Garantiewet Militairen K.N.I.L.
Artikel 3
Geldend
Geldend vanaf 21-07-1951
- Bronpublicatie:
22-06-1951, Stb. 1951, 239 (uitgifte: 20-07-1951, kamerstukken: 1716 )
- Inwerkingtreding
21-07-1951
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-06-1951, Stb. 1951, 239 (uitgifte: 20-07-1951, kamerstukken: 1716 )
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Financiën
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
De beroepsmilitairen, die niet geplaatst kunnen of konden worden bij de Koninklijke Landmacht en dientengevolge voor of op 25 Juli 1950 wegens reorganisatie bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger werden ontslagen, kunnen — mits dit ontslag eervol is geweest — desverlangd in aanmerking komen voor toepassing van afvloeiingsvoorwaarden, gelijkluidend aan de afvloeiingsvoorwaarden voor overheidsdienaren in vaste dienst, opgenomen onder A in de bijlage bij de Overeenkomst inzake de positie van de Burgerlijke Overheidsdienaren in verband met de souvereiniteitsoverdracht, echter met aftrek van de inkomsten, welke zij genieten ingevolge de sociale voorzieningen als bedoeld in de regelingen, genoemd in artikel 2, lid 1, onder b.
2.
Bij toepassing van de in het vorige lid genoemde afvloeiingsvoorwaarden op beroepsmilitairen, die niet voor een diensttijdpensioen in aanmerking komen, worden zij in het genot gesteld van het volgens de betrekkelijke rangspensioenreglementen toe te kennen pensioen bij ontslag wegens ziels- of lichaamsgebreken, niet ontstaan in en door de dienst, vermeerderd met 1/9 gedeelte van het in die reglementen voor de betrokken rang gestelde normale pensioenbedrag, met dien verstande, dat hierdoor het maximum rangspensioen voor de betrokken rang niet wordt overschreden.
3.
Het Rijk garandeert aan de beroepsmilitairen, die niet geplaatst kunnen worden bij de Koninklijke Landmacht, voorzover zij in het genot van wachtgeld worden gesteld, een minimum wachtgeld volgens door Ons, op voordracht van Onze Ministers voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en van Financiën vast te stellen regelen. Binnen drie maanden na de vaststelling van deze regelen wordt door Ons een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan tot bevestiging van die regelen. De bevestiging geschiedt in de vorm van vaststelling van de betreffende regelen, al dan niet gewijzigd, bij de wet.