SMR gesommeerd om haar voor 23 september 2013 schriftelijk te kennen te geven, dat SMR bereid is afspraken te maken over een financiële vergoeding voor WEEE indien WEEE ten behoeve van producenten die hebben bijgedragen aan de door SMR beheerde Altlast-voorziening Altlast inzamelt en verwerkt. Voor het geval SMR dit niet doet worden rechtsmaatregelen aangekondigd.
3. De vordering in conventie
3.1.
SMR vordert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
a. zal verklaren voor recht dat WEEE geen vordering op SMR heeft,
b. zal verklaren voor recht dat een uitkering, betaling of overdracht van de middelen (of een deel van de middelen) aan WEEE (of een aandeelhouder c.q. deelnemer van WEEE), voortkomend uit door deelnemers van SMR aan SMR voldane bijdragen ter bekostiging van de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van producentenverantwoordelijkheid, resulteert in strijd met de wet – waaronder het uitkeringsverbod – en/of de specifieke statutaire bepalingen van SMR, in de situatie waarin SMR de door haar jegens haar deelnemer of gewezen deelnemer aangegane verplichtingen blijft nakomen, en
c. zal verklaren voor recht dat SMR niet in strijd met het mededingingsrecht handelt door de aanspraak van WEEE tot compensatie uit, of overige aanspraak op, (een deel van) haar middelen voortkomend uit door deelnemers aan SMR voldane bijdragen ter bekostiging van de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van de producentenverantwoordelijkheid niet te honoreren,
met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
3.2.
SMR legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag.
3.3.
Een collectief systeem moet, wil het voldoen, voldoende waarborg bieden dat de producentenverantwoordelijkheid kan worden afgewikkeld, zo volgt ook uit de (toelichting op de) REA. Dit waarborgkarakter komt in gevaar als een derde, zoals WEEE, of een producent zelf, aanspraak kan doen gelden op de middelen die door de producenten aan SMR zijn overgedragen. Dat door de partijen bij de deelnemersovereenkomst een onomkeerbare en definitieve overdracht van vermogen door een producent aan een productstichting is beoogd, is derhalve aannemelijk. Hieruit volgt dat WEEE geen aanspraak heeft jegens SMR op de bij SMR opgebouwde Altlastvoorziening. Zij heeft aan die voorziening ook niet bijgedragen. Door de aanspraak van WEEE verkeert SMR in onzekerheid over haar (toekomstige) verplichtingen jegens WEEE en haar (oud)deelnemers. Zij heeft belang bij de gevraagde verklaring voor recht ter beëindiging van die onzekerheid.
3.4.
Aanwending van het door SMR opgebouwde vermogen kan, gelet op het wettelijk uitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW en het in haar statuten bepaalde, slechts plaatsvinden in overeenstemming met het oorspronkelijke doel van de stichting, terwijl daar bovendien een (evenredige) tegenprestatie tegenover moet staan. Blijkens de statuten van SMR mag het vermogen uitsluitend worden aangewend ten gunste van aangesloten deelnemers. WEEE is geen producent en geen deelnemer. Uitkeringen aan WEEE zijn derhalve niet toegestaan. Bovendien heeft WEEE geen prestatie verricht die zij aan haar aanspraak ten grondslag kan leggen, want SMR blijft ook jegens uitgetreden (al dan niet bij WEEE aangesloten) producenten gehouden om e-waste van de markt te verwijderen. Indien het bestuur toch tot uitkering aan WEEE zou overgaan, stelt het zich daarmee bloot aan bestuurdersaansprakelijkheid wegens ernstig verwijtbaar handelen in strijd met de statuten. Het is voor SMR daarom essentieel dat er duidelijkheid komt over de vraag of haar statuten in de weg staan aan betaling en/of uitkeringen aan WEEE op basis van de aanspraak van WEEE.
3.5.
WEEE heeft aangegeven van mening te zijn dat zij ook uit hoofde van het mededingingsrecht een aanspraak zou hebben op de Altlastvoorziening. Dat is niet overtuigend omdat SMR geen “essential facility” beheert of in eigendom heeft. Bovendien is geen sprake van een mededingingsbeperking in de zin dat producenten minder snel zullen overstappen naar concurrerende collectieve systemen indien zij geen aanspraak kunnen maken op de opgebouwde Altlast-voorziening. Er is door overstappende deelnemers geen boete of uittreedgeld verschuldigd en WEEE heeft al aangetoond op de markt actief te kunnen zijn.
4. Het verweer in conventie
4.1.
WEEE concludeert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, SMR in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van SMR in de proceskosten.
4.2.
WEEE voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende verweren aan.
4.3.
Het verweer van WEEE ten aanzien van de gevorderde verklaringen voor recht als hiervoor weergegeven onder 3.1.a. en 3.1.c. valt samen met de stellingen die zij aan haar vordering in reconventie ten grondslag legt en wordt hierna onder 5.1.2. weergegeven.
4.4.
Ten aanzien van de verklaring voor recht als weergegeven onder 3.1.b. (inzake het uitkeringsverbod en handelen in strijd met de statuten) voert WEEE aan dat de betalingen waarop zij aanspraak maakt geen uitkeringen zijn in de zin van het uitkeringsverbod, maar compensatie voor het voldoen aan de producentenverantwoordelijkheid. Zij zal immers alleen aanspraak maken op betaling wanneer zij e-waste heeft verwijderd van een producent die voorheen was aangesloten bij SMR en destijds heeft bijgedragen aan de
Altlast-voorziening. In die situatie heeft WEEE dus voldaan aan de producentenverplichting, waardoor de langlopende verplichting van SMR in gelijke mate wordt verminderd als wanneer Wecycle deze dienst zou verlenen. Betaling aan WEEE is dus evenmin een verboden uitkering als betaling aan Wecycle. Het enige verschil tussen de beide situaties is dat tussen SMR en WEEE geen contractuele relatie bestaat, maar een contractuele grondslag voor de verrichte prestatie is ook niet vereist.
5. De vordering in reconventie
5.1.
WEEE vordert in reconventie dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zal verklaren voor recht dat:
a. SMR gehouden is schade te vergoeden die WEEE lijdt als gevolg van de ongerechtvaardigde verrijking van SMR,
b. SMR gehouden is schade te vergoeden die WEEE lijdt als gevolg van de zaakwaarneming en dat SMR gehouden is loon te betalen vanwege deze zaakwaarneming,
c. SMR handelt in strijd met het mededingingsrecht door de aanspraak van WEEE op (een deel van) haar middelen ter bekostiging van de door WEEE uitgevoerde activiteiten om te voldoen aan de producentenverantwoordelijkheid van bij haar aangesloten producenten, niet te honoreren,
d. artikel 10 en artikel 11 van het deelnemersreglement – dat integraal deel uitmaakt van de Deelnemersovereenkomst – nietig is op grond van artikel 6 lid 2 Mw,
e. SMR misbruik maakt van haar economische machtspositie en aldus in strijd handelt met artikel 24 lid 1 Mw.
5.2.
WEEE legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten en in aanvulling op hetgeen door haar in conventie is aangevoerd, de volgende stellingen aan haar vorderingen ten grondslag.
5.3.
WEEE komt een vordering op SMR toe wegens ongerechtvaardigde verrijking. Indien een producent de overeenkomst met SMR opzegt en zich aansluit bij WEEE zal WEEE zorgdragen voor de inzameling en verwerking van de e-waste van deze producent, waaronder de e-waste die valt onder de verplichting die nog steeds op SMR rust en waarvoor de middelen van SMR zijn opgebouwd. SMR kan en hoeft deze e-waste dus niet meer (te) laten inzamelen en verwerken en bespaart de kosten daarvoor, waardoor zij wordt verrijkt. WEEE heeft daarentegen inspanningen verricht waarvoor zij niet wordt vergoed, zodat zij wordt verarmd. Deze verarming en verrijking zijn beide een rechtstreeks gevolg van de (inzamel- en verwerkings)inspanningen van WEEE en daartussen bestaat dus voldoende verband. De verrijking is ongerechtvaardigd omdat de vermogensverschuiving die plaatsvindt doordat WEEE inzamelt en verwerkt niet wordt gerechtvaardigd door de deelnemersovereenkomst tussen SMR en de producent die de deelnemersovereenkomst heeft beëindigd. Bovendien is het betalen van een vergoeding door SMR in de gegeven omstandigheden redelijk, omdat haar vermogenspositie door de verrichtingen van WEEE verbetert.
5.4.
Daarnaast heeft WEEE een vordering op SMR uit hoofde van zaakwaarneming. Zij voert welbewust activiteiten uit die (mede) strekken tot de behartiging van de belangen van SMR (het inzamelen en verwerken van (ook) de door deelnemers van SMR geproduceerde Altlast), zonder dat zij daartoe de bevoegdheid ontleent aan een rechtshandeling of aan de wet. De vereiste redelijke grond voor de belangenbehartiging vloeit voort uit de wijze waarop de markt functioneert (mede bepaald door de contracten met de gemeenten), waardoor het feitelijk onvermijdelijk is dat een uitvoerder van inzamelings- en verwerkingsactiviteiten een geheel “mandje” aan e-waste inzamelt en verwerkt. Het is niet mogelijk voor WEEE om enkel e-waste in te zamelen van producenten die zich bij haar hebben aangesloten, enkel voor de periode waarvoor zij bij WEEE zijn aangesloten.
WEEE heeft daarom recht op vergoeding van haar schade, bestaande uit de voor inzameling en verwerking van e-waste gemaakte kosten en een redelijk loon.
5.5.
De betalingen door SMR waarop WEEE aanspraak maakt, ondergraven het waarborgkarakter van het collectieve systeem van SMR bovendien niet, omdat alleen aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding ten aanzien van ingezamelde en verwerkte (en dus definitief aan de markt onttrokken) e-waste. Anders dan SMR stelt, is er dus geen gevaar voor “verweesde” e-waste die door niemand ingezameld en verwerkt wordt.
5.6.
WEEE is – ook getuige haar toelating door de Minister – volledig in staat om zorg te dragen voor inzameling en verwerking van e-waste en biedt daarmee een volwaardig alternatief voor Wecycle, maar zij kan niet daadwerkelijk en effectief concurreren met Wecycle vanwege de weigering van SMR om haar te vergoeden voor de werkzaamheden die zij verricht.
5.7.
De Deelnemersovereenkomst is in strijd met het kartelverbod van artikel 6 Mededingingswet (Mw). Artikel 10 lid 2 en artikel 11 Deelnemersovereenkomst hebben tot doel en/of tot gevolg dat de mededinging op de relevante markt, zijnde de Nederlandse markt voor het collectief inzamelen en verwerken van e-waste binnen de onder SMR vallende productgroepen, wordt beperkt. De genoemde artikelen strekken ertoe te voorkomen dat deelnemers overstappen naar concurrenten als WEEE (en hebben ook dat gevolg), door het opwerpen van financiële belemmeringen. Dit leidt ertoe dat WEEE enerzijds geen toegang heeft tot de financiële reserves die zijn opgebouwd in het kader van de financiering van de Altlast en anderzijds door mogelijke kruissubsidiëring van verwerking van Neulast vanuit de Altlast-voorziening bij SMR wordt belet concurrerende tarieven te bieden voor de inzameling en verwerking van Neulast. Daardoor heeft WEEE nog niet het vereiste klantenbestand kunnen opbouwen om daadwerkelijk en effectief te kunnen concurreren met het collectieve systeem van de productstichtingen en Wecycle. Bovendien is er sprake van een cumulatief effect omdat alle productstichtingen dezelfde Deelnemersovereenkomst hanteren.
5.8.
SMR en Wecycle beschikken over een economische machtpositie op de relevante markt. SMR maakt misbruik van deze machtspositie, enerzijds door WEEE geen toegang te verlenen tot de essential facility bestaande uit de door haar opgebouwde middelen en anderzijds door het toepassen van ongelijke voorwaarden jegens Wecycle en WEEE, terwijl zij gelijke prestaties leveren. Er is geen enkele rechtvaardiging om alleen met Wecycle een overeenkomst te sluiten ten behoeve van de (financiering van) inzameling en verwerking van e-waste.
6. Het verweer in reconventie
6.1.
SMR concludeert dat de rechtbank WEEE in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van WEEE in de proceskosten.
6.2.
SMR voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten en in aanvulling op hetgeen door haar in conventie is aangevoerd, de volgende verweren aan.
6.3.
Primair dient WEEE in haar vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
6.4.
De productstichting SMR en Wecycle zijn afzonderlijke entiteiten, die over en weer geen zeggenschap hebben over elkaar en verschillende activiteiten uitvoeren. Het waarborgkarakter van een collectief systeem moet volgens de wetgever zien op het veiligstellen van de financiële middelen die nodig zijn om de producentenverplichting te laten uitvoeren; dit blijkt ook uit het feit dat het gelijkgesteld wordt met een geblokkeerde bankrekening of verzekering of bankgarantie. Het overdragen van middelen, zoals door WEEE gewenst, verdraagt zich niet met dat waarborgkarakter; er dreigt uitholling van het opgebouwde collectieve systeem. Het is bovendien niet noodzakelijk dat WEEE e-waste verwerkt die eigenlijk zou dienen te worden ingezameld en verwerkt via het collectieve systeem van SMR of andersom; het lokaal uitsorteren van e-waste is mogelijk (WEEE laat dat nu reeds doen bij sociale werkplaatsen) en WEEE kan daartoe andersluidende afspraken met gemeenten en retailers maken. Dit geldt temeer voor de productcategorieën waarop SMR zich richt omdat die overwegend door professionele specialistische instellingen worden gebruikt en ook via specialistische verkoopkanalen worden verkocht.
6.5.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. SMR wordt door de activiteiten van WEEE niet verrijkt, omdat zij jegens haar deelnemende producenten aansprakelijk blijft. In haar vermogenspositie komt geen wijziging omdat zij Wecycle moet blijven inschakelen. Een eventuele verrijking is voorts hooguit indirect. Bovendien is er geen (actuele) verarming aan de zijde van WEEE, want die heeft nog geen activiteiten voor SMR verricht. WEEE heeft ook geen bedrag aan daadwerkelijke schade of verarming aangetoond. WEEE heeft zich geheel vrijwillig in de situatie gemanoeuvreerd waarin zij zich bevindt door met de betrokken gemeenten en detaillisten afspraken te maken op grond waarvan zij een ongesorteerd “mandje” e-waste krijgt aangereikt, zodat een eventuele verarming ook om die reden voor haar rekening moet blijven. Door de activiteiten van WEEE is SMR bovendien geheel niet gebaat, want het waarborgkarakter van haar collectieve systeem komt erdoor in gevaar. Een eventuele verrijking van SMR is niet ongerechtvaardigd, omdat de Deelnemersovereenkomst een juridische basis geeft voor de vermogensverschuiving naar SMR; zij neemt daarin immers de verplichting op zich om alle wettelijke verplichtingen namens de deelnemer te zullen uitvoeren (ook met betrekking tot de Altlast). De rechtvaardiging huist ook in het waarborgkarakter van het collectieve systeem. Toewijzing van de vordering is ten slotte ook niet redelijk gelet op het not-for-profitkarakter van SMR en het feit dat WEEE de gevraagde uitkering wil gebruiken om winst te kunnen maken.
6.6.
Ook is geen sprake van zaakwaarneming. WEEE behartigt primair haar eigen belangen op basis van haar contractuele afspraken met derden, zonder dat zij de intentie heeft om als zaakwaarnemer voor SMR op te treden. Het belang van SMR wordt niet gediend, want haar waarborgkarakter wordt aangetast door het handelen van WEEE. De gestelde marktstructuur levert geen redelijke grond op voor zaakwaarneming. De gestelde zaakwaarneming vindt plaats tegen de voor WEEE kenbare wil van SMR en er bestaat geen noodzaak toe. Bovendien is door WEEE niet onderbouwd gesteld dat zij werkelijk schade lijdt of zal lijden als gevolg van de weigering van SMR de gevraagde uitkering te doen. Uit het feit dat zij ten gevolge van door haar zelf gemaakte afspraken steeds een “mandje”
e-waste aangeboden zal krijgen, volgt dat haar kosten voor inzameling altijd gelijk zullen zijn, of zij de producten die onder het collectieve systeem van SMR vallen nu meeneemt of niet. Ten slotte heeft WEEE niet inzichtelijk gemaakt dat het door haar gevorderde niet zal leiden tot het maken van winst, terwijl een beloning bij zaakwaarneming niet is toegestaan, ook niet in de vorm van een “redelijk loon”.
6.7.
De statutaire doelomschrijving en het uitkeringsverbod staan aan toewijzing van het door WEEE gevorderde in de weg.
6.8.
Ten aanzien van het mededingingsrecht voert SMR primair aan dat zij niet als onderneming actief is op een markt. Zij beheert slechts financiële middelen en voert geen economische activiteiten uit. Subsidiair geldt dat WEEE de gestelde relevante markt onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover SMR al actief is op een markt betreft dat de markt voor inkoop van diensten voor de organisatie van de inzameling en verwerking van e-waste, en die is niet beperkt tot de productcategorieën van de bij SMR aangesloten producenten maar omvat op zijn minst alle soorten e-waste die vallen onder het regulatoire kader van de REA en de Richtlijn. De relevante geografische markt is groter dan Nederland.
De artikelen 10 en 11 Deelnemersovereenkomst zijn niet in strijd met het kartelverbod. Deze bepalingen strekken er niet toe om de mededinging te beperken door het overstappen van producenten te voorkomen, maar om te voldoen aan de wettelijk vereiste waarborg. Ook hebben zij geen mededingingsbeperkende gevolgen. Van kruissubsidiëring tussen Altlast en Neulast is geen sprake en WEEE wordt – ook getuige haar succes tot nu toe – niet weerhouden van effectieve concurrentie. Van een financiële drempel om over te stappen is niet gebleken. Er staat geen boete op uittreden. Meer subsidiair vallen de gewraakte bepalingen onder de bagatelregeling van artikel 7 lid 2 Mw. Voor zover SMR al actief is op een markt heeft zij daarop geen economische machtspositie maar een marktaandeel van rond de 1%. Subsidiair is geen sprake van misbruik: de Altlast-voorziening is geen essential facility en er is geen sprake van het hanteren van ongelijke voorwaarden jegens Wecycle en WEEE als contractspartner, want WEEE is geen contractspartner. Het staat SMR vrij te bepalen met wie zij wel en niet contractuele relaties aangaat.
6.9.
WEEE lijdt geen schade, althans er is sprake van eigen schuld. Er wordt verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
7. De beoordeling in conventie en in reconventie
7.1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie zullen de geschillen tezamen worden beoordeeld.
Vordering van WEEE op SMR uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking?
7.2.
Ingevolge art. 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt door de woorden “voor zover dit redelijk is” aan de rechter de bevoegdheid gegeven alle omstandigheden in aanmerking te nemen en in verband daarmee een vordering tot schadevergoeding geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Zo kan het onredelijk zijn, aldus de Toelichting-Meijers, dat de verrijkte door betaling van een geldsom zijn verrijking ongedaan zou moeten maken, als bijvoorbeeld een verrijking buiten toedoen van de verrijkte plaatsvond en hem als het ware werd opgedrongen (Parl.Gesch. Boek 6, p. 830-831).
7.3.
Volgens SMR is er, voor zover al van een verrijking gesproken kan worden (hetgeen volgens haar niet het geval is), sprake van een “opgedrongen” verrijking; zij is immers gehouden, bereid en in staat om de e-waste van bij haar aangesloten en voormalig aangesloten producenten in te zamelen en te verwerken, maar wordt daartoe niet in staat gesteld op het moment dat WEEE deze producten inzamelt en verwerkt.
De stelling van WEEE dat zij, gelet op de opzet van het in Nederland vigerende inzamelsysteem, in de praktijk gedwongen is (ook) producten van bij SMR aangesloten producenten in te zamelen en te verwerken, overtuigt niet. Hoewel zonder meer kan worden aangenomen dat WEEE uit kostenoogpunt de noodzaak heeft gevoeld zich jegens haar contractspartijen te committeren tot het afnemen van een “mandje” ongesorteerde e-waste, is dit onvoldoende om dwang in voormelde zin aan te nemen. De keuze voor deze werkwijze dient dan ook voor haar rekening te blijven.
7.4.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat SMR ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van WEEE.
Vordering van WEEE op SMR uit hoofde van zaakwaarneming?
7.5.
Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een andere in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Meestal heeft zaakwaarneming plaats wanneer iemand door afwezigheid of door een andere reden niet in staat is zelf zijn belangen te behartigen. De feitelijke onmacht van de ander is geen wettelijk vereiste, maar voor het optreden als zaakwaarnemer moet niettemin een zekere noodzaak aanwezig zijn, een rechtvaardiging voor de bijzondere gedraging. Een te grote bemoeizucht en een zich indringen in de zaken van een ander wordt door art. 6:198 BW niet gehonoreerd. In verband met het voorgaande stelt deze bepaling het vereiste van een “redelijke grond”.
7.6.
Nu SMR (onbetwist) heeft gesteld dat het mogelijk is om de e-waste te sorteren en WEEE (dus) op zichzelf niet genoodzaakt is (ook) e-waste van bij haar, SMR, aangesloten en voormalig aangesloten producenten in te zamelen en te verwerken, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan voormeld vereiste van een redelijke grond. Het beroep op zaakwaarneming wordt dan ook verworpen.
7.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat WEEE – ter zake van de Altlast-voorziening – geen vordering heeft op SMR. De verklaring voor recht als hiervoor weergegeven onder 3.1.a. zal – in zoverre – worden toegewezen.
Betaling aan WEEE uit de Altlast-voorziening in strijd met statuten en/of uitkeringsverbod?
7.8.
De door SMR gevorderde verklaring voor recht zoals hiervoor weergegeven onder 3.1.b. komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Weliswaar betoogt zij terecht dat haar statutaire doel noch haar feitelijke doel het doen van uitkeringen (prestaties waar geen of een ongelijkwaardige tegenprestatie tegenover staat) aan WEEE was of is, maar dat laat onverlet dat het SMR vrijstaat om een betaling aan WEEE te verrichten indien daartegenover een gelijkwaardige prestatie staat. Het uitkeringsverbod staat daaraan niet in de weg.
Voor zover SMR heeft willen betogen dat (het doen van) enige betaling aan WEEE (op welke grond dan ook) in strijd is met haar statutaire doelomschrijving, faalt dit betoog. Daarvoor is de doelomschrijving in artikel 3 van haar statuten (hiervoor weergegeven onder 2.11) te ruim. Dat door de betrokkenen bij het collectieve systeem van SMR een onomkeerbare en definitieve overdracht van vermogen door de producent aan de productstichting is beoogd, zoals SMR stelt, valt zonder verwijzing naar bepalingen waarin dit is verwoord, niet in te zien. Deze stelling verdraagt zich ook niet met het feit dat artikel 11 lid 5 van de Regeling nr. SAS/2004072357 ervan uitgaat dat de waarborg die de producent dient te stellen verschillende vormen kan hebben, zoals een recycleverzekering, een geblokkeerde bankrekening of deelneming aan passende financiële regelingen.
De toelichting op dit artikel bespreekt tevens de mogelijkheid van meerdere collectieve systemen naast elkaar alsmede de noodzaak van uitsortering in dat geval. Het is aan de producent om te kiezen in welke vorm hij aan zijn waarborg wil voldoen en om daarover desgewenst met SMR nadere/andere afspraken te maken, die ertoe leiden dat de in de toekomst de verplichting tot inzameling en verwerking van Altlast wordt uitbesteed aan een andere partij dan SMR.
Handelen SMR en/of Deelnemersovereenkomst in strijd met het mededingingsrecht?
7.9.
Bij de beoordeling ten aanzien van de door WEEE in reconventie gevorderde verklaringen voor recht als hiervoor onder 5.1.c t/m e weergegeven wordt het volgende vooropgesteld. Aan deze vorderingen legt WEEE de stelling ten grondslag dat het handelen van SMR en/of (onderdelen van) de Deelnemersovereenkomst in strijd zijn met het (Nederlandse) mededingingsrecht, meer in het bijzonder met de artikelen 6 lid 1 en 24 Mw. Artikel 6 lid 1 Mw verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan (merkbaar) wordt beperkt. Krachtens artikel 6 lid 2 Mw zijn dergelijke overeenkomsten van rechtswege nietig. Artikel 24 Mw verbiedt het ondernemingen om misbruik te maken van een economische machtspositie.
7.10.
Op grond van artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr.1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (hierna: Verordening 1/2003) dient de rechtbank, wanneer hij nationaal mededingingsrecht toepast op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van (thans) artikel 101, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) die de handel tussen de lidstaten in de zin van die bepaling kunnen beïnvloeden en/of misbruiken die worden verboden door (thans) artikel 102 VWEU, tevens laatstgenoemde verdragsbepalingen (waarin het Europeesrechtelijke kartelverbod respectievelijk verbod op misbruik van een economische machtspositie zijn neergelegd) toe te passen. Omdat – zoals uit de hierna volgende overwegingen zal blijken – de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen vaststellen of de door WEEE aangevallen gedragingen en overeenkomst de handel tussen de lidstaten (kunnen) beïnvloeden en/of door artikel 102 VWEU verboden worden, zal de rechtbank de artikelen 101 en 102 VWEU daarop niet toepassen en de vorderingen beoordelen aan de hand van het Nederlandse mededingingsrecht, zij het dat voor de interpretatie en toepassing daarvan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en het Gerecht van de Europese Unie (Gerecht) wel mede richtinggevend zijn.
7.11.
Voorts neemt de rechtbank, in navolging van HR 21 december 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX0345ANVR e.a. / IATA, tot uitgangspunt dat degene die zich op het standpunt stelt dat een ander in strijd met het mededingingsrecht handelt, dit dient te onderbouwen met de relevante (economische) feiten en omstandigheden, opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (economisch) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt. Tegen deze achtergrond bepaalt art. 2 van Verordening 1/2003 dat in alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van art. 81 en 82 EG (art. 101 en 102 VWEU) de partij die beweert dat een inbreuk op een van deze artikelen is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen. De rechter dient immers in staat te worden gesteld de werking van de desbetreffende markt in voldoende mate te doorgronden teneinde te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op die markt is of zou kunnen worden verstoord. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden. Dit is niet anders wanneer daarbij summiere aanduidingen van relevante geografische en productmarkten worden gegeven en niet nader toegespitste stellingen worden betrokken omtrent percentages van respectieve marktaandelen op de desbetreffende markten. Daardoor wordt immers niet zonder meer voldoende inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en van het effect daarop van de gestelde inbreuken. De vraag naar de mate waarin (economische) feiten en omstandigheden in een concrete zaak dienen te worden gesteld en, bij betwisting, dienen te worden onderbouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat zulks afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de gestelde inbreuk en de complexiteit van de betrokken markten. Het voorgaande geldt evenzeer in gevallen waar (slechts) een inbreuk op het Nederlandse mededingingsrecht wordt gesteld.
7.12.
Wat betreft het kartelverbod van artikel 6 Mw komen de stellingen van WEEE in de kern erop neer dat, doordat zij uit de door SMR opgebouwde Altlast-voorziening geen vergoeding ontvangt in gevallen waarin zij Altlast afkomstig van (nog steeds en/of voorheen, daarover zijn de stellingen van WEEE niet eenduidig) bij SMR aangesloten producenten inzamelt, de mededinging op de door haar gestelde relevante markt wordt beperkt. Zij stelt in dat verband dat de artikelen 10 lid 2 en 11 van de Deelnemersovereenkomst ertoe strekken, althans tot gevolg hebben, dat bij SMR aangesloten producenten worden ontmoedigd om over te stappen naar WEEE (of andere op de relevante markt actieve partijen) omdat zij de opgebouwde financiële voorziening voor de verwerking van Altlast niet kunnen “meenemen” (artikel 10 lid 2) en omdat een overstappende producent SMR financieel moet compenseren voor het inzamelen en verwerken van e-waste (artikel 11). WEEE lijkt voorts nog te stellen dat de weigering van SMR om haar te vergoeden voor het verwerken van Altlast van (al dan niet voormalige) SMR-deelnemers – los van de bepalingen van de Deelnemersovereenkomst – haar verhindert om daadwerkelijk en effectief te concurreren met Wecycle en derhalve ook een beperking van de mededinging tot doel of gevolg heeft. Mogelijk bedoelt zij te stellen dat die weigering als zodanig moet worden beschouwd als een (verboden) besluit van een ondernemersvereniging.
7.13.
De rechtbank is, stellenderwijs ervan uitgaande dat de Deelnemersovereenkomst kwalificeert als een overeenkomst tussen ondernemingen en dat de weigering SMR om aan WEEE een vergoeding te betalen voor inzameling en verwerking van Altlast kwalificeert als een besluit van een ondernemersvereniging als bedoeld in artikel 6 lid 1 Mw, van oordeel dat op grond van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken, noch de door WEEE aangevallen bepalingen van de Deelnemersovereenkomst, noch de weigering van SMR om WEEE een vergoeding te betalen uit de Altlastvoorziening, beschouwd binnen de economische en juridische context zoals door partijen geschetst, ertoe strekken de mededinging op (een deel van) de Nederlandse markt te beperken. Geen van deze bepalingen/gedragingen is (reeds) naar zijn aard zonder meer mededingingsbeperkend. Dat betekent dat, om te kunnen vaststellen of sprake is van een door artikel 6 Mw verboden overeenkomst en/of besluit, de gevolgen daarvan voor de mededinging moeten worden onderzocht. Om die gevolgen te kunnen onderzoeken, en ook om te kunnen vaststellen of sprake is van merkbare mededingingsbeperking, is het noodzakelijk de relevante geografische en productmarkt vast te stellen. Uit hetgeen hiervoor onder 7.11. is overwogen volgt dat de stelplicht ter zake, waar het de door haar gevorderde verklaringen voor recht betreft, rust op WEEE.
7.14.
De relevante markt is volgens WEEE (in haar conclusie van antwoord/eis in reconventie) de Nederlandse markt voor het collectief inzamelen en verwerken van e-waste van de binnen SMR vertegenwoordigde productgroepen. Ter comparitie van partijen heeft zij dit standpunt bijgesteld, in die zin dat er aparte relevante markten zijn voor enerzijds beheer en inkoop van diensten voor inzameling en verwerking van e-waste in de binnen SMR vertegenwoordigde productcategorieën en anderzijds voor het verlenen van die diensten in de genoemde productcategorieën. De geografische markt is volgens WEEE beperkt tot Nederland, omdat de producentenverantwoordelijkheid per land/lidstaat geldt.
7.15.
SMR heeft in het kader van haar verweer onder meer de door WEEE gehanteerde (product- en geografische) marktafbakening gemotiveerd betwist. Zij stelt daartoe dat (voor zover zij al zelf als onderneming actief is op een markt) de relevante productmarkt een markt voor de inkoop (en niet voor het zelf verlenen) van diensten is en niet beperkt is tot inzameling en verwerking van e-waste in de binnen SMR vertegenwoordigde productcategorieën, maar op zijn minst alle soorten e-waste omvat die binnen het regulatoire kader van de REA en de Richtlijn vallen en waar de actoren die actief zijn in de markt zich doorgaans op richten. SMR wijst in dit verband onder meer erop dat de uitvoeringsorganisaties waarvan zij de inzamelings- en verwerkingsdiensten kan kopen (waaronder WEEE) de inzameling en verwerking organiseren van alle soorten e-waste en dat dit ook geldt voor de inzamelaars en verwerkers. Zij verwijst voorts naar het in haar opdracht opgestelde rapport “Mogelijkheden voor WEEE.NL om actief te zijn op de markt” van mr. dr. C.F. Hopstaken van FFact strategy & implementation (productie 6 van SMR, hierna: het FFact-rapport). Ten aanzien van de geografische markt voert SMR aan dat de activiteit waarnaar WEEE verwijst (het collectief inzamelen van e-waste) niet beperkt wordt door het regulatoire kader van de producentenverantwoordelijkheid, maar door de feitelijke vraag welke partijen in staat zijn die activiteit uit te voeren. Inzameling en verwerking kunnen ook door buitenlandse partijen worden verricht of georganiseerd en verwerking kan ook in het buitenland plaatsvinden, aldus SMR.
7.16.
Bij de afbakening van de voor de toepassing van de artikelen 6 en 24 Mw relevante markten moet als uitgangspunt worden genomen dat een relevante productmarkt alle producten en/of diensten omvat die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument of gebruiker als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd. De relevante geografische markt is het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van goederen of diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen. De rechtbank is van oordeel dat WEEE niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om ten aanzien van de afbakening van de relevante markt(en) ondubbelzinnige, gemotiveerde en door feiten gestaafde stellingen in te nemen, aan de hand waarvan conform de hiervoor genoemde uitgangspunten kan worden vastgesteld wat de relevante markt(en) is/zijn, te meer in het licht van de door SMR bepleite alternatieve marktafbakening. Zo heeft WEEE om te beginnen niet duidelijk gemaakt op welke van twee door haar (pas) ter comparitie van partijen onderscheiden markten de gestelde mededingingsbeperkingen zich zouden voordoen. Zij lijkt niet of nauwelijks onderscheid te maken tussen de activiteiten van SMR enerzijds en de activiteiten van Wecycle anderzijds en gaat niet (adequaat) in op het verweer van SMR dat zij – anders dan Wecycle – niet zelf rechtstreeks inzamelings- en verwerkingsdiensten voor e-waste inkoopt, en evenmin verricht. Haar stelling dat de relevante productmarkt beperkt is tot e-waste van de binnen SMR vertegenwoordigde productgroepen heeft WEEE bovendien slechts onderbouwd met het argument dat producenten “gebonden zijn aan de productstichtingen en niet kunnen switchen”. Nog daargelaten dat het feit dat zij zelf inmiddels een aantal producenten aan zich heeft weten te binden met die stelling in tegenspraak lijkt te zijn (producenten kunnen kennelijk kiezen voor een andere aanbieder van collectieve inzameling en verwerking en doen dat ook), volstaat die niet als onderbouwing van de door haar bepleite beperkte omvang van de relevante markt(en). Ook heeft WEEE – door enkel te wijzen op het bestaan van afzonderlijke regulerende kaders voor afvalinzameling en
-verwerking in de EU-lidstaten – onvoldoende onderbouwd dat de relevante markt(en) in geografisch opzicht beperkt is/zijn tot Nederland, te meer in het licht van hetgeen door SMR is gesteld met betrekking tot de grensoverschrijdende activiteiten van (buitenlandse) marktpartijen. Dat WEEE haar stellingen ten aanzien van de relevante markt(en) onvoldoende heeft onderbouwd, klemt temeer nu het in deze – kennelijk – gaat om (een) niet eenvoudig af te bakenen markt(en), ontstaan als gevolg van (ook Europese) milieuwetgeving, rond producten met mogelijk deels negatieve en deels positieve restwaarden, waarin sprake is van deels verticaal geïntegreerde aanbieders (zoals WEEE) en waarin de werkzame marktmechanismen niet eenvoudig te overzien zijn.
7.17.
Bij gebreke van een deugdelijke marktdefinitie kunnen de (eventuele) gevolgen van de door WEEE aangevallen contractsbepalingen en gedraging van SMR (weigering tot betalen vergoeding uit Altlast-voorziening) voor de mededinging door de rechtbank niet worden onderzocht en wordt aan bewijslevering ter zake niet toegekomen. Aldus is niet komen vast te staan dat sprake is van (een) door artikel 6 lid 1 Mw verboden overeenkomst(en) en/of besluit van een ondernemersvereniging. De hiervoor onder 5.1.c. en 5.1.d. geformuleerde vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
7.18.
Ook de hiervoor onder 5.1.e. geformuleerde vordering zal worden afgewezen, reeds omdat WEEE ook ten aanzien van het bestaan van een economische machtspositie aan de zijde van SMR niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Voor de beantwoording van de vraag of een onderneming een economische machtspositie inneemt op een bepaalde markt dient immers eerst te worden vastgesteld wat de relevante markt is. Zoals hiervoor is overwogen, heeft WEEE de rechtbank niet de daartoe vereiste gegevens aangereikt, nog daargelaten dat zij geen duidelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het marktaandeel van SMR op de door haar gestelde relevante markt(en).
7.19.
Uit het voorgaande volgt niet zonder meer dat de door SMR gevorderde verklaring voor recht dat zij niet in strijd handelt met het mededingingsrecht door – kort gezegd – een aanspraak van WEEE op enige betaling/uitkering uit door SMR uit bijdragen van haar deelnemers in het kader van de producentenverantwoordelijkheid bijeengebrachte middelen niet te honoreren, moet worden toegewezen. Dat in rechte niet is komen vast te staan dat een bepaalde overeenkomst of gedraging in strijd met het mededingingsrecht is, houdt immers niet automatisch in dat het tegenovergestelde voor waar moet worden gehouden.
7.20.
De rechtbank hanteert bij de beoordeling van de onder 3.1.c. geformuleerde vordering van SMR als uitgangspunt dat hetgeen hiervoor onder 7.11. is overwogen ten aanzien van de stelplicht (en de verplichting stellingen deugdelijk te onderbouwen en zo nodig te bewijzen) van degene die stelt dat een gedraging in strijd is met het mededingingsrecht, in omgekeerde zin ook geldt voor een partij die in rechte wil laten vaststellen dat een bepaalde gedraging niet in strijd met het mededingingsrecht is. Hieruit vloeit onder meer voort dat een partij die, zoals SMR in dit geval, een verklaring voor recht vordert dat een bepaalde gedraging niet in strijd is met het mededingingsrecht, niet alleen voldoende specifiek zal moeten aanduiden om welke gedraging het gaat, zodat daarover geen twijfel kan bestaan, maar tevens duidelijk zal moeten maken wat zij onder “het mededingingsrecht” verstaat (en bijvoorbeeld ook of zij (mede) het Europees mededingingsrecht bedoelt) en ten aanzien van alle door haar bedoelde bepalingen van mededingingsrecht onderbouwd zal moeten stellen dat van een inbreuk daarop geen sprake is.
7.21.
De vordering van SMR schiet op alle genoemde punten tekort. De vordering is – door het gebruik van de term “het mededingingsrecht” en doordat niet duidelijk is of het haar alleen om betalingen uit de Altlast-voorziening gaat of mede om in verband met Neulast betaalde bijdragen – te algemeen geformuleerd, en daardoor onvoldoende bepaalbaar, waardoor voor WEEE ook niet duidelijk is waartegen zij zich precies heeft te verweren. Bovendien heeft SMR ter onderbouwing van haar vordering (aanvankelijk) slechts aangevoerd dat zij geen essential facility beheert en dat zij bij het uittreden van producenten geen boete of uittreedgeld in rekening brengt, welke stellingen de door haar gewenste algemene en categorische verklaring voor recht niet kunnen dragen. Voor zover hetgeen SMR bij conclusie van antwoord in reconventie en ter comparitie van partijen in reactie op de stellingen van WEEE heeft aangevoerd mede strekt ter onderbouwing van haar vordering in conventie, geldt in ieder geval dat ook SMR (temeer gelet op de complexiteit van de marktsituatie) steken heeft laten vallen bij het innemen van een onderbouwd standpunt ten aanzien van de relevante markt. In het FFact-rapport waarnaar SMR verwijst wordt bijvoorbeeld onvoldoende ingegaan op de geografische dimensie van de relevante markt, zodat ook SMR niet tot bewijslevering ter zake zou kunnen worden toegelaten en een deugdelijke beoordeling van haar stelling dat van strijd met “het mededingingsrecht” geen sprake is ook om die reden niet mogelijk zou zijn. Bovendien heeft SMR weliswaar betoogd dat zij niet als onderneming actief is op een markt, maar heeft zij niet (onderbouwd) gesteld dat zij evenmin kan worden beschouwd als ondernemersvereniging. Dat de Mw (en eventueel het Europese mededingingsrecht) in het geheel niet op haar handelen van toepassing zijn (in welk geval een marktdefinitie achterwege zou kunnen blijven) kan reeds daarom niet worden aangenomen, daargelaten of het standpunt van SMR dat zij geen onderneming is juist is.
7.22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de onder 3.1.c. genoemde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
Proceskosten
7.23.
In de aard van de door partijen in conventie en in reconventie over en weer opgeworpen vragen, het daaruit voortvloeiende verband tussen de vorderingen in conventie en in reconventie en het feit dat partijen over en weer (deels) in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren, in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1.
verklaart voor recht dat WEEE ter zake van de Altlast-voorziening geen vordering heeft op SMR;
8.2.
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af;
8.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen proceskosten draagt;
in reconventie
8.4.
wijst de vorderingen af,
8.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel, mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.