Rb. Den Haag, 04-05-2016, nr. C/09/507167 / KG ZA 16/319
ECLI:NL:RBDHA:2016:8266
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
C/09/507167 / KG ZA 16/319
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:8266, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑05‑2016; (Kort geding)
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Kort geding. Eiseres wil in strafzaak tegenonderzoek in eigen beheer verrichten en heeft daartoe onderzoeksmateriaal nodig dat in beheer is bij het OM. Vordering om de Staat te veroordelen dat materiaal te verstrekken om de verrichting van het onderzoek mogelijk te maken wordt afgewezen. In de strafzaak is door het gerechtshof geoordeeld dat het door eiseres gewenst onderzoek niet noodzakelijk is. Niet gebleken dat de Staat in civielrechtelijke zin onrechtmatig handelt door het onderzoeksmateriaal niet ten behoeve van het onderzoek in eigen beheer af te geven.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/507167 / KG ZA 16/319
Vonnis in kort geding van 4 mei 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A.W.T. Klappe en mr. W.J. Ausma te Utrecht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 13 april 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 26 juni 2013 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaar wegens moord op haar echtgenoot. Bij arrest van 11 april 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het gerechtshof), het vonnis van de rechtbank Arnhem ten aanzien van de strafoplegging vernietigd en voor het overige bekrachtigd. Het gerechtshof heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar opgelegd. Bij arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2015 is het ingestelde cassatieberoep gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het gerechtshof zijn oordeel dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard niet toereikend heeft gemotiveerd en heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof, waar de zaak nu aanhangig is.
2.2.
Op 31 augustus 2015 heeft bij het gerechtshof een regiezitting plaatsgevonden en op 14 september 2015 heeft het gerechtshof een tussenarrest gewezen. In dit tussenarrest heeft het gerechtshof beslist op een aantal onderzoekswensen die door [eiseres] bij het gerechtshof waren neergelegd. Het gerechtshof heeft een aantal onderzoekswensen toegewezen en de rest afgewezen.
2.3.
[eiseres] heeft besloten dat zij een nader onderzoek in eigen beheer (hierna: het onderzoek) wil laten verrichten door patholoog-anatoom dr. [X] (hierna: [X] ), gericht op:
letseldatering,
een analyse van bloedsporen op het lichaam van het slachtoffer aan de hand van sectiefoto’s,
reconstrueren van de geweldshandelingen, met name wat betreft de kracht, wijze en volgorde waarop deze zijn toegebracht.
In verband met dit onderzoek wil [eiseres] de beschikking krijgen over:
weefselstukjes,
een stukje borstbeen,
een stukje schedeldak,
de sectiefoto’s op dvd (hierna tezamen te noemen: de onderzoeksmaterialen).
De onderzoeksmaterialen zijn opgeslagen bij het Nederlands Forensisch Instituut en in beheer van het Openbaar Ministerie.
2.4.
Op 2 oktober 2015 heeft [eiseres] de advocaat-generaal per e-mail verzocht de onderzoeksmaterialen aan [X] beschikbaar te stellen. De advocaat-generaal heeft hierop per e-mail van 8 oktober 2015 afwijzend gereageerd.
2.5.
Per e-mail van 19 oktober 2015 heeft [eiseres] het gerechtshof verzocht om middels een voorzittersbeslissing de advocaat-generaal alsnog te bewegen het onderzoeksmateriaal aan [X] af te geven. Per e-mail van 17 november 2015 is namens de voorzitter als volgt aan [eiseres] bericht:
“(…)
Naar aanleiding van uw e-mail d.d. 19 oktober jl. kan ik u namens de voorzitter het volgende mededelen.
Uw verzoek strekt ertoe om bij voorzittersbeslissing de advocaat-generaal opdracht te geven het door u verzochte onderzoeksmateriaal beschikbaar te stellen aan de verdediging. De wet voorziet niet een dergelijke bevoegdheid, voor zover u bedoelt bij voorzittersbeslissing een opdracht tot contra-expertise op verzoek van de verdediging toe te wijzen. De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding om in dit verzoek te bewilligen, mede in aanmerking genomen het ontbreken van gronden en de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan. Desgewenst kunt u uw verzoek ter zitting herhalen.
(…)”
2.6.
Op 16 februari 2016 heeft – in verband met het door [eiseres] gewenste onderzoek in eigen beheer – wederom een regiezitting plaatsgevonden, waarna op 1 maart 2016 een tussenarrest is gewezen door het gerechtshof. In dit tussenarrest heeft het gerechshof, voor zover nu relevant, volgt overwogen::
“(…)
Verzoek raadsman
(…)
Desgevraagd heeft de raadsman ter terechtzitting van 16 februari 2016 het verzoek [toevoeging voorzieningenrechter: het verzoek om de advocaat-generaal opdracht te geven de onderzoeksmaterialen af te geven aan [eiseres] om alsnog op eigen kosten nader onderzoek te laten doen door [X] ] nader toegelicht. Het onderzoek zou zich met name moeten richten op nader onderzoek naar het borstbeen, te weten of een messteek door het borstbeen is gegaan en welke kracht daarvoor nodig is, zodat kan worden beoordeeld of verdachte daartoe in staat is geweest. Daarnaast kan [X] wellicht ook iets zeggen over met welk voorwerp er op het hoofd van het slachtoffer is geslagen en over de volgorde waarin zou zijn geslagen en wanneer de dood zou zijn ingetreden, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman dit verzoek geformuleerd als een verzoek aan het hof opdracht te geven tot nader onderzoek door een deskundige in de vorm van een contra-expertise.
(…)
Oordeel hof
Het verzoek van de verdediging strekt tot het uitvoeren van nader onderzoek aan in beslag genomen lichaamsmateriaal. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijk onderzoek, wanneer geen medewerking wordt verleend door het openbaar ministerie, slechts plaatsvinden door een deskundige in opdracht van het gerechtshof.
Het is juist, zoals de verdediging heeft betoogd, dat het de verdediging in beginsel vrijstaat stukken aan het dossier toe te laten voegen die kunnen dienen tot de verdediging, waaronder in opdracht van de verdediging uitgevoerde deskundigenonderzoeken. Voor zover dit onderzoek echter de medewerking van de rechter of het openbaar ministerie vereist, zoals in dit geval door de terbeschikkingstelling van lichaamsmateriaal, dient te worden gehandeld volgens de regeling voor het uitvoeren van deskundigenonderzoek in het Wetboek van Strafvordering.
De wet bevat in artikel 150c Sv een regeling voor de toegang tot onderzoeksmateriaal voor een tegenonderzoek gericht op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de officier van justitie. Kenmerk van deze regeling is dat het tegenonderzoek plaatsvindt door een deskundige in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Het gerechtshof ziet noch in de wet, noch in artikel 6 EVRM reden ruimere mogelijkheden voor de beschikbaarstelling van onderzoeksmateriaal aan te nemen in andere fasen van het geding of in het geval het niet gaat om tegenonderzoek maar om nieuw onderzoek. In de beoordeling of dergelijk onderzoek noodzakelijk is, worden de belangen van de verdediging en van de waarheidsvinding immers meegewogen.
Het voorgaande laat onverlet dat het de officier van justitie vrijstaat onverplicht medewerking te verlenen aan een onderzoek in eigen beheer van de verdachte.
De verdediging heeft gesteld dat het gevraagde onderzoek mogelijk iets kan zeggen over het voorwerp waarmee op het hoofd van het slachtoffer is geslagen, over de volgorde waarin letsel zou zijn toegebracht en over het moment waarop de dood zou zijn ingetreden. Over deze aspecten is in deze zaak eerder door deskundigen gerapporteerd, zodat in zoverre sprake is van een verzoek tot het uitvoeren van een tegenonderzoek. Of een tegenonderzoek is aangewezen, dient te worden beoordeeld aan de hand van vier factoren, te weten a) de gronden waarop het verzoek steunt, b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is en d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.
Naar het oordeel van het gerechtshof is hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de gronden en het belang van het gevraagde onderzoek onvoldoende voor toewijzing van het tegenonderzoek. Aan deze onderbouwing mogen de nodige eisen worden gesteld, zeker gelet op het late tijdstip waarop het verzoek is gedaan, namelijk na de regiezitting in de tweede feitelijke aanleg. De onderbouwing betwist echter niet expliciet de uitkomsten van de oorspronkelijke onderzoeken en maakt ook niet inzichtelijk hoe een andere uitkomst zou kunnen bijdragen aan het standpunt van de verdediging.
Het letsel aan het borstbeen is niet eerder onderzocht op de aspecten die de verdediging noemt. In zoverre is sprake van een nieuw onderzoek. De verdediging heeft weliswaar gemotiveerd dat zij daarmee wellicht de stelling kan onderbouwen dat verdachte niet fysiek in staat was het letsel toe te brengen, maar heeft onvoldoende duidelijk gemaakt hoe het gevraagde onderzoek hieraan kan bijdragen, mede gelet op het feit dat geen objectieve gegevens beschikbaar zijn van de beperkingen die verdachte zou hebben gehad ten tijde van het tenlastegelegde feit.
Naar het oordeel van het hof zijn de gevraagde onderzoeken daarom niet noodzakelijk en dienen de verzoeken daarom te worden afgewezen.
(…)”
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen de onderzoeksmaterialen te verstrekken aan [X] om de verrichting van het onderzoek mogelijk te maken, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft en met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. [eiseres] kan in beginsel een recht op het verrichten van tegenonderzoek (in eigen beheer) niet worden ontzegd. In dit kort geding staat de vraag centraal of het openbaar ministerie in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het door [eiseres] gewenste onderzoek achterweg te laten. [eiseres] heeft een groot belang bij het verzoek om onderzoek. Zij is verdachte van moord of doodslag, momenteel ligt er een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar en is de zaak aanhangig bij de laatste feitelijke instantie. Dit is de laatste kans voor [eiseres] om haar visie op de feiten naar voren te brengen en haar onschuld aan te tonen. Daarnaast speelt het belang van waarheidsvinding – ook voor de nabestaanden –, waaraan het onderzoek van [X] een bijdrage kan leveren en [eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt wat zij met het onderzoek beoogt. Voorts speelt het belang van een eerlijk proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Het is vaste jurisprudentie dat de procedure als een geheel eerlijk moet verlopen en dat de in dit kader aan de verdediging toekomende rechten niet illusoir zijn, maar effectief kunnen worden uitgeoefend. De verdachte moet in de gelegenheid zijn gesteld zijn onschuld aan te tonen en aan het recht op hoor en wederhoor invulling te geven. Daarbij moet ook sprake zijn van “equality of arms”, partijen moeten beiden op gelijke wijze in staat worden gesteld hun stellingen naar voren te brengen, zonder dat een van partijen daarbij een onevenredig voordeel geniet. Slechts bij zwaarwegende belangen kan hiervan worden afgeweken.
3.3.
[eiseres] is voor het verrichten van het onderzoek afhankelijk van de medewerking van het openbaar ministerie. Nu die medewerking wordt geweigerd, is [eiseres] niet effectief in staat haar toekomende rechten uit te oefenen. Bovendien bepaalt de aard van het te verrichten onderzoek nu of de verdediging haar rechten kan uitoefenen, omdat onderzoek waaraan het openbaar ministerie geen medewerking hoeft te verlenen, wel gewoon uitgevoerd kan worden. Als voor het onderzoek medewerking van het openbaar ministerie vereist is, dan is het onzeker of dit kan plaatsvinden en afhankelijk van de mening van de advocaat-generaal. Dat leidt tot willekeur. Hiertegenover staan de vrijwel ongelimiteerde mogelijkheden van het openbaar ministerie. Het staat het openbaar ministerie vrij in alle fasen van het onderzoek nader onderzoek te doen en de resultaten daarvan in te brengen. Deze ongelijke positie levert strijd op met het beginsel van ‘equality of arms’, tenzij er sprake is van zwaarwegende gronden die de ongelijkheid rechtvaardigen. Die zwaarwegende belangen ontbreken hier.
3.4.
Hoewel de vordering reeds eerder aan een rechterlijk college is voorgelegd, is er geen sprake van een verkapt rechtsmiddel en/of dat een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat of heeft gestaan. In de overwegingen van het gerechtshof ligt besloten dat het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan het gerechtshof moet beslissen, het gerechtshof niet de bevoegdheid toekent om het openbaar ministerie te verplichten de verzochte onderzoeksmaterialen ter beschikking van [eiseres] te stellen. Aldus kon het gerechtshof zich geen inhoudelijk oordeel vormen over het primaire verzoek waar in het arrest van 1 maart 2016 over is geoordeeld. De afwijzende beslissing van het gerechtshof ziet slechts op het subsidiaire verzoek tot het verrichten van een contra-expertise in opdracht van het gerechtshof. Van een verkapt rechtsmiddel is dus geen sprake. Het tussenarrest van 1 maart 2016 staat dan ook niet aan ontvankelijkheid in dit kort geding in de weg.
3.5.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat de Staat (het openbaar ministerie) onrechtmatig jegens haar handelt door de onderzoeksmaterialen niet aan haar ter beschikking te stellen. Gelet hierop is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] voor hetgeen zij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat. De strafrechtelijke procedure kan – zo staat tussen partijen vast – niet als zodanig worden aangemerkt, omdat in die procedure de Staat niet veroordeeld kan worden de onderzoeksmaterialen beschikbaar te stellen voor een onderzoek in eigen beheer. In de strafprocedure is beschikbaarstelling van de onderzoeksmaterialen slechts mogelijk in het kader van onderzoek in opdracht van de rechter (het gerechtshof in dit geval), of in opdracht van het openbaar ministerie. [eiseres] is derhalve ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
De vraag die in onderhavig geschil beantwoord moet worden is of de Staat in redelijkheid heeft kunnen weigeren het onderzoeksmateriaal aan [eiseres] ter beschikking te stellen en of die weigering in civielrechtelijke zin als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.3.
In strafzaken wordt bij verzoeken van de verdediging om het doen van (tegen)onderzoek of het horen van getuigen ten behoeve van het toetsingskader een onderscheid gemaakt tussen het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidscriterium, waarbij het verdedigingsbelang een ruimer criterium is. Kort gezegd is het onderscheid gebaseerd op het moment waarop een verzoek wordt gedaan: voorafgaand aan de zitting (in eerste aanleg, of in hoger beroep), of voor het eerst op de zitting (in eerste aanleg, of in hoger beroep). Indien een verzoek voor het eerst op de zitting wordt gedaan, wordt het noodzakelijkheidscriterium gehanteerd. Vast staat dat [eiseres] haar verzoek om het onderzoek, althans afgifte van de onderzoeksmaterialen voor het onderzoek, voor het eerst nà de eerste behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof heeft gedaan. Gelet hierop heeft het gerechtshof het verzoek van [eiseres] getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium (zie onder 2.6).
4.4.
Het staat de Staat, zoals het gerechtshof ook overweegt, vrij om onverplicht medewerking te verlenen aan onderzoek in eigen beheer van de verdachte. Een weigering om die medewerking te verlenen, kan niet zonder meer als onrechtmatig worden aangemerkt. Het gerechtshof heeft geen oordeel heeft gegeven over de vraag of er aanleiding is het onderzoeksmateriaal beschikbaar te stellen aan [eiseres] ten behoeve van het onderzoek in eigen beheer, omdat het gerechtshof daar noch in de wet noch in artikel 6 EVRM mogelijkheden voor zag. Het gerechtshof heeft echter wél expliciet de noodzaak van het door [eiseres] gewenste onderzoek beoordeeld, in het licht van het subsidiaire verzoek van [eiseres] aan het gerechtshof opdracht te geven tot een nader onderzoek in de vorm van een contra-expertise. Ten aanzien van alle onderdelen van het door [eiseres] gewenste onderzoek in eigen beheer heeft het gerechtshof geoordeeld dat het onderzoek niet noodzakelijk is. Nu aldus het onderzoek door het gerechtshof als niet noodzakelijk is beoordeeld, valt niet in te zien dat de Staat in civielrechtelijke zin onrechtmatig handelt door het onderzoeksmateriaal niet ten behoeve van het onderzoek in eigen beheer af te staan. De vraag of het gerechtshof dit oordeel op verzoek van [eiseres] heeft gegeven of – zoals [eiseres] stelt – dit heeft gedaan zonder dat [eiseres] daarom heeft gevraagd, acht de voorzieningenrechter niet relevant. Het oordeel is gegeven door het gerechtshof – de voorzieningenrechter kan aan dat oordeel niet voorbij gaan – en daaruit vloeit voort dat de Staat civielrechtelijk geen onrechtmatig handelen kan worden verweten.
4.5.
De door [eiseres] naar voren gebrachte belangen (verdedigingsbelang, waarheidsvinding, belang van een eerlijk proces) bij het onderzoek leiden niet tot een ander oordeel, nu die belangen ook bij de beoordeling van het gerechtshof zijn betrokken. Dat is weliswaar uitsluitend gebeurd binnen het kader van de noodzakelijkheidstoets, doch dat is gevolg van het moment waarop [eiseres] voor het eerst om het (kunnen) doen van dit onderzoek heeft gevraagd en kan niet aan de Staat worden tegengeworpen. De door [eiseres] aangehaalde jurisprudentie (rechtbank ’s-Gravenhage, 31 januari 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BC3400, rechtbank ’s-Gravenhage, 9 november 2006, ECLI:NL:RBSGR:AZ1858 en gerechtshof ’s-Gravenhage, 21 oktober 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG0294 ) kan haar ook niet baten, nu in die zaken – zoals de Staat terecht aanvoert – anders dan in onderhavige situatie geen sprake was van een beoordeling van de onderzoekswensen door de strafrechter.
4.6.
Vorenstaande leidt er toe dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
idt