CRvB, 25-03-2010, nr. 08/6472 WW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1502
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-03-2010
- Magistraten
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
- Zaaknummer
08/6472 WW
- LJN
BM1502
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1502, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑03‑2010
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2008:BF5333, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑03‑2010
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 oktober 2008, 08/284 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te Almere (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Gloudi.
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft krachtens een op 15 september 2006 met [naam werkgever] (hierna: [werkgever]) gesloten overeenkomst deelgenomen aan het door [werkgever] geproduceerde televisieprogramma [naam televisieprogramma]. Voor dit programma heeft betrokkene met de andere deelnemers haar intrek genomen in een door [werkgever] aangewezen villa, waar zij permanent met televisiecamera's werden gevolgd. De deelnemer die het langst — onafgebroken — in dit huis zou blijven maakte kans op het winnen van prijzen, waaronder de villa zelf. Betrokkene heeft op [datum] de villa moeten verlaten, omdat zij is weggestemd. Uit het addendum bij de overeenkomst blijkt dat aan betrokkene voor iedere maand die zij in de villa zou doorbrengen een schadeloosstelling zal ontvangen, waarop loonheffing en premies sociale verzekeringen zullen worden ingehouden.
1.2.
Betrokkene heeft per 26 juli 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 november 2007 heeft appellant haar deze uitkering geweigerd op de grond dat zij niet als werknemer kan worden beschouwd.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2008 heeft appellant het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 7 februari 2008 vernietigd en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van werkloosheid recht heeft op uitkering ingevolge deze wet. Gelet op artikel 3 van de WW is daarvoor vereist dat zij tot [werkgever] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
3.2.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ging het bij het televisieprogramma [naam televisieprogramma] niet om de enkele — voortdurende — aanwezigheid van de deelnemers in de villa, maar werd van hen verlangd dat zij van dag tot dag door [werkgever] verstrekte opdrachten uitvoerden en daarbij nauwkeurige instructies van [werkgever] in acht namen. Deze waren er vooral op gericht dat scènes konden worden opgenomen en uitgezonden die door een groot kijkend publiek als aantrekkelijk werden ervaren en dus bevorderlijk waren voor de kijkcijfers. Daarmee waren de commerciële belangen van [werkgever] gediend, in de vorm van opbrengsten van reclame, doorverkoop, merchandizing en dergelijke. Binnen dit intensief door [werkgever] geregisseerde kader konden de deelnemers zich persoonlijk profileren ter verhoging van hun kansen om niet te worden weggestemd of anderszins uit het televisiespel te worden verwijderd, maar als laatste in de villa achter te blijven.
3.3.
Het vorenstaande brengt de Raad in de eerste plaats tot het oordeel dat aan het vereiste van persoonlijk te verrichten arbeid is voldaan. Betrokkene heeft zich jegens [werkgever] verbonden tot het uitvoeren van activiteiten die voor [werkgever] een (aanmerkelijke) economische waarde vertegenwoordigden en waarbij zij zich (bij uitstek) niet door een ander kon laten vervangen.
3.4.
Zoals de rechtbank uitgebreid en met juistheid heeft overwogen, was daarbij voorts aan de zijde van [werkgever] het vereiste werkgeversgezag aanwezig. Betrokkene was verplicht zich te houden aan aanwijzingen die het kader van wedstrijd-format of spelregels te boven gingen en die ingrepen in nagenoeg alle aspecten van haar dagelijks leven zolang zij zich in de villa bevond.
3.5.
Voor haar deelname aan het programma ontving betrokkene een vergoeding die het karakter droeg van een tegenprestatie voor de verrichte arbeid en om die reden als loon was aan te merken. De Raad onderschrijft ook in dit opzicht de overwegingen van de rechtbank. Hij voegt daaraan toe dat ter zitting naar voren is gekomen dat de tegenprestatie in de loop van het programma nader onderhandelbaar is gebleken, in de zin dat zij gaandeweg is verhoogd om betrokkene te stimuleren de villa nog niet te verlaten. Deze verhoging blijkt ook uit de zich bij de stukken bevindende gegevens over de maandelijks aan appellante vertrekte betalingen. Anders dan door appellant is aangevoerd, was dus geen sprake van een voor iedere deelnemer vastgestelde forfaitaire vergoeding.
3.6.
Met de rechtbank en anders dan appellant, komt de Raad tot de conclusie dat betrokkene tot [werkgever] in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. De weigering om haar een WW-uitkering te verstrekken is derhalve in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel gehandhaafd. De vraag of de relatie met [werkgever] was aan te merken als de arbeidsverhouding van een artiest, en om die reden als een dienstbetrekking in de zin van de WW, komt niet meer aan de orde.
3.7.
Het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van het Uwv een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper enC. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, eerste lid, van de WW en de daarop berustende bepalingen.