Hof Den Haag, 19-11-2020, nr. BK-20/00512
ECLI:NL:GHDHA:2020:2785
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-11-2020
- Zaaknummer
BK-20/00512
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2785, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑11‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:4015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1124
- Vindplaatsen
JGR 2021/13 met annotatie van Lisman, J.A.
NLF 2021/0591 met annotatie van
Uitspraak 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Tabel I, post a.6, Wet OB; is op de leveringen van de producten van belanghebbende het verlaagde tarief voor de heffing van omzetbelasting van toepassing? medisch hulpmiddel; farmaceutische producten; de gemiddelde consument; niet-receptplichtig geneesmiddel; neutraliteitsbeginsel
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00512
Uitspraak van 19 november 2020
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 april 2020, nr. SGR 19/3437.
Overwegingen
1. Belanghebbende zijn naar aanleiding van en overeenkomstig een bij de Inspecteur ingediende suppletie over het eerste kwartaal 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 21.579 en bij beschikking een boete van € 1.078 opgelegd. Belastingrente is niet berekend. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de verschuldigde belasting in verband met een rekenfout van belanghebbende op € 16.211 vastgesteld en de boete op € 0 en bij afzonderlijk besluit heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende de proceskosten te vergoeden afgewezen.
2. De Rechtbank - een griffierecht van € 345 is geheven - heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak inzake de naheffingsaanslag en tegen het besluit inzake de proceskostenvergoeding ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Van de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij aan de Inspecteur doorgezonden brief van 22 oktober 2020 met twee bijlagen en bij aan de Inspecteur doorgezonden brief van 4 november 2020 ("Pleitnota") met een bijlage. De Inspecteur heeft gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 4 november 2020 met een bijlage, inhoudende "Tekstblokken voor bezwaar- en beroepschriften geneesmiddelen nieuwe regeling".
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 12 november 2020. Partijen zijn verschenen. Met instemming van partijen heeft het Hof tegelijk met de behandeling van deze zaak het hoger beroep van [A] B.V., [B] B.V. c.s. tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 april 2020 in de zaken SGR 19/3438, SGR 19/3439 en SGR 19/3440 (BK-20/00513 t/m BK-20/00515) behandeld en geldt wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook voor de andere zaak.
5.1.
Belanghebbende vervaardigt en levert farmaceutische producten, is ondernemer voor de omzetbelasting en is vanaf 1 maart 2018 onderdeel van de in punt 4 genoemde fiscale eenheid.
5.2.
Onder de naam [naam product] brengt belanghebbende op de markt producten voor huidaandoeningen zoals eczeem, acne, rosacea en andere huidirritaties zoals jeuk en roodheid waarbij de aanwezigheid van de Staphylococcus aureus-bacterie een rol speelt. Zij levert de [naam product] via een eigen webshop (voornamelijk aan particulieren), aan apotheken en aan huidspecialisten. Ook zijn de producten verkrijgbaar bij drogisterijen, waaronder Etos, en heeft levering plaats via bol.com. De [naam product] hebben de actieve component [naam component] , zijnde een via biotechnologische methoden geproduceerd enzym dat dezelfde werking heeft als een endolysine. Anders dan een endolysine doodt [naam component] echter uitsluitend de Staphylococcus aureus-bacterie en laat het de andere (goede) bacteriën intact.
5.3.
Voor de [naam product] is geen handelsvergunning of parallelle handelsvergunning in de zin van de Geneesmiddelenwet afgegeven, heeft geen toetsing door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen op werkzaamheid en op schadelijkheid plaatsgevonden en is een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 5 van het Besluit medische hulpmiddelen.
5.4.
De [naam product] hebben een CE-markering, dat wil zeggen dat als medisch hulpmiddel wordt voldaan aan de wettelijke voorschriften van Richtlijn 93/42/EEG betreffende medische hulpmiddelen. De [naam product] zijn opgenomen in de G-standaard, een databank die relevante gegevens bevat over zorgproducten die verkrijgbaar zijn bij apotheken en zorginstellingen en die wordt gebruikt door alle apothekers, huisartsen, medisch specialisten en zorgverzekeraars in Nederland.
5.5.
Uit een door belanghebbende overgelegde verklaring van een apotheker:
"Verwijzend naar ons overleg inzake de verkoop van de [naam product] welke als medisch hulpmiddel op de markt worden gebracht en meer specifiek inzake uw vraag of de betreffende [naam product] naar mijn weten in de ogen van de consument als soortgelijk aan niet-receptplichtige geneesmiddelen worden ervaren, informeer ik U als volgt. Patiënten melden zich in de apotheek vanwege het feit dat men ofwel een recept heeft voorgeschreven gekregen door een arts, ofwel omdat men op zoek is naar een advies betreffende de behandeling van een, in de ogen van de patiënt, minder ernstige klacht. In de praktijk is bovenstaand onderscheid direct bepalend voor het verwachtingspatroon van de patiënt met betrekking tot de fysieke locatie vanwaar de benodigde geneesmiddelen in de apotheek opgeslagen liggen. Wanneer een patiënt vanwege een recept de apotheek bezoekt verwacht deze dat de geneesmiddelen uit een ladekast achter de balie worden gehaald. Omgekeerd verwacht de patiënt dat de ‘geneesmiddelen’ welke door de apotheek worden geadviseerd naar aanleiding van een directe vraag van de patiënt (‘… heeft U iets tegen de griep …’) dat de apotheek een product zal adviseren uit het OTC (Over The Counter) assortiment. Het OTC assortiment in de apotheek betreft de losse handverkoop van zowel (geregistreerde maar niet-receptplichtige) geneesmiddelen als medische hulpmiddelen en hier in het verwachtingspatroon van de patiënt totaal geen onderscheid in gemaakt. Tevens kan ik U ook melden dat de adviezen die een apotheek verstrekt met betrekking tot het gebruik van OTC producten slechts gebaseerd zijn op de praktische ervaring met betrekking tot de betreffende producten, het feit of een product wel of niet is geregistreerd als geneesmiddel heeft hier niets mee te maken. Met andere woorden: vanuit de apotheek wordt de patiënt ook niet gestuurd om juist een (geregistreerd maar niet-receptplichtig) geneesmiddel te kopen als er voor dezelfde klacht ook een medisch hulpmiddel beschikbaar is. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat voor een patiënt het er niets toe doet of een OTC product wel of niet geregistreerd is als geneesmiddel, het gaat de patiënt louter om de uitkomst van de behandeling. Daarbij moet ik opmerken dat registratie van een farmacotherapeutische verbinding ook op geen enkele manier bepalend is voor de absolute werkzaamheid ervan. Registratie als geneesmiddel betekent slechts dat ten opzichte van een zogenaamde placebo het product effectiever lijkt te zijn, ongeacht hoeveel effectiever dat dan is. De stelling dat een als medicijn geregistreerd OTC product derhalve effectiever zou zijn dan een niet als medicijn geregistreerd OTC product is op niets gebaseerd. Op basis van het voorgaande moet ik derhalve melden dat de [naam product] en andere als medicijn geregistreerde beschikbare OTC producten in de ogen van de consument (en zelfs in de ogen van de apotheker) onderling uitwisselbaar en derhalve elkaars directe concurrent zijn. Beide producten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het komt mij vreemd voor dat de [naam product] met ingang van 1 januari 2018 voor de btw anders worden behandeld dan de als geneesmiddel geregistreerde OTC producten. De lijst met concurrerende producten (zie bijlage) geeft mijns inziens een juist beeld van de beschikbare alternatieve middelen welke, op basis van een specifieke kwaal, concurreren met de [naam product] .
(…)"
5.6.
De bij de verklaring van de apotheker gevoegde bijlage bevat een "Overzicht van soortgelijke producten [naam product] " met per [naam product] diverse (niet-receptplichtige) geneesmiddelen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
9. In geschil is of op de levering van de [naam product] het verlaagde btw-tarief mag worden toegepast.
10. [ Belanghebbende] stelt primair dat de levering van de [naam product] onder Tabel I, post a.6 bij de Wet OB valt, omdat de [naam product] onder eenzelfde dan wel nagenoeg gelijkluidende wettelijke definitie als die van geneesmiddelen vallen. [Belanghebbende] wijst in dit verband op artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de medische hulpmiddelen en op artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet.
11. [ Belanghebbende] stelt subsidiair dat sprake is van schending van de fiscale neutraliteit. Er bestaan diverse niet-receptplichtige geneesmiddelen die wel onder Tabel I, post a.6 van de Wet OB vallen, die in de ogen van de consument uitwisselbaar zijn met de [naam product] , omdat zij aan dezelfde behoefte van de consument voldoen en dus met elkaar concurreren. [Belanghebbende] wijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de in [5.5] vermelde verklaring en de daarbij behorende bijlage. Verder voert [belanghebbende] in dit verband nog het volgende aan:
• niet-receptplichtige geneesmiddelen en medische hulpmiddelen zijn beide vrij verkrijgbaar bij apotheken en voor een groot gedeelte ook bij drogisterijen of andere zelfzorgwinkels (fysiek dan wel online). Zij worden daar niet anders gepresenteerd en staan in hetzelfde vak;
• niet-receptplichtige geneesmiddelen en medische hulpmiddelen hebben overeenkomstige eigenschappen wat betreft de farmaceutische vorm, toepassing en nut;
• het enkele feit dat een middel als geneesmiddel is geregistreerd, heeft voor de consument geen meerwaarde. De consument weet niet eens of een bepaald product als geneesmiddel is geregistreerd;
• zowel voor medische hulpmiddelen als voor geneesmiddelen gelden wettelijke voorschriften;
• voor zowel niet-receptplichtige geneesmiddelen als voor medische hulpmiddelen mag reclame worden gemaakt waarbij de erkende werking mag worden aangeprezen.
• voor homeopathische geneesmiddelen is geen klinisch onderzoek/erkende werking vereist en toch vallen zij onder het lage btw-tarief.
12. [ Belanghebbende] verzoekt op grond van het voorgaande de naheffingsaanslag te vernietigen.
13. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de [naam product] niet onder Tabel I, post a.6 bij de Wet OB vallen, omdat dit medische hulpmiddelen zijn en dus geen geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet. Ook is voor de [naam product] geen handelsvergunning verleend en deze producten vallen evenmin onder artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met g, van de Geneesmiddelenwet. De tekst van de tabelpost en de wetsgeschiedenis is duidelijk over het toepassingsbereik van de tabelpost. De [naam product] kunnen naar hun aard volgens maatschappelijke opvatting niet worden aangemerkt als geneesmiddel maar zijn een cosmetisch, verzorgend, dan wel reinigend product.
14. Er is volgens [de Inspecteur] geen sprake van schending van het fiscale neutraliteitsbeginsel. Bij de beoordeling of sprake is van soortgelijke prestaties moet rekening worden gehouden met de context waarin de prestaties worden verricht. Reeds omdat geneesmiddelen met een handelsvergunning kunnen worden onderscheiden van producten zonder handelsvergunning en er ook een verschil is tussen de (erkende) werking van de [naam product] en de werking van de geneesmiddelen waarmee [belanghebbende] haar producten vergelijkt, zijn deze producten niet soortgelijk. Verder wijst [de Inspecteur] op het feit dat voor het op de markt brengen van (niet-receptplichtige) geneesmiddelen een andere wettelijke procedure geldt dan voor het op de markt brengen van medische hulpmiddelen. Geneesmiddelen worden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen getoetst op de werkzaamheid en op schadelijkheid. Fabrikanten van medische hulpmiddelen van risicoklasse 1 stellen zelf vast dat hun producten voldoen aan de eisen van veiligheid en prestaties en mogen hun product zelf registreren en zelf voorzien van de CE-markering. De Inspectie Gezondheid en Jeugd controleert dit (achteraf) steekproefsgewijs. De [naam product] zijn ook via bol.com en de reguliere detailhandel verkrijgbaar terwijl de niet-receptplichtige geneesmiddelen alleen verkrijgbaar zijn bij apothekers of drogisterijen. Zo al sprake is van soortgelijke producten die met elkaar concurreren dan is niet het verschil in btw-tarief bepalend voor de aankoopbeslissing van de consument. Op de websites staat bij de niet-receptplichtige geneesmiddelen vermeld dat sprake is van een geneesmiddel en de bijsluiters van geneesmiddelen bevatten veel meer en andere informatie dan die van medische hulpmiddelen. Volgens [de Inspecteur] ziet de consument de [naam product] niet als soortgelijk aan niet-receptplichtige geneesmiddelen, omdat producten die de aanduiding geneesmiddel mogen gebruiken met specifieke waarborgen zijn omgeven. Ook zal de consument zijn keuze af kunnen laten hangen van de specifieke werking van het enzym [naam component] . Verder kunnen prijsverschillen ook van invloed zijn op de aankoopbeslissing.
15. [ De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De wetgeving en Parlementaire geschiedenis
16. Volgens artikel 98 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Btw-richtlijn) kunnen de lidstaten één of twee verlaagde tarieven toepassen. De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III bij de Btw-richtlijn genoemde categorieën behoren. In die bijlage worden onder 3 - voor zover hier van belang - genoemd: ‘farmaceutische producten van een soort die gewoonlijk gebruikt wordt voor de gezondheidszorg, het voorkomen van ziekten of voor medische en veterinaire behandelingen’.
17. Volgens artikel 9, tweede lid, onder a, van de Wet OB bedraagt de omzetbelasting 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende Tabel I. Met ingang van 1 januari 2018 luidt Tabel I, post a.6 bij de Wet OB:
‘Geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet waarvoor een handelsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 1, onderdeel lll, van die wet of waarvoor geen handelsvergunning is vereist ingevolge artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met g, van die wet, alsmede voorbehoedsmiddelen, infusievloeistoffen, nierdialyseconcentraten en kennelijk voor geneeskundige doeleinden bestemde inhalatiegassen;’
18. De Nederlandse wetgever heeft er destijds bewust voor gekozen om alleen een verlaagd tarief voor de omzetbelasting toe te passen op leveringen van geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet en waarvoor tevens op grond van die wet een vergunning voor het in het handelsverkeer brengen aanwezig is (een handelsvergunning dan wel een parallel handelsvergunning), dan wel leveringen van geneesmiddelen waarvoor die verplichting op grond van de Geneesmiddelenwet niet geldt. Dit volgt onder andere uit de Memorie van Toelichting, Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2018), vergaderjaar 2017-2018, nr. 34 785, nr. 3, blz. 8 tot en met 11 (de MvT). Uit de MvT volgt tevens dat de wetgever de definitie van geneesmiddelen eenduidig heeft willen afbakenen en in overeenstemming heeft willen brengen met de op basis van de Geneesmiddelenwet als geneesmiddel erkende en geregistreerde producten met een handelsvergunning of expliciete vrijstelling daarvan.
Toepassing Tabel I, post a.6 bij de Wet OB
19. De [naam product] vallen niet onder Tabel I, post a.6 bij de Wet OB, reeds omdat voor die producten geen handelsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 1, onderdeel lll, van de Geneesmiddelenwet. Evenmin zijn het producten waarvoor geen handelsvergunning is vereist ingevolge artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met g, van de Geneesmiddelenwet. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook niet dat de wetgever heeft bedoeld om medische hulpmiddelen die aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten voldoen ook onder Tabel I, post a.6 bij de Wet OB te laten vallen, omdat de definities van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de medische hulpmiddelen en artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet vergelijkbaar zouden zijn. Dit volgt evenmin uit het feit dat het begrip “farmaceutisch product” als bedoeld in bijlage III, onder 3, bij de Btw-richtlijn een ruimere betekenis heeft dan het begrip “geneesmiddel” in Tabel I, post a.6 van de Wet OB. Het is de lidstaten toegestaan om slechts bepaalde farmaceutische producten onder het verlaagde tarief te rangschikken.
Neutraliteitsbeginsel
20. Bij de keuze om bepaalde producten onder het verlaagde tarief te rangschikken, moeten de lidstaten het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen. Dat beginsel verzet zich ertegen dat soortgelijke goederen, die (dus) met elkaar concurreren, voor de heffing van de omzetbelasting, verschillend worden behandeld.
21. Of twee goederenleveringen soortgelijk zijn, moet voornamelijk worden bepaald vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, met vermijding van kunstmatige onderscheiden op basis van onbeduidende verschillen. Twee goederenleveringen zijn dus soortgelijk wanneer de geleverde goederen overeenkomstige eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen - waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is - en wanneer de verschillen die de goederen vertonen de beslissing van de consument om het ene of het andere goed aan te schaffen niet aanmerkelijk beïnvloeden. Verschillen in het rechtskader en in het rechtsregime van de betrokken goederenleveringen kunnen vanuit het oogpunt van de consument een onderscheid in termen van voldoening aan zijn eigen behoeften creëren (rechtsoverwegingen 43, 44 en 50 van C-259/10 en C-260/10, The Rank Group plc (ECLI:EU:C:2011:719) en rechtsoverweging 31 van C-499/16, AZ (ECLI:EU:C:2017:846).
22. Leveranciers van (geregistreerde) niet-receptplichtige geneesmiddelen moeten aan andere en strengere eisen voldoen en een omvangrijkere procedure doorlopen voor wat betreft de toelating op de markt, kwaliteit, werkzaamheid en risico’s van de producten en het informeren van de consument daarover dan waaraan [belanghebbende] als leverancier van haar producten moet voldoen. Ook is het toezicht op (niet-receptplichtige) geneesmiddelen strikter. Het bewaken van de kwaliteit van geneesmiddelen op de markt is een continu proces. Daarentegen controleert de Inspectie Gezondheid en Jeugd slechts via een steekproef of medische hulpmiddelen inderdaad onder de door de fabrikant geclaimde lage risicoklasse vallen en aan de overige eisen voldoen. Hoewel aannemelijk is dat de [naam product] en de door [belanghebbende] aangedragen niet-receptplichtige geneesmiddelen overeenkomstige eigenschappen hebben voor wat betreft de behandeling van de in [5.2] vermelde huidaandoeningen, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor beschreven verschillen voor de modale consument geen rol spelen. De rechtbank acht aannemelijk dat voor de gemiddelde consument de kwaliteits- en controlewaarborgen rondom geregistreerde geneesmiddelen een beslissende factor zijn in de keuze voor een geregistreerd geneesmiddel dan wel voor (één van) de producten van eiseres. De registratie van een product als geneesmiddel vormt voor de gemiddelde consument een belangrijke indicatie voor de betrouwbaarheid van de werking en de veiligheid ervan. Dit wordt onderstreept door de wettelijk verplichte uitgebreide bijsluiter met relevante informatie over de werking, bijwerkingen en eventuele andere risico’s van het gebruik van het geneesmiddel. Nu de producten van [belanghebbende] niet aan de in de Geneesmiddelenwet gestelde vereisten voldoen en de producten ook niet als geregistreerde geneesmiddelen aan klanten worden gepresenteerd, is niet alleen het rechtskader en het rechtsregime waaronder zij vallen verschillend, maar is er ook geen sprake van een vergelijkbaar gebruik. De omstandigheden dat de [naam product] als medische hulpmiddelen moeten voldoen, en volgens [belanghebbende] ook daadwerkelijk voldoen, aan de voorschriften van Richtlijn 93/42/EEG, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daarmee worden het immers geen geneesmiddelen als bedoeld in de Geneesmiddelenwet.
23. Met betrekking tot de (niet-recept plichtige) homeopathische geneesmiddelen heeft [belanghebbende] evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van vergelijkbare producten. Voor homeopathische geneesmiddelen is de werking immers wetenschappelijk onbewezen, terwijl de [naam product] een bewezen werking hebben.
24. De verklaring van de apotheker leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit die verklaring blijkt dat de apotheker kennelijk zijn klanten adviseert over de werking, het gebruik en de betrouwbaarheid van de niet-receptplichtige geneesmiddelen en de [naam product] en dat dit advies kennelijk tevens inhoudt dat de [naam product] net zo goed, betrouwbaar en veilig zijn als de niet-receptplichtige geneesmiddelen. De [naam product] worden echter ook bij drogisterijen (zowel in de winkel en online) en bij bol.com verkocht. Derhalve kan naar aanleiding van genoemde verklaring niet worden geconcludeerd dat de gemiddelde consument de [naam product] en de door [belanghebbende] aangedragen niet-receptplichtige producten als soortgelijk in de zin van het fiscale neutraliteitsbeginsel beschouwt.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
26. [ Belanghebbende] stelt dat er reden is voor integrale kostenvergoeding, ook voor de bezwaarfase. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de kosten voor bezwaar moeten worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De naheffingsaanslag is opgelegd overeenkomstig de door [belanghebbende] ingediende suppletieaangifte en de vermindering in de bezwaarfase is uitsluitend het gevolg van berekeningsfouten in die suppletieaangifte. Aldus is geen sprake van een vermindering als gevolg van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid. [De Inspecteur] heeft de boete overeenkomstig artikel 67c van de Awr en het beleid inzake suppletieaangiften opgelegd. De boete is slechts teruggenomen, omdat door de vermindering van de naheffingsaanslag het nageheven bedrag onder de in het beleid vastgestelde grens kwam. Ook voor wat betreft het terugnemen van de verzuimboete kan dan ook niet worden gesteld dat dit het gevolg is van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid. [De Inspecteur] heeft het verzoek om kostenvergoeding voor bezwaar daarom terecht afgewezen.
Proceskosten
27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)"
7. In hoger beroep spitst het geschil zich toe, net als voor de Rechtbank, op de vraag of ter zake van de leveringen door belanghebbende van de [naam product] het verlaagde tarief voor de heffing van omzetbelasting toepassing vindt. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8.1.
Vooropstelt het Hof in de eerste plaats dat, naar partijen ter zitting zijn overeengekomen, de vaststelling door de Inspecteur van de boete op nihil in de bezwaarfase leidt tot een proceskostenveroordeling voor de Inspecteur. Het Hof volgt dit en heeft mede in aanmerking genomen dat de Inspecteur, gevraagd naar de in de stukken, verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Rechtbank op dit punt, bedoelde achtergrond van de vaststelling van de boete op nihil, het antwoord is schuldig gebleven. Met partijen is het Hof van oordeel dat voor dit geval de proceskosten volgens de standaardvergoedingsregels, ook met dien verstande dat gewichtsfactor 1 wordt toegepast, moeten worden vastgesteld. Wat dat aangaat heeft belanghebbende de stelling dat de Inspecteur de integrale proceskosten dient te vergoeden laten varen.
8.2.
In de tweede plaats volgt het Hof niet de door de Inspecteur weersproken stelling van belanghebbende dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur zijn overgelegd. Bij dat oordeel heeft het Hof meegewogen dat de gemachtigde van belanghebbende op de zitting bij de Rechtbank heeft verklaard "niet op zijn strepen te gaan staan en dat hij ervan uit gaat dat er niet meer is dan wat [de Inspecteur] heeft overgelegd" en dat "[Hij] had verwacht dat er meer zou zijn". Voorts neemt het Hof in aanmerking dat het geschil in wezen een rechtsvraag betreft - partijen hebben dat op de zitting, daarnaar gevraagd, bevestigd - met een door de Inspecteur verdedigd standpunt, dat inhoudelijk enkel is gebaseerd op stukken die zijn overgelegd en op stukken met informatie die uit de aard openbaar is. Belanghebbende heeft bovendien niet aangegeven welke stukken ontbreken. Het louter, dat wil zeggen zonder enige aanwijzing, stellen dat het heel wel mogelijk is dat bijvoorbeeld (leden van) kennisgroepen afspraken maken of hebben gemaakt die moeten worden geschaard onder niet openbaar gemaakt "beleid" acht het Hof geenszins voldoende.
9. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank op goede gronden, juist en begrijpelijk, geoordeeld dat ter zake van de leveringen door belanghebbende van de onderwerpelijke producten, vooral ook in het licht van de vastgestelde en wezenlijk te achten verschillen tussen die producten en de onder de in geding zijnde tabelpost te rangschikken geneesmiddelen, voor de heffing van omzetbelasting het algemene tarief toepassing vindt. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat, gelet ook op het facultatieve karakter van de onderliggende richtlijnbepalingen, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de wetgever bij de vormgeving van die tabelpost binnen de grenzen van de unierechtelijke regelgeving op omzetbelastinggebied, ook met inachtneming van de unierechtelijke rechtsbeginselen, is gebleven met de keuze(s) op basis van en blijkend uit de (procedure rond de) implementatie van de in geding zijnde bepalingen in de nationale regelgeving. Die vaststelling houdt naar 's Hofs oordeel in dat, zo al in voorkomend geval sprake zou kunnen zijn van strijd met - in het bijzonder - het (unierechtelijk) neutraliteitsbeginsel, dat ter beoordeling moet worden aangekaart bij de (nationale) wetgever, omdat deze autoriteit bij uitstek de in dat beginsel te begrijpen of te onderkennen waarborg(en) kan en moet leveren. Opmerking verdient dat het Hof de stelling rond de beweerdelijke schending van het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel niet volgt. Zoals aangegeven door het Hof, is de wetgever gebleven binnen de hem in de unierechtelijke omzetbepalingen, met inachtneming van de unierechtelijke rechtsbeginselen, geboden grenzen. Dat belanghebbende, zoals zij stelt, onnodig en onevenredig hard is geschaad, acht het Hof op geen enkele wijze waargemaakt. Het gelijk is wat betreft de tarifering aan de zijde van de Inspecteur.
10. Het hoger beroep is waar het gaat om de proceskosten in bezwaar gegrond en overigens ongegrond.
11. Overeenkomstig het overwogene in punt 8.1 wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vast te stellen op € 2.662 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten à € 261, en in beroep en hoger beroep: 4 punten à € 525, met toepassing van gewichtsfactor 1. Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
12. De Inspecteur dient belanghebbende de griffierechten van in totaal € 877 (€ 345 + € 532) te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissing over het besluit van de Inspecteur geen proceskosten te vergoeden,
- vernietigt het besluit van de Inspecteur inzake de proceskostenvergoeding,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.662, en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van € 877 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 19 november 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.