HR 13 november 2001, NJ 2002, 262 r.o. 3.3. en HR 18 maart 2003, NbSr 2003, 164.
HR (P-G), 15-09-2009, nr. S 07/13181
ECLI:NL:PHR:2009:BK4866
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
15-09-2009
- Zaaknummer
S 07/13181
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BK4866
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK4866, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 15‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK4866
Conclusie 15‑09‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 18 september 2007 ter zake van ‘feit 1: als degene die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, weigeren de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen geven, meermalen gepleegd; feit 2: als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, weigeren de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen geven, meermalen gepleegd; feit 3: bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd; feit 5: oplichting, meermalen gepleegd; feit 6: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden. Tevens heeft het Hof de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen gelast zoals omschreven in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft Mr Z.J. Koedam, advocaat te 's‑Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mr D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie. De middelen zullen achtereenvolgens worden besproken.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de onder 5 bewezenverklaarde oplichting niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en s'Hofs nadere bewijsoverweging kan volgen, onder meer niet voor wat betreft ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder feit 5 het volgende bewezen verklaard:
‘hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 11 augustus 2004 te Breda, meermalen, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid een ander te weten:
- —
in de periode van 12 december 2003 tot en met 11 augustus 2004, [C] en/of [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van goederen, te weten grondwerk en betegeling en een vijver met toebehoren en een hoeveelheid planten/struiken en een gazon, en
- —
in de periode van 2 september 2003 tot en met 11 augustus 2004, [D] BV, heeft bewogen tot de afgifte van een beveiligings/alarmsysteem in de woning van verdachte (ter waarde van 3569,31 euro) en een beveiligings/alarmsysteem in een kantoorpand (ter waarde van 5195,53 euro) en
hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk:
- —
zich voorgedaan als iemand die een toereikend saldo op zijn bankrekening had, terwijl hij, verdachte in werkelijkheid (privé) in staat van faillissement was verklaard en — zich voorgedaan als beschikkingsbevoegd persoon ten aanzien van zijn vermogen, terwijl verdachte in werkelijkheid in staat van faillissement was verklaard, waardoor die ander telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
en
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 11 augustus 2004 te Breda, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, een ander te weten:
- —
in de periode van 15 juli 2003 tot en met 11 augustus 2004, [E], heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 250.000 euro (tweehonderdvijftigduizend euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid:
- —
doen voorkomen alsof hij een octrooi/patent op een concept had, waardoor het bedrijf waarvan hij verdachte bestuurder was, op korte termijn veel inkomsten zou verkrijgen en — doen voorkomen alsof het bedrijf [B] BV, waarvan verdachte bestuurder was, 30.000 (betalende) klanten had en
- —
doen voorkomen dat het geld zou worden aangewend voor de bedrijfsvoering, waardoor die ander werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;’
3.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
- ‘D.2.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [C] en/of [betrokkene 2] en [D] BV niet heeft ingelicht over zijn faillissement dan wel het faillissement van [B] BV. Naar het oordeel van het hof vereisen de normale gebruiken, zoals die in een eerlijk en betrouwbaar economisch (handels)verkeer gelden, dat verdachte gehouden was om reeds op voorhand aan degenen met wie hij een transactie wil aangaan, mededelingen te doen omtrent zijn faillissement en/of dat van [B] BV, aangezien dit van invloed is op a) zijn beschikkingsbevoegdheid met betrekking tot vermogensbestanddelen en b) de omvang van zijn beschikbare financiële ruimte, alsmede voor de beslissing van degenen met wie hij zaken doet om al dan niet met hem in zee te gaan. Door te zwijgen omtrent het faillissement heeft verdachte een valse hoedanigheid aangenomen. Tevens heeft hij verklaard dat hij heeft doen voorkomen dat hij over een octrooi op een concept beschikte, terwijl hij alleen nog maar de aanvraag daartoe had ingediend en dat hij ongeveer 30.000 betalende klanten had, terwijl dit enkel nog potentiële klanten betrof. Zulks blijkt ook uit een emailbericht dat verdachte op 20 augustus 2003 aan [betrokkene 3] van [E] heeft verzonden (D/071). Aldus is er sprake van een samenweefsel van verdichtsels. Verdachte heeft door het aannemen van een valse hoedanigheid en door het vertellen van onwaarheden bij degenen met wie hij zaken heeft gedaan de indruk gewekt dat hij handelingsbevoegd was en dat hij en/of [B] BV over voldoende geld (kon) beschikken om hun goederen te kunnen betalen.
- D.3.
Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd, van oordeel dat verdachte zich ten opzichte van zijn handelspartners voornoemd geheel ten onrechte heeft voorgedaan als een bona fide partij en daarmee misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat in hem was gesteld. Daarmee is voldaan aan het causaal verband dat het bepaalde van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht vereist. Blijkens de aangiften zouden die partijen immers geen zaken met verdachte hebben gedaan, als ze door hem op de hoogte waren gesteld dat hij dan wel [B] BV in staat van faillissement was verklaard.’
3.4.
Het middel komt erop neer dat het Hof niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het door verdachte ter terechtzitting gevoerde verweer, inhoudende dat verdachte niet een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Volgens de toelichting op het middel had het Hof het feit dat verdachte heeft nagelaten zijn handelspartners, van wie hij als particulier respectievelijk bestuurder van [B] BV goederen afnam, in te lichten over het faillissement niet zonder meer kunnen kwalificeren als het aannemen van een valse hoedanigheid. Ter onderbouwing daarvan, verwijst het middel naar jurisprudentie,1. waaruit zou voortvloeien dat het nalaten bepaalde mededelingen te doen bij handelstransacties niet zonder meer als het aannemen van een valse hoedanigheid kan worden gekwalificeerd.
3.5.
Van de verschillende tenlastegelegde oplichtingsmiddelen heeft het Hof bij [C] en [D] BV alleen de valse hoedanigheid bewezen verklaard. Het begrip valse hoedanigheid is in de loop van de tijd verruimd en duidelijk is dat er meer onder kan vallen dan een (valse) functie of een (vals) beroep. Het vervullen van een maatschappelijke rol kan onder omstandigheden het aannemen van een valse hoedanigheid opleveren. Bij een zogenaamde (eenmalige) eetpiraat mag geconcludeerd worden dat hij een valse hoedanigheid aanneemt (HR 10 februari 1998, NJ 1998, 497 m.nt. J.de Hullu). Uit het voorbeeld van de eetpiraat kan reeds worden afgeleid dat voor het aannemen van een valse hoedanigheid niet zonder meer een actieve handeling of een spreken waar wordt gezwegen vereist is. Met verwijzing naar het stokoude HR 28 oktober 1846, W 792 wordt in NLR (aantek. 8 bij art. 326 Sr) dan ook opgemerkt dat iemand zich kan gedragen als bezitter van een hoedanigheid zonder er een beroep op te doen. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het nalaten bepaalde mededelingen te doen bij handelstransacties niet zonder meer als het aannemen van een valse hoedanigheid kan worden gekwalificeerd. Dat is juist gelet op de rechtspraak die betrekking heeft op het zich voordoen als koper die bereid en in staat is om de koopprijs te voldoen. Zie HR 14 mei 1991, NJ 1991, 750 m.nt. Van Veen (huis en grond in Spanje), HR 7 april 1998, NJ 1998, 498 m.nt. J.de Hullu (auto) en HR 15 december 1998, NJ 1999, 182 (tuinmeubelen).2. Voor de malafide koper die van dergelijke inkopen een gewoonte maakt geldt artikel 326a Sr. Omdat zwijgen bij handelstransacties dus niet zonder meer een valse hoedanigheid oplevert moet er meer zijn dan zwijgen.
In NLR (aantek. 8 bij art. 326 Sr) wordt er op gewezen dat het afgrenzen van wat wel of niet een valse hoedanigheid is subtiel ligt. Niet onbelangrijk is de vraag of bij oplichting van de burger (het potentiele slachtoffer) iets verwacht mag worden. Van het publiek mag verwacht worden dat het op zijn hoede is en zich niet zo maar laat verleiden tot allerlei transacties. Van belang is daarmee dus onder meer of enige controle kan worden gevergd. Het maatschappelijke verwachtingspatroon in een bepaalde situatie (de context) is van betekenis om vast te stellen of een valse hoedanigheid is aangenomen. In het al genoemde arrest inzake de eetpiraat formuleert de Hoge Raad het aldus:
‘(…) daaruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte aldus op bedriegelijke wijze gebruik heeft gemaakt van het in het maatschappelijk verkeer geldende patroon op grond waarvan enerzijds de restauranthouder aan de bezoeker van zijn restaurant de door deze bestelde maaltijden en consumpties verschaft in de verwachting dat zijn gast bij zijn vertrek daarvoor zal betalen en anderzijds de restaurantbezoeker overeenkomstig die verwachting handelt.’
Het is nu eenmaal ondoenlijk om in een restaurant met een voorschot of een borg te werken, aldus De Hullu in zijn noot. De eetpiraat maakt misbruik van het feit dat een restaurant niet kan draaien als er voor of bij de bestelling gecontroleerd moet worden op kredietwaardigheid. Iets soortgelijks geldt voor een aspirant-schilderijenkoper die er misbruik van maakt dat een zichtperiode in de branche gebruikelijk is (HR 10 maart 1992, NJ 1992, 592). Geconcludeerd kan worden dat van een valse hoedanigheid sprake kan zijn indien men in het maatschappelijk verkeer zonder nader onderzoek pleegt af te gaan op de juistheid van de wijze waarop iemand zich presenteert. Soms kan zwijgen dus de belangrijkste bouwsteen van de valse hoedanigheid opleveren.
3.6.
Is er in casu door te zwijgen bedrieglijk gebruik gemaakt van een maatschappelijk gedragspatroon of handelsgebruik? Het vijfde feit vertoont voor zover betreffende [C] en [D] BV meer overeenkomst met koop van onroerend goed, van tuinmeubelen of van een auto dan met het geval van de eetpiraat. Mede gelet op de kostprijs van vele duizenden euro's is het in het handelsverkeer, voor zover ik weet, bepaald niet ongebruikelijk om met een offerte te werken en bijvoorbeeld bij retourzending van een offerte voor akkoord tevens een voorschot of borg te betalen.3. Als verdachte zich echter als professionele marktpartij voordoet en naar de wederpartij een bovengemiddeld vertrouwen wekt kan het anders komen te liggen. In een dergelijke situatie is het immers in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk dat afgezien wordt van offerte en voorschot. Zie de conclusie van AG Wortel onder HR 7 maart 2000, NJ 2000, 383 (verhuur van graafmachines en heftruck die onmiddellijk worden doorverkocht). Het kan dus verschil maken of verdachte heeft gehandeld als particulier of als ondernemer. De particulier moet borg betalen, maar voor de ondernemer is dat geenszins vanzelfsprekend. Van betekenis voor het aannemen van een valse hoedanigheid kan voorts zijn of het optreden van verdachte wordt geflankeerd door andere leugenachtige verhalen of gedragingen.4.De overweging van het Hof moet worden begrepen in het kader van de gebezigde bewijsmiddelen. Ik wijs voor [C] op het als bewijsmiddel 27 opgenomen proces-verbaal van verhoor van verdachte van 12 augustus 2004 van de Belastingdienst/FIOD-ECD:
‘Ik heb [betrokkene 2] bij het geven van de opdracht verteld dat ik hem zou betalen in februari/ maart (het hof begrijpt: 2004). Wij zouden dan het geld ontvangen van de facturen die eind januari zouden worden verzonden. Ik ben met [betrokkene 2] naar de SNS-bank geweest. Ik nam [betrokkene 2] mee naar de SNS-bank om hem gerust te stellen. Ik wilde hem bewijzen dat wij volop bezig waren om centjes binnen te halen. Als je zegt dat ik dan geld dat bedoeld was voor [B] BV voor mijn privé-bestedingen zou gebruiken dan is dat waar.’
Deze mededelingen illustreren treffend waarom het zwijgen van verdachte over zijn eigen faillissement en dat van de besloten vennootschap, zoals het Hof heeft overwogen onder D2, niet door de beugel kon. Verdachte doet toezeggingen over een betaling. Hij wekt daarbij door leugens extra vertrouwen over toekomstige inkomsten uit onderneming. Hij is tot betaling gelet op het faillissement niet bevoegd en dan laat ik maar daar of het juist is dat er in februari/maart 2004 wel inkomsten uit onderneming zouden zijn.5. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen niet onbegrijpelijk. Anders dan in de toelichting in het middel wordt gesteld is verdachte's mededeling dat hij pas zou betalen in februari/maart mijns inziens juist niet eerlijk en daarmee is dus ook niet een innerlijk tegenstrijdig bewijsmiddel opgenomen.
Voor [D] BV kunnen de omstandigheden in bewijsmiddel 30 uit de aanvulling van het Hof worden gevonden. Dat bewijsmiddel versterkt overigens ook nog de hierboven reeds getrokken conclusie in het geval van [C]. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 31 augustus 2004 van de Belastingdienst/FIOD-ECD houdt het volgende in:
‘Verbalisanten: [D] heeft, in de persoon van [betrokkene 4], aangifte van oplichting gedaan inzake de aanleg van een beveiligingssysteem bij je thuis aan het [b-straat 1] te [plaats] en op het adres van [B] BV [a-straat 1] te [plaats]. Wat kun je daarover verklaren? Dat is een beetje hetzelfde verhaal als dat van [betrokkene 2]. Verbalisanten: Hoe kun je nou volhouden dat je ‘binnenkort’ geld zou verdienen met [B] BV? Je hebt eerder verklaard als je kijkt naar de realiteit, dat je geen klanten had, geen up to date handelsregister en ook de computers werkten niet. Hoe kan je dan volhouden dat er wel geld verdiend zou worden? Als jullie zeggen dat ik eigenlijk iets verkocht, wat ik niet had, dan hebben jullie gelijk.’
Verdachte was niet alleen onbevoegd tot betaling gelet op het faillissement. Hij geeft met enige terughoudendheid eveneens te kennen dat hij niet in staat zou zijn te betalen. Hij wekt extra vertrouwen door een niet waar te maken toezegging over inkomsten uit onderneming. Ook voor het geval van [D] BV geldt dat het oordeel van het Hof dat verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen niet onbegrijpelijk is.
Het eerste middel faalt mitsdien.
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het onder 5 tenlastegelegde bewezen heeft verklaard, terwijl het causale verband tussen het aannemen van een valse hoedanigheid en de afgifte van enig goed ten aanzien van [C] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
- ‘D.3.
Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd, van oordeel dat verdachte zich ten opzichte van zijn handelspartners voornoemd geheel ten onrechte heeft voorgedaan als een bona fide partij en daarmee misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat in hem was gesteld. Daarmee is voldaan aan het causaal verband dat het bepaalde van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht vereist. Blijkens de aangiften zouden die partijen immers geen zaken met verdachte hebben gedaan, als ze door hem op de hoogte waren gesteld dat hij dan wel [B] BV in staat van faillissement was verklaard.’
4.3.
Volgens de toelichting op het middel mist 's Hofs overweging feitelijke grondslag, nu de aangifte namens [C], anders dan die namens [D] BV, niet een passage bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 2] niet tot de afgifte van een goed zou zijn overgegaan indien hij van het faillissement van verdachte dan wel van [B] BV op de hoogte zou zijn geweest. Het Hof zou dit causale verband wel hebben kunnen vaststellen ten aanzien van [D] BV op grond van de aangifte namens [D] BV, inhoudende ‘Als wij wisten dat hij in staat van faillissement was, dan hadden wij geen zaken met hem gedaan’, maar niet ten aanzien van [betrokkene 2], omdat zo'n zinsnede of woorden van gelijke strekking niet zijn opgenomen in de aangifte namens [betrokkene 2]. Door het gebruik van het woord ‘daarmee’ en de daarop volgende zinsnede zou het Hof ten onrechte het aannemen van een valse hoedanigheid en het vereiste causale verband volledig versmelten.
4.4.
Tot het bewijs van de onder 5 bewezenverklaarde oplichting van [C] heeft het Hof onder meer het proces-verbaal van verhoor van de FIOD inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 9) gebezigd, waarin het volgende is weergegeven:
‘Ik ben directeur eigenaar van het hoveniersbedrijf [C].
Het eerste gesprek met [verdachte] heeft plaats gevonden op 5 december 2003. Op 12 december 2003 was [verdachte] hier en heeft hij de offerte van EUR 82.000,- ondertekend. [Verdachte] vroeg mij of ik de eerste factuur in januari 2004 zou willen opsturen.
[Verdachte] vertelde aan mij dat hij de eerste factuur had ontvangen en zou overmaken.
[Verdachte] vertelde mij dat hij door een storing in de bedrijfsactiviteiten niet kon betalen.
[Verdachte] vertelde mij over zijn werkzaamheden van zijn bedrijf [B]. Tijdens het eerste gesprek was [verdachte] erg enthousiast en vertelde hij dat hij ook voor zijn kantoor plannen had voor parkeerplaatsen.
[Verdachte] vertelde mij dat zijn geld van een bank vanuit Luxemburg overgemaakt moest worden. Ik stelde voor om samen naar Luxemburg te gaan. Hierna vertelde [verdachte] dat hij het geld bij de SNS zou gaan halen. Ik ben samen met [verdachte] op het kantoor geweest van de SNS bank maar om vijf uur 's avonds was er nog geen geld en toen heb ik [verdachte] naar huis gebracht. Hierna kreeg ik veel valse beloftes over de betalingen die [verdachte] zou gaan doen, over de e-mail of telefonisch.
Op 26 maart 2004 ben ik op pad geweest naar de curator [betrokkene 5]. [Betrokkene 5] vertelde mij dat [verdachte] nog heel veel mensen moest betalen. [Betrokkene 5] vertelde mij dat [verdachte] failliet was. Ik ben door de deurwaarder [betrokkene 6] en de [betrokkene 5] geïnformeerd dat [verdachte] failliet was. Dat is op 26 maart 2004 aan mij verteld door de curator.
Ik vind dat [verdachte] willens en wetens ons heeft opgelicht omdat hij wist dat hij failliet was en zodoende niet kon betalen.’
Voorts heeft het Hof het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 7], deurwaarder (bewijsmiddel 10) als bewijs van de oplichting van [C] gebezigd. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
‘Ik ben gemachtigd om namens mijn cliënt [betrokkene 2] aangifte te doen.
Mijn cliënt [betrokkene 2] is eigenaar van een hoveniersbedrijf gevestigd te [plaats]. [Betrokkene 2] heeft een offerte gemaakt voor [verdachte] voor de aanleg van een tuin. In januari 2004 zijn 3 facturen aan [verdachte] gezonden. [Verdachte] beloofde [betrokkene 2] steeds dat er geld gestort zou worden. Toen ik [betrokkene 2] sprak heb ik hem meegedeeld dat wij bekend waren met deze persoon. Ons kantoor heeft [verdachte] op 9 oktober 2001 in opdracht van diverse cliënten failliet laten verklaren. Ik weet dat het faillissement nog steeds loopt en dat [verdachte] beschikkingsonbevoegd is en verkerende in een toestand van opgehouden hebbende te betalen verkeert.’
Tot het bewijs van die oplichting heeft het Hof voorts een offerte met bijlage van [C] gericht aan familie [van verdachte] (bewijsmiddel 11), gebezigd, inhoudende onder meer:
‘Naar aanleiding van ons mondelinge onderhoud doen wij u een voorstel voor het aanleggen van de tuin behorende bij [b-straat 1] te [plaats]. Al uw wensen en opmerkingen hebben wij verwerkt in de bijgevoegde bijlage. De werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd voor een totaalbedrag van € 84.870,55, inclusief BTW.
[C]
[betrokkene 2]
(…)’
Ten slotte heeft het Hof voor dat bewijs de verklaring van verdachte (bewijsmiddel 27) gebezigd, inhoudende onder meer:
‘(…) Eind januari begon hij te vragen om deelbetalingen te doen en ik heb toen gezegd dat wij binnenkort dat konden betalen. Maar toen kon ik [betrokkene 2] niet betalen. Vervolgens heeft [betrokkene 2] begrepen dat ik failliet was en is hij naar [betrokkene 5] gegaan.
Ik heb [betrokkene 2] bij het geven van de opdracht verteld dat ik hem zou betalen in februari-maart (het hof begrijpt: 2004). Wij zouden dan het geld ontvangen van de facturen die eind januari zouden worden verzonden. Ik ben met [betrokkene 2] naar de SNS-bank geweest. Ik nam [betrokkene 2] mee naar de SNS-bank om hem gerust te stellen. Ik wilde hem bewijzen dat wij volop bezig waren om centjes binnen te halen. Als je zegt dat ik dan geld dat bedoeld was voor [B] BV voor mijn privé-bestedingen zou gebruiken dan is dat waar.’
4.5.
Met de steller van het middel stel ik vast dat het causale verband tussen het zich aannemen van een valse hoedanigheid en de oplichting van [C] inderdaad niet uitsluitend valt af te leiden uit de aangifte (bewijsmiddel 10). Maar in het licht van de overige tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, onder meer de verklaring van [betrokkene 2] tegenover de FIOD (bewijsmiddel 9) is het kennelijke oordeel van het Hof dat die [betrokkene 2] niet tot de afgifte van een goed zou zijn overgegaan indien hij van het faillissement van verdachte dan wel van [B] BV op de hoogte zou zijn geweest niet onbegrijpelijk. Immers komt die verklaring erop neer dat [betrokkene 2] van verdachte de indruk had gekregen dat hij de aanleg van de tuin zou betalen, en dat hij meerdere malen heeft aangedrongen op betaling door verdachte. Eveneens maak ik uit het gebruik van de verklaring van verdachte (bewijsmiddel 27) op dat verdachte [betrokkene 2] bewust niet op de hoogte heeft gesteld van zijn faillissement, en dat verdachte de indruk heeft willen wekken dat hij in staat was het bedrag te betalen.
Derhalve is de overweging van het hof dat verdachte zich ten opzichte van zijn handelspartners geheel ten onrechte heeft voorgedaan als een bona fide partij en daarmee misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat in hem was gesteld, in het licht van de gebezige bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van [betrokkene 2] respectievelijk verdachte zoals hiervoor weergegeven, niet onbegrijpelijk. Dat het Hof daarin besloten acht dat [betrokkene 2] onder die omstandigheden niet tot afgifte van een goed zou zijn overgegaan komt mij evenmin onbegrijpelijk voor.
Het tweede middel faalt mitsdien eveneens.
5.1.
Het derde middel houdt in dat het Hof ten onrechte een faxbericht heeft aangemerkt als geschrift bestemd om tot bewijs van feit 6, tweede gedachtestreepje, te dienen.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder feit 6 het volgende bewezen verklaard:
‘6.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2002 tot en met 11 augustus 2004 te Breda, althans in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens), tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen een faxbericht en/of een overeenkomst en/of een factuur, — (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte:
- —
op of omstreeks 16 mei 2002 valselijk een overeenkomst opgemaakt en/of ondertekend, terwijl daarin valselijk, in strijd met de waarheid, was opgenomen, dat [B] BV als garantie stelde:
‘een woonhuis met ondergrond, voor- en achtertuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [plaats] aan de [c-straat 1], kadastraal bekend [plaats] sectie [G] nummer [001], groot een are en zestig centiare’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
in of omstreeks januari 2004 valselijk een faxbericht opgemaakt ter attentie [A] Groep en/of [betrokkene 1], waarin valselijk, in strijd met de waarheid was opgenomen dat [B], althans verdachte: ‘over twee en een halve week kan beginnen met de facturatie van de eerste 32.000 abonnementen’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
in of omstreeks maart 2004, in strijd met de waarheid, valselijk een factuur opgemaakt en/of ondertekend ter attentie van [F] BV te [plaats], en/of deze factuur valselijk geantedateerd op 20 januari 2004 en/of in strijd met de waarheid op voornoemde factuur vermeld:
‘het gehele bedrag op 20 januari 2004 per kas voldaan’,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.’
5.3.
Volgens de toelichting op het middel zou aan het faxbericht als genoemd in het onder 6 bewezenverklaarde feit (‘een faxbericht opgemaakt ter attentie [A] Groep en/of [betrokkene 1]’) niet de in het maatschappelijk verkeer daaraan verbonden betekenis voor het bewijs van dat feit kunnen worden toegekend omdat uit de inhoud van het faxbericht niet zou blijken tot het bewijs van welk feit het faxbericht moet dienen. Daartoe voert de steller van het middel onder meer aan dat het faxbericht niet relevant is geweest voor het bij akte van 16 november 2003 passeren van het krediet, nu dat faxbericht eerst in januari 2004 is verzonden, en dus nà afsluiting van het krediet. Nu de bewijsbestemming van het faxbericht volgens de steller van het middel aldus ontbreekt, had het Hof de fax derhalve niet mogen aanmerken als geschrift en verdachte van feit 6, tweede gedachtestreepje, moeten vrijspreken.
5.4.
In de toelichting op het middel wordt het in het middel bedoelde faxbericht vergeleken met de prospectus / brochure, die blijkens HR 20 april 2004, NJ 2004, 681 niet kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan voor het bewijs van de daarin gestelde onafhankelijkheid van en controle door de vermelde Stichting in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend, dat er sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van art. 225 Sr.6. Een faxbericht kan echter in bepaalde omstandigheden wel een aanwijzing opleveren — en daarmee in het maatschappelijk verkeer betekenis hebben voor het bewijs — dat [B], althans verdachte ‘over twee en een halve week kan beginnen met de facturatie van de eerste 32.000 abonnementen’ en aldus in geval van onjuiste mededelingen daarover valsheid in geschrift opleveren (vgl. HR 9 april 1991, DD 91.283). Dat het krediet op het moment dat het faxbericht werd verzonden (januari 2004) reeds was afgesloten (16 november 2003), zodat het faxbericht geen invloed kon hebben op de uitkomst van de beslissing over het al dan niet verstrekken van een krediet, sluit niet uit dat de gang van zaken zoals die nu eenmaal is geweest, het medeplegen van valsheid in geschrift oplevert. Het bewijs daartoe heeft het Hof voorts kunnen afleiden uit het als negenentwintigste gebezigde bewijsmiddel, te weten de verklaring van verdachte, inhoudende onder meer: ‘Als je me zegt dat (je) dit briefje vals is opgemaakt, is het wel waar wat je zegt. De bedoeling van deze brief is een financiering te krijgen van de [A] groep.’ Dat voor [E] dat faxbericht ook ná het passeren van de akte tot verstrekking van het krediet relevant was, blijkt uit de omstandigheid dat [E] mede door de onjuiste mededeling vervat in het faxbericht in de waan is gelaten dat verdachte zou betalen (bewijsmiddel 13).7. Aldus beschouwd heeft het Hof het faxbericht kunnen aanmerken als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis wordt toegekend voor het bewijs.
Het derde middel faalt mitsdien eveneens.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de verwerping van het verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
6.2.
Voor een goed begrip van het middel is allereerst relevant het oordeel van de rechtbank over de schending van de redelijke termijn als vervat in het vonnis, inhoudende onder meer:
‘De rechtbank is van oordeel dat voor de afdoening van de bewezenverklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. De eis van de officier van justitie is op zichzelf gerechtvaardigd. Echter gelet op het tijdsverloop — de feiten zijn gepleegd in de periode van 9 oktober 2001 tot 11 augustus 2004 en de dagvaarding was reeds in januari 2005 gereed — zal de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Deze voorwaardelijke straf dient er tevens toe verdachte ervan te weerhouden zich wederom schuldig te maken aan soortgelijke strafbare feiten. De rechtbank acht namelijk de kans op recidive aanwezig, gelet op de aard van de feiten en de houding van verdachte zoals deze uit het dossier naar voren komt.’
6.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
- ‘E.1.
Zijdens verdachte is aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, nu de dagvaarding in eerste aanleg reeds in januari 2005 gereed was, terwijl de zitting pas in mei 2006 plaatsvond, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
- E.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
- E.3.
Naar het oordeel van het hof is, hoewel na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken, het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
- E.4.
Het hof merkt in dit verband het volgende op.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 11 augustus 2004, zijnde de datum van aanhouding van verdachte. Vervolgens is de zaak inhoudelijk ter terechtzitting in eerste aanleg behandeld op 10 mei 2006 en op 24 mei 2006 heeft de rechtbank vonnis gewezen, zodat de termijn in eerste aanleg niet is overschreden.
Na het instellen van het hoger beroep is het dossier op 13 november 2006 ter griffie van het hof binnengekomen. Voorts komt het hof op 13 juni 2006 [PV: bedoeld wordt 18 september 2007] tot een einduitspraak, zodat ook in hoger beroep de redelijke termijn niet is overschreden.
Het hof verwerpt het verweer.’
6.4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof zonder nadere overweging heeft geoordeeld dat de termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Uit HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.14 leidt de steller van het middel af dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de redelijke termijn korter of langer uitvalt, zodat het Hof op grond van het feit dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg minder dan twee jaar heeft geduurd niet tot het oordeel zou hebben kunnen komen dat de redelijke termijn niet is overschreden. In de onderhavige zaak zou zich een dergelijke bijzondere omstandigheid voortdoen, te weten dat de periode gelegen tussen het gereedkomen van de dagvaarding in januari 2005 en de behandeling ter terechtzitting op 10 mei 2006 ongeveer zestien maanden heeft bedragen. Deze periode van inactiviteit zou volledig voor rekening van de autoriteiten behoren te komen.
Voorts voert de steller van het middel aan dat — onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM8. — als redelijke termijn zou moeten worden uitgegaan van een tijdsverloop van één jaar per instantie. Overeenkomstig de zaak Marpa Zeeland BV & Metal Welding BV t. Nederland9. kunnen ‘periods of inactivity’ schending van artikel 6, eerste lid, EVRM opleveren, ongeacht het feit dat de behandeling van die zaak door drie instanties vervolgens voortvarend werd afgedaan. Nu de periode van inactiviteit in de onderhavige zaak van nog langere duur is dan die in voornoemde zaak Marpa Zeeland BV & Metal Welding BV t. Nederland, zou de redelijke termijn van berechting zijn overschreden en is er aldus sprake van schending van artikel 6, eerste lid, EVRM. Derhalve heeft het Hof volgens de steller van het middel ten onrechte een te zware straf opgelegd en had de overschrijding van de termijn behoren te leiden tot strafvermindering.
6.5.
Voor beantwoording van de vraag binnen welke termijn een strafzaak dient te worden behandeld en of overschrijding van die termijn moet leiden tot strafvermindering is bepalend het standaardarrest, waarin de Hoge Raad de navolgende regels heeft geformuleerd:
‘3.13.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden: a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte. b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.14.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.’10.
In de onderhavige zaak bedraagt de periode in eerste aanleg ongeveer eenentwintig maanden. Immers is de redelijke termijn beginnen te lopen op 11 augustus 2004, de datum van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte. Het overzichtsproces-verbaal is getekend op 20 september 2004. Blijkens de zich bij de stukken van het geding bevindende kennisgeving inbeslagname FIOD-ECD is er op 23 september 2005 beslag gelegd op de daarin weergegeven zaken. De behandeling ter terechtzitting vond vervolgens plaats op 10 mei 2006. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 24 mei 2006 en daarmee is de zaak in eerste aanleg afgerond met een eindvonnis ruim binnen de twee jaar. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht: ‘De dagvaarding in eerste aanleg was reeds in januari 2005 gereed, terwijl de zitting pas in mei 2006 plaatsvond’. De verdediging heeft het ‘gereed zijn’ van de dagvaarding mogelijk afgeleid uit het vonnis van de Rechtbank te Breda d.d. 24 mei 2006.11. Mij is niet duidelijk hoe de rechtbank heeft kunnen vaststellen dat de dagvaarding in eerste aanleg in januari 2005 gereed was, nu uit de dagvaarding zelf blijkt dat deze door de officier van justitie eerst op 27 maart 2006 is getekend. Maar ook het gereed zijn van de dagvaarding in januari 2005 levert niet zonder meer een omstandigheid op als bedoeld in bovenstaand weergegeven overweging van de Hoge Raad, waardoor de redelijkheid van de duur van een strafzaak zou moeten worden verkort. Het komt mij voor dat van het Hof niet verlangd behoeft te worden ambtshalve een overweging te wijden aan de in cassatie verdedigde stelling dat zestien maanden inactiviteit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in het standaardarrest van de Hoge Raad indien die stelling in hoger beroep niet expliciet is ingenomen. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat een termijn van zestien maanden voor het vinden van zittingsruimte voor een zaak lang is. Bedacht moet echter worden dat het hier een fraudezaak betreft. Dergelijke zaken hebben nu eenmaal hun eigen complexiteit en omvang. Het is bovendien niet helemaal juist dat er zestien maanden is stilgezeten. Te wijzen valt op voornoemde kennisgeving inbeslagneming op 23 september 2005.
6.6.
Het vierde middel faalt mitsdien eveneens.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over s'Hofs motivering om van de opgelegde straf.
7.2.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 september 2007 heeft de Advocaat-Generaal een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden gevorderd, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
7.3.
Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 september 2007 heeft de raadsman van verdachte voor wat betreft de strafmaat het volgende naar voren gebracht:
(p. 7)
‘ten aanzien van de op te leggen straf wil ik het volgende opmerken. Ik vraag mij af wat de zin is van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik acht een voorwaardelijke gevangenisstraf meer op zijn plaats, onder meer gelet op de leeftijd van mijn cliënt. Hij beseft wat hem boven het hoofd hangt als hij nog een keer in de fout gaat.’
7.4.
Ter motivering van de opgelegde straf heeft het Hof — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende overwogen:
‘11. Op te leggen straf
- A.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
- B.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
- C.
Voorts houdt het hof bij de strafbepaling rekening met het feit dat verdachte met zijn handelwijze, zoals bewezen verklaard onder 1, onder 2 en onder 3, de afwikkeling van zijn faillissement en het faillissement van zijn bedrijf zeer heeft bemoeilijkt, waardoor belangen van derden ernstig zijn geschaad. Met zijn handelen, zoals bewezen verklaard onder 5 en onder 6, heeft hij bovendien het vertrouwen dat in het reguliere handelsverkeer wordt gesteld, geschaad en heeft hij derden ernstig nadeel toegebracht. Daar komt nog bij dat verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en daarbij in het geheel geen oog heeft gehad voor de gevolgen van zijn handelen voor de benadeelden. Verdachte heeft grote bedragen voor privé doeleinden aangewend, terwijl als hij die gelden aan de curator had afgegeven, de schuldeisers voldaan zouden kunnen worden. Nu hebben zij grote financiële schade geleden. Ten slotte acht het hof de kans op herhaling aanwezig, daar verdachte reeds eerder terzake van faillissementsfraude is veroordeeld en hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij zal trachten om zijn product alsnog te gelde te maken. Dit voornemen lijkt op een herhaling van zetten en het komt het hof voor dat verdachte geen enkele lering heeft getrokken uit de onderhavige zaak.
- D.
Gelet op het vorenstaande, acht het hof derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te vermelden duur geboden om verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien.’
7.5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof in het kader van de strafmaat ten nadele van verdachte heeft meegewogen een oordeel ten aanzien van de kans op herhaling, terwijl de in het arrest vermelde gronden dat oordeel niet kunnen dragen. Daartoe verwijst het middel naar HR 20 november 2007, NJ 2007, 630 r.o. 4.3, waarin de Hoge Raad overwoog dat oplegging van een zwaardere straf dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, niet zonder meer begrijpelijk was. In dat arrest nam de Hoge Raad daarbij in aanmerking dat verdachte niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld, en voorts dat het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, zoals daarvan bleek uit het proces-verbaal van die terechtzitting en uit de stukken van het geding waarvan aldaar de korte inhoud was medegedeeld, onvoldoende aanknopingspunten bevatte voor het oordeel dat de door het Hof bedoelde recidive in redelijkheid te verwachten was. Het middel stelt dat de feiten en omstandigheden voor het Hof in onderhavige zaak niet redengevend kunnen zijn geweest om daaruit de kans op herhaling te kunnen afleiden, in het bijzonder niet de door het Hof gebezigde omstandigheid dat verdachte ‘ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij zal trachten om zijn product alsnog te gelde te maken’. Daartoe voert de steller van het middel aan dat, nu verdachte in het geheel niets heeft verklaard omtrent de wijze waarop hij het product alsnog te gelde zou willen maken, het Hof de kans op recidive niet uit die door het hof gebezigde verklaring van verdachte kunnen afleiden.
Voorts stelt het middel dat het Hof heeft verzuimd aan te duiden waarom het in de kans op recidive een reden ziet een zwaardere straf op te leggen. Daartoe verwijst de steller van het middel naar een passage vervat in de conclusie van AG Knigge bij voornoemd arrest, ter onderbouwing van zijn stelling dat indien het Hof oog heeft gehad op gedragsbeïnvloeding van verdachte een voorwaardelijk strafdeel veel geëigender zou zijn. Het Hof zou hebben verzuimd aan te geven in welke zin het de vrees voor herhaling heeft doen meewegen in de strafmaat.
7.6.
Uitgangspunt is dat de waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter en dat het oordeel daaromtrent geen motivering behoeft.12. Het staat de rechter vrij bij de strafoplegging in aanmerking te nemen hetgeen in redelijkheid is te verwachten met betrekking tot het toekomstig gedrag van de verdachte (vgl. HR 16 juni 1987, LJN AC9886, NJ 1988, 320). Anders dan het middel stelt, kan onderhavige zaak niet gelijk worden gesteld met HR 20 november 2007, NJ 2007, 630 r.o. 4.3, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat het ‘in de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat verdachte zich later opnieuw met wapens en opiumwetdelicten zal inlaten’ grond ziet voor de oplegging van een zwaardere straf dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, niet zonder meer begrijpelijk is. Ten eerste is in afwijking van voornoemd arrest in onderhavige zaak niet een zwaardere straf opgelegd dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof is gevorderd. Ten tweede gaat de vergelijking niet op, nu in onderhavige zaak het Hof wel heeft vastgesteld dat verdachte reeds eerder terzake van faillissementsfraude is veroordeeld. Blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie is verdachte bij nog niet onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter van de Rechtbank Breda van 12 december 2006 ter zake van ‘feit 1: valsheid in geschrifte’ en ‘feit 2: in geval van faillissement ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers enig goed aan de boedel onttrekken’ veroordeeld tot een werkstraf van 180 uren alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Die feiten waren gepleegd op 11 maart 2004; in dezelfde periode als de feiten waarop de huidige veroordeling is gebaseerd. In het licht van die veroordeling is het niet onbegrijpelijk dat het Hof uit de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring inhoudende ‘dat hij zal trachten om zijn product alsnog te gelde te maken’ heeft geconcludeerd dat ‘dit voornemen lijkt op een herhaling van zetten’ en dat ‘verdachte geen enkele lering heeft getrokken uit de onderhavige zaak’. De klacht dat het Hof heeft verzuimd aan te duiden waarom niet is volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf slaagt evenmin. Uit 's Hofs overweging blijkt immers duidelijk dat het Hof de vrees voor recidive heeft doen meewegen in de strafmaat en op grond daarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd.
Het vijfde middel faalt mitsdien eveneens.
8.1.
Het zesde middel klaagt dat het hof verzuimd heeft bij de strafoplegging te bepalen dat de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht op de duur van de opgelegde vrijheidsstraf in mindering dient te worden gebracht.
8.2.
Blijkens het zich bij de stukken van het dossier bevindende bevel tot inverzekeringstelling is verdachte op 11 augustus 2004 in verzekering gesteld en is verdachte blijkens het proces-verbaal van heenzending op 14 augustus 2004 weer in vrijheid is gesteld. Het middel is gegrond en de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd, maar alleen voor zover daarbij is verzuimd het in artikel 27 Sr bedoelde bevel te geven. De Hoge Raad kan alsnog zelf het bevel geven dat bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf de tijd welke verdachte voor de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in verzekering heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht.
9.
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. De redelijke termijn in cassatie zal derhalve overschreden worden. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
10.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11.
De eerste, tweede, derde, vierde en vijfde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het zesde middel is gegrond, maar vruchteloos voorgesteld mits de Hoge Raad het in het middel geconstateerde verzuim corrigeert.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige, mits de Hoge Raad het in het zesde middel geconstateerde verzuim corrigeert.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2009
Zie ook HR 13 november 2001, NJ 2002, 262 (geen valse hoedanigheid bij iemand die zich voordoet als bonafide huurder die in staat en voornemens is het gehuurde goed na de huurperiode terug te geven).
Het hof heeft de offerte van [C] als bewijsmiddel 11 in de aanvulling opgenomen. Voor [D] BV is geen offerte onder de bewijsmiddelen opgenomen.
Vgl. conclusie AG Machielse voor HR 25 september 2007, BA7685, onder para. 4.7. Vergelijk ook HR 2 oktober 2001, nr. 01909/00 en HR 23 juli 2002, nr. 00811/02/U.
Blijkens het vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 15 juli 2005 is verdachte bij uitspraak van 9 oktober 2001 van de arrondissementsrechtbank te Breda in staat van faillissement verklaard en voorts als bestuurder van een rechtspersoon te weten [B] BV bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht d.d. 21 april 2004 in staat van faillissement verklaard. Gesteld noch gebleken is dat beide faillissementen ten tijde van de pleegdatum van de bewezenverklaarde feiten waren opgeheven.
HR 20 april 2004, NJ 2004, 681.
‘Ik kan u alleen mededelen dat vanaf dat moment er over en weer werd gebeld en dat hij veel beloofde maar niet met geld over de brug kwam. (…) Ik kan u vertellen dat vanaf 15 december 2003 tot en met maart 2004 wij constant door [verdachte] aan het lijntje werden gehouden doordat hij steeds vertelde dat hij het geld zou overmaken.’
EHRM 20 februari 2003 (Hutchison Reid t. Verenigd Koninkrijk), par. 79.
EHRM 9 november 2004 (Marpa Zeeland BV & Metal Welding BV t. Nederland), nr. 46300/99, par. 61–64.
HR 3 oktober 2000, LJN: AA7309, NJ 2000, 721, r.ov. 3.12 en 3.13; en zoals herhaald in HR 17 juni 2008, LJN: BD2578, r.ov. 3.14–3.16.
Zie vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 24 mei 2006 op p. 11.
HR 26 juni 1984, NJ 1985, 138.