Rb. Rotterdam, 25-04-2005, nr. 04/2882
ECLI:NL:RBROT:2005:AT4996
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
25-04-2005
- Zaaknummer
04/2882
- LJN
AT4996
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2005:AT4996, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 25‑04‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 8 Wet toezicht trustkantoren
- Vindplaatsen
JOR 2005/153
Uitspraak 25‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Heffing ingevolge de Regeling bekostiging Wet toezicht trustkantoren.
Partij(en)
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 04/2882-NIFT
Uitspraak
in het geding tussen
Eindhoven Management & Trust Company B.V. , gevestigd te Waalre, eiseres,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster,
gemachtigde: mr. A.J.P. Tillema, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij factuur van 28 april 2004 heeft verweerster eiseres een bedrag van € 3.000,- in rekening gebracht ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bekostiging Wet toezicht trustkantoren (hierna: de Regeling) in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling tot Vaststelling tarieven Regeling bekostiging Wet toezicht trustkantoren (hierna: de Vaststellingsregeling).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 1 oktober 2004 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 1 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.M. Marsé, directeur van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is namens verweerster verschenen mr. K. Emmerik, werkzaam bij verweerster.
2. Overwegingen
2.1.
Wettelijk kader
Op 1 maart 2004 zijn de Wet toezicht trustkantoren (hierna: Wtt), de Regeling en de Vaststellingsregeling in werking getreden. De Regeling en de Vaststellingsregeling zijn beide gepubliceerd in de Staatscourant van 27 februari 2004.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wtt wordt onder trustkantoor verstaan: een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen met andere rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen, beroeps- of bedrijfsmatig een of meer van de in onderdeel d genoemde diensten verleent in opdracht van een, niet tot dezelfde groep als waarvan het trustkantoor deel uitmaakt behorende, rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon. Onder de in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wtt genoemde diensten valt onder meer het zijn van bestuurder of vennoot van een rechtspersoon of vennootschap.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wtt is het verboden zonder vergunning van de toezichthouder vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor werkzaam te zijn.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Wtt meldt een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor werkzaam is, zich binnen acht weken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet schriftelijk bij de toezichthouder en verstrekt binnen een door de toezichthouder te stellen termijn de gegevens en inlichtingen die de toezichthouder nodig acht om te beoordelen of het trustkantoor voldoet aan het bij of krachtens deze wet bepaalde. Deze melding wordt beschouwd als een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Ingevolge de eerste vier leden van artikel 8 van de Wtt:
- 1.
is de aanvrager ter zake van een aanvraag van een vergunning of van een ontheffing aan de toezichthouder een bedrag verschuldigd;
- 2.
is het trustkantoor dat is ingeschreven in het register, ter dekking van de kosten verbonden aan het toezicht op de ingeschreven trustkantoren, aan de toezichthouder een bedrag verschuldigd;
3.
wordt de hoogte van de in dit artikel bedoelde bedragen zodanig vastgesteld dat het totaal van de in rekening te brengen bedragen gezamenlijk ten hoogste gelijk is aan de kosten die de toezichthouder maakt ter zake van de behandeling van de vergunningaanvragen, de ontheffingsaanvragen en ter zake van het toezicht dat de toezichthouder uitoefent op ingeschreven trustkantoren;
4.
worden de in dit artikel bedoelde bedragen vastgesteld door de Minister van Financiën (hierna: de Minister).
Artikel 6, eerste lid, van de Regeling luidt als volgt:
“1. De minister stelt jaarlijks voor 15 januari, op voorstel van de toezichthouder, tarieven vast voor het bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet dat verschuldigd is ter zake van een aanvraag van een vergunning. Voor ieder van de volgende categorieën van aanvragers wordt een tarief vastgesteld:
- a.
aanvragers, niet van een groep deel uitmakend dan wel deel uitmakend van een groep welke uit minder dan drie rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- b.
aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan twee en minder dan zes rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- c.
aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan vijf en minder dan negen rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- d.
aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan acht en minder dan twaalf rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- e.
aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan elf rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat.”.
Ingevolge artikel 14 van de Regeling worden in 2004 de tarieven, bedoeld in artikel 6, voor 15 maart vastgesteld.
Artikel 1, eerste lid, van de Vaststellingsregeling luidt als volgt:
“1. Het tarief, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling bekostiging Wet toezicht trustkantoren wordt vastgesteld op:
- a.
€ 3.000, voor aanvragers, niet van een groep deel uitmakend dan wel deel uitmakend van een groep welke uit minder dan drie rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- b.
€ 4.000, voor aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan twee en minder dan zes rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- c.
€ 5.000, voor aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan vijf en minder dan negen rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- d.
€ 6.000, voor aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan acht en minder dan twaalf rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat;
- e.
€ 7.000, voor aanvragers, deel uitmakend van een groep die uit meer dan elf rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen bestaat.”.
- 2.2.
Bestreden besluit en standpunten van partijen
In het bestreden besluit heeft verweerster overwogen dat haar in de rol van toezichthouder ingevolge de Wtt en de Regeling geen beleidsvrijheid toekomt inzake het in rekening brengen van het tarief als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling en dat zij behoudens evidente strijd met hogere wet- of regelgeving uit dient te gaan van de rechtmatigheid van de toepasselijke wet- en regelgeving. Verweerster is van oordeel dat van een dergelijke evidente strijd met hogere wet- of regelgeving geen sprake is, zodat geen aanleiding bestaat de aan het besluit van 28 april 2004 (de factuur) ten grondslag liggende wet- en regelgeving buiten toepassing te laten.
Van de door eiseres in bezwaar aangevoerde strijd met de artikelen 38, 43, 49 en 50 van het EG-Verdrag is haars inziens geen sprake. Enerzijds is immers geen sprake van compenserende heffingen in de landbouw als bedoeld in artikel 38 voornoemd en anderzijds zijn de vrijheid van dienstverlening en van vestiging niet in geding omdat de regels worden toegepast op een ieder die vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor werkzaam is, zodat deze regels uitsluitend een beperking kunnen vormen voor de eigen onderdanen ten opzichte van onderdanen van andere lidstaten, hetgeen niet in strijd is met het EG-Verdrag.
De stelling van eiseres dat het vergunningvereiste en daaruit voortvloeiende kosten voor de aanvrager discriminerend werkt ten opzichte van onderdanen die ook directie voeren maar niet getroffen worden door de bepalingen van de toepasselijke wet- en regelgeving levert geen discriminatie naar nationaliteit op en valt derhalve niet onder het bereik van het Gemeenschapsrecht, aldus verweerster.
In dit laatste verband heeft verweerster voorts overwogen dat de Wtt (terecht) een duidelijk onderscheid maakt tussen de activiteiten van een trustkantoor, waarbij het voeren van directie één van de aan derden aangeboden diensten is, en overige directievoerders, waardoor er geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden.
In het beroepschrift heeft eiseres aangevoerd dat de heffing en de wetgeving waarop de heffing berust discriminatoir en in strijd is met de regels van de Europese Unie inzake de vrije vestiging van bedrijven en dat de heffing voorts impliciet discriminatoir is doordat de heffing een onderscheid maakt tussen hen die directie bij één vennootschap voeren ten opzichte van bedrijven die bij meerdere rechtspersonen directie voeren.
In het verweerschrift en ter zitting is van de zijde van verweerster uitvoerig aangevoerd waarom van strijd met gemeenschapsrecht geen sprake is.
- 2.3.
Beoordeling
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wtt is de aanvrager ter zake van een aanvraag om vergunning een bedrag verschuldigd.
Tussen de stukken bevindt zich niet een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 50, tweede lid, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Wtt. Echter, niet in geschil is dat eiseres een dergelijke aanvraag heeft gedaan, zodat ook de rechtbank daarvan uit zal gaan.
Artikel 6, eerste lid, van de Regeling in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de Vaststellingsregeling vinden hun grondslag in artikel 8, vierde lid, van de Wtt. Het aan eiseres opgelegde tarief heeft daarmee een wettelijke basis.
In beroep is de stelling dat artikel 8 van de Wtt en de daarop gebaseerde regelgeving in strijd komt met het in het gemeenschapsrecht neergelegde recht van vrije vestiging van bedrijven niet nader gemotiveerd. Toetsend aan artikel 43 en 49 van het EG-Verdrag kan de rechtbank een beroep op het gemeenschapsrecht niet honoreren, dit reeds niet omdat geen sprake is van vestiging vanuit een andere lidstaat, maar sprake is van een zuiver interne kwestie.
Met betrekking tot de gestelde discriminatie naargelang de hoeveelheid directies die een bedrijf voert overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wtt brengt reeds met zich dat het zijn van bestuurder binnen de eigen rechtspersoon of vennootschap valt buiten de reikwijdte van de Wtt. Deze keuze van de wetgever in formele zin, die niet in strijd komt met enige rechtstreeks werkende verdragsbepaling, kan niet worden getoetst aan artikel 1 van de Grondwet, het gelijkheidsbeginsel of enig ander geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel.
Voorzover eiseres in beroep heeft willen betogen dat het zijn van bestuurder binnen twee rechtspersonen of vennootschappen niet valt onder de vergunningplicht mist het betoog feitelijke grondslag. Ingevolge artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 1 van de Wtt is reeds sprake van vergunningplicht voor een bedrijf dat de directie voert voor één ander bedrijf.
Anders dan de Wtt zelf is het in beginsel wel mogelijk om de Regeling en de Vaststellingsregeling te toetsen aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Die toetsing is, gelet op de vaste jurisprudentie terzake, waaronder de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2001 (LJN: AA9860), een marginale. Uitsluitend indien de Minister, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid tot vaststelling van de Regeling en de Vaststellingsregeling heeft kunnen komen, zullen deze buiten toepassing gelaten dienen te worden.
In dit verband kan echter niet alsnog de vraag aan de orde komen of het begrip trustkantoor, de daarmee gepaarde vergunningplicht en het bij de aanvrager in rekening brengen van (enige) toezichtkosten als zodanig op enigerlei wijze in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel. Het betreft hier immers door de wetgever in formele zin gemaakte keuzes.
Uitsluitend waar de Wtt regelgevende bevoegdheid heeft geschapen voor de Minister kan deze toetsing plaatshebben. De toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is derhalve beperkt tot de tariefindeling en de hoogte van de tarieven.
De Toelichting bij de Vaststellingsregeling bevat onder meer het volgende:
“De behandeling van vergunningaanvragen voor reeds werkzame trustkantoren dient op grond van artikel 50 van de Wet toezicht trustkantoren plaats te vinden binnen een jaar na de ontvangst van (volledige) vergunningaanvragen. Deze behandeling leidt naar verwachting tot extra lasten voor de toezichthouder, in vergelijking met de verwachte jaarlijkse lasten vanaf 2005. Het wordt onevenredig geacht om deze eenmalige toezichtkosten volledig in rekening te brengen aan de trustkantoren die in het desbetreffende eerste jaar onder toezicht staan. Daarom zullen deze extra toezichtkosten in tien jaar geleidelijk worden doorberekend aan trustkantoren. Bij de evaluatie van de door de overheid te dragen kosten in 2006 zullen de op dat moment nog door te berekenen kosten worden betrokken.
De vastgestelde tarieven voor de behandeling van vergunningaanvragen nemen toe met het aantal rechtspersonen, vennootschappen en natuurlijke personen dat in een groep van trustkantoren is verbonden. Dit vloeit voort uit de verwachte degressief toenemende tijdsbesteding voor de behandeling van vergunningaanvragen naar gelang het aantal onderdelen in een groep groter is. Tevens is bij de bepaling van de tarieven rekening gehouden met de verwachte toenemende complexiteit van de vergunningaanvragen naar gelang het aantal onderdelen in een groep groter is.”.
De rechtbank is van oordeel dat de Minister gelet op die toelichting de categorie-indeling in de Regeling en de daaraan in de Vaststellingsregeling gekoppelde tarieven in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerster eiseres terecht overeenkomstig artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder a, van de Vaststellingsregeling een bedrag van € 3.000,- in rekening heeft gebracht
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het beroep ongegrond zal moeten worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzitter en mr. J. van der Groen en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2005.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.