Hof Den Haag, 06-04-2021, nr. 200.275.043
ECLI:NL:GHDHA:2021:1549
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-04-2021
- Zaaknummer
200.275.043
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1549, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JHV 2021/40 met annotatie van Lin, S.C.
Uitspraak 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Betaling achterstallige huurpenningen na ontbinding en ontruiming gehuurde. Vordering tot vernietiging boetebeding afgewezen. Matiging boete. Geen wettelijke handelsrente over de boete en de BGK, maar wettelijke rente.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.043/01
Rolnummer rechtbank : 7821837 RL EXPL 19-13178
Arrest van 6 april 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W. Suttorp te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall te Den Haag.
1. Het geding
1.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- het procesdossier van de eerste aanleg, waaronder het op 22 oktober 2019 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: het vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 januari 2020;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met vijf producties.
1.2.
Op 1 maart 2021 hebben partijen met hun advocaten de standpunten verder mondeling toegelicht. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die zij aan elkaar en aan het hof hebben overhandigd. Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd uitspraak toe doen.
2. De vaststaande feiten
2.1.
De door kantonrechter in het vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Mede in aanmerking nemend wat in hoger beroep tussen partijen vaststaat, gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.2.
Partijen hebben op 2 februari 2018 een huurovereenkomst gesloten betreffende de verhuur door [geïntimeerde] aan [appellant] van de bedrijfsruimte gelegen op de begane grond en kantoorruimte gelegen op de eerste verdieping op het adres [adres] (hierna: het gehuurde). De huurovereenkomst is gesloten voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 februari 2018. De huurprijs bedroeg € 1.400,00 exclusief btw per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.3.
Op de huurovereenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ (hierna: de Algemene Bepalingen) van toepassing verklaard. Artikel 23.2 van de Algemene Bepalingen (hierna: het boetebeding) luidt, voor zover van belang:
“23.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan de Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300, per maand. (…)”
2.4.
Vanaf december 2018 is een huurachterstand ontstaan. Hierover heeft tussen partijen de volgende WhatsApp-conversatie plaatsgevonden:
Op 11 december 2018:
[geïntimeerde]: Huur December nog niet ontvangen
[appellant]: Ik maak het in orde
[geïntimeerde]: Thanks
Op 28 december 2018:
[appellant]: Goedenavond meneer [geïntimeerde]
Ik denk dat ik bij mij onderneming de stekker eruit moet trekken
Op 29 december 2018:
[geïntimeerde]: Dit geen goed bericht. Handel aub zoals omschreven in het contract.
[appellant]: Dat probeer ik u uit te leggen ik kom niet meer rond
2.5.
Partijen hebben op 4 februari 2019 een bespreking gehad over de ontstane situatie.
2.6.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 7 februari 2019 gesommeerd om de achterstallige huurpenningen te betalen. Dit heeft niet tot betaling geleid.
2.7.
Bij e-mail van 1 maart 2019 heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“(…)
Jij hebt aangegeven de huur van [adres] niet meer te kunnen betalen en inmiddels is de huurachterstand opgelopen tot 4 maanden. Verder had je aangegeven de sleutels uiterst 28 februari 2019 in te leveren maar zelfs dat heb je niet gedaan. Zo lopen de kosten gestaag op en hoop wel dat je er bewust bent als ondernemer zijnde.
Jij hebt tot nu toe niet eens een verzoek tot huurbeëindiging schriftelijk ingediend welke een vereiste is om tot een huurontbinding te komen.
Ik ben in maart uitlandig en voor verdere afhandeling verwijs ik je naar mijn zaakwaarnemer: [volgt naam en contactgegevens van de zaakwaarnemer, toevoeging hof]
Indien het pand in oude staat is teruggebracht kunt u de sleutels bij hem afgeven en als ik terug ben dan neem ik persoonlijk de stand van zaken op.
De financiele afwikkeling heb ik eveneens bij hem ondergebracht en dit kan je met hem afhandelen.
(…)”
2.8.
Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding bedroeg de huurachterstand € 8.400,00. In september 2019 was de achterstand opgelopen tot
€ 15.400,00.
2.9.
[appellant] heeft het gehuurde na het vonnis niet ontruimd opgeleverd en heeft de sleutels van het gehuurde niet ingeleverd. [geïntimeerde] heeft de sloten van het gehuurde vervangen en heeft zelf zorg gedragen voor de ontruiming.
3. De procedure in eerste aanleg
3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde], na vermeerdering van eis – beknopt weergegeven – gevorderd dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- [appellant] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 21.509,74 (inclusief buitengerechtelijke incassokosten, contractuele boete, griffiekosten en wettelijke handelsrente tot en met 30 september 2019), te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
- de huurovereenkomst ontbindt;
- [appellant] veroordeelt tot ontruiming van het gehuurde;
- [appellant] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
3.3.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.4.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter – samengevat – het volgende overwogen:
- [appellant] heeft de hoogte van de huurachterstand niet weersproken;
- het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] de schade had moeten beperken door mee te werken aan een tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst en het vinden van een nieuwe huurder faalt;
- het verweer dat de openstaande huursom moet worden verrekend met de door [appellant] betaalde borg faalt;
- de huurachterstand van 11 maanden rechtvaardigt de ontbinding van de overeenkomst en ontruiming;
- [appellant] heeft de gevorderde incassokosten en contractuele boete onvoldoende weersproken.
4. Het geschil in hoger beroep
4.1.
In hoger beroep vordert [appellant] dat het hof het vonnis – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest – vernietigt en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen, althans de vorderingen alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
4.2.
[appellant] voert daartoe twee grieven aan. Deze grieven luiden – samengevat – als volgt.
- Grief 1: de kantonrechter heeft ten onrechte onder 4.1 van het vonnis overwogen dat
de huurachterstand voor toewijzing in aanmerking komt. [appellant] is niet op deugdelijke
wijze opgeroepen voor de comparitie van partijen, is niet ingelicht omtrent de vermeerdering van eis en heeft zich niet over de vermeerdering van eis uitgelaten. Om die redenen is sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dus van artikel 6 EVRM. Verder is het niet [appellant], maar [geïntimeerde] die niet heeft meegewerkt aan het nakomen van de afspraak om een nieuwe huurder te vinden. [geïntimeerde] is daarmee de op hem rustende schadebeperkingsplicht niet nagekomen. De ontstane huurachterstand dient daarom grotendeels voor rekening van [geïntimeerde] te komen. Daarnaast dient de door [appellant] betaalde borg met het verschuldigde te worden verrekend, aangezien [appellant] het pand in perfecte staat heeft achtergelaten.
- Grief 2: De kantonrechter heeft onder 4.4. van het vonnis ten onrechte geoordeeld dat [appellant] gehouden zou zijn om de gestelde contractuele boete, buitengerechtelijke kosten en rente te voldoen, nu [geïntimeerde] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Het boetebeding is verder vernietigbaar op grond van artikel 6:233 sub a BW, omdat het onredelijk bezwarend is, althans is niet van toepassing in de onderhavige zaak. [appellant] is gelet op de beperkte omvang van zijn onderneming namelijk gelijk aan - of moet op één lijn gesteld worden met - een particulier persoon. Ook is bij de totstandkoming van de huurovereenkomst geen aandacht besteed aan de inhoud van de Algemene Bepalingen en heeft [appellant] de Algemene Bepalingen niet op voorhand ontvangen. Ten slotte kan de boete niet worden toegewezen gelet op de artikelen 6:92 BW en 6:94 BW, omdat [geïntimeerde] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden en er geen schade is die een beroep op het boetebeding rechtvaardigt. Gelet op dit alles is ook toewijzing van wettelijke handelsrente in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.3.
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
5. De beoordeling
5.1.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de grieven bespreken aan de hand van de vorderingen van [geïntimeerde].
Ontbinding en ontruiming
5.2.
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] desgevraagd verduidelijkt dat hij zich neerlegt bij de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Hij heeft zijn eis echter niet formeel verminderd. Het hof dient dus nog een oordeel te geven over dit onderdeel van de vordering in hoger beroep. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de ontbinding en ontruiming gelet op het ontbreken van daartegen gerichte grieven bekrachtigen.
Betaling achterstallige huurpenningen
5.3.
Het beroep van [appellant] op schending van het beginsel van hoor en wederhoor en artikel 6 EVRM faalt. Uit het vonnis blijkt dat de kantonrechter heeft geconstateerd dat [appellant] deugdelijk is opgeroepen voor de comparitie. Los daarvan heeft [appellant] in hoger beroep in ieder geval voldoende gelegenheid gehad zijn standpunten naar voren te brengen, zodat [appellant] in zoverre geen belang heeft bij deze grief.
5.4.
[appellant] betwist de door [geïntimeerde] gestelde huurachterstand niet. Wel stelt hij dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat partijen zouden inzetten op de beëindiging van de huurovereenkomst, door te trachten een nieuwe huurder te vinden. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] zich vervolgens niet aan de afspraak gehouden, aangezien [geïntimeerde] de door [appellant] aangedragen nieuwe huurder heeft afgewezen, zelf geen nieuwe huurders heeft gezocht, niet meer op [appellant] heeft gereageerd en geen contact meer met hem heeft opgenomen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] aldus zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden en dat de huurachterstand (grotendeels) voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen.
5.5.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Vooropgesteld dient te worden dat [geïntimeerde] geen schadevergoeding vordert, maar nakoming van de huurovereenkomst. In zoverre kan van een schadebeperkingsplicht geen sprake zijn. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op alle achterstallige huurtermijnen, omdat partijen afspraken hebben gemaakt over beëindiging van de huurovereenkomst en dat [geïntimeerde] die afspraken heeft geschonden, geldt het volgende.
5.6.
[geïntimeerde] erkent dat hij bereid was de huurovereenkomst vóór het verlopen van de huurtermijn te beëindigen, maar onder voorwaarden, waaronder de - voor de hand liggende - voorwaarden dat [appellant] het gehuurde zou opruimen en de sleutels terug zou geven. Zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken, heeft [appellant] tijdens het gesprek van 4 februari 2018 toegezegd dat hij het gehuurde zou ontruimen en de sleutels zou inleveren. Vast staat dat [appellant] het gehuurde niet heeft ontruimd en de sleutels niet heeft ingeleverd. Dat [appellant], zoals hij tijdens het pleidooi heeft betoogd, de sleutels niet kon inleveren, omdat [geïntimeerde] in het buitenland verbleef, volgt het hof niet. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan onderbouwd, waaruit blijkt dat hij heeft getracht in contact te komen met [geïntimeerde], bijvoorbeeld via WhatsApp. Daarbij komt dat [appellant], anders dan hij stelt, geen geschikte huurder heeft aangedragen. De door hem aangedragen [betrokkene] (verder: [betrokkene]) wilde niet huren, maar kopen. Dat blijkt niet alleen uit het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 25 juni 2019, maar ook uit de tijdens het pleidooi door [appellant] overgelegde verklaring van [betrokkene] zelf. Deze schrijft immers (voor zover relevant):
“Ik had interesse en had begrepen dat het contract overgenomen kon worden maar ik wilde zelf het pand kopen”.
[appellant] heeft zich dus niet aan de door [geïntimeerde] gestelde voorwaarden voor tussentijdse beëindiging van de huur gehouden; hij heeft geen nieuwe huurder aangedragen, het gehuurde niet opgeruimd en de sleutels niet ingeleverd.
5.7.
De conclusie van het voorgaande luidt dat de huurovereenkomst voortduurde en dat [geïntimeerde] geen op hem tegenover [appellant] rustende verplichting heeft geschonden. [appellant] is gehouden de achterstallige huurpenningen, in totaal een bedrag van € 14.000,00, te voldoen.
5.8.
[appellant] voert aan dat hij de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de achterstallige huurpenningen (deels) mag verrekenen met de door hem betaalde waarborgsom van
€ 4.200,00. Ten tijde van het vonnis was van ontruiming nog geen sprake, zodat [geïntimeerde] de waarborgsom nog niet hoefde terug te betalen. Maar inmiddels is dat volgens [appellant] anders, omdat hij het gehuurde in perfecte staat heeft achtergelaten. [geïntimeerde] bestrijdt dit standpunt. Hij stelt dat hij de waarborgsom niet terug hoeft te betalen, omdat [appellant] het gehuurde heeft achtergelaten met schade ter hoogte van € 5.749,50. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [geïntimeerde] foto’s van het gehuurde en een offerte met betrekking tot het schadeherstel overgelegd. Hierop heeft [appellant] (tijdens het pleidooi) erkend dat hij het gehuurde niet netjes heeft opgeleverd. Dat de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s een juist beeld geven van de toestand van het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst, heeft [appellant] daarbij niet bestreden.
5.9.
Het hof acht op grond van de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s aannemelijk dat [geïntimeerde] schade heeft geleden. Dat deze schade – zoals [geïntimeerde] stelt – € 5.749,50 bedraagt, volgt het hof echter niet. Ten eerste heeft [geïntimeerde] tijdens het pleidooi verklaard dat hij de schade voor ongeveer de helft van dit bedrag zelf heeft verholpen, en ten tweede rechtvaardigen de overgelegde foto’s de hoogte van de gestelde schade niet. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat een groot deel van de foto’s betrekking heeft op rommel die [appellant] niet had mogen achterlaten, maar waarvan aannemelijk is dat die met betrekkelijk weinig inspanning en kosten kon worden opgeruimd. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat een verhuurder niet kan verlangen dat het gehuurde zonder normale gebruikssporen wordt opgeleverd. Alleen de werkelijke schadeposten zoals (brand)gaten in het gehuurde komen voor vergoeding in aanmerking. Alles overziende schat het hof de schade van [geïntimeerde] op € 800,00.
5.10.
Het voorgaande betekent dat [appellant] ter zake van de door hem betaalde waarborgsom recht heeft op teruggave van een bedrag van € 3.400,00. [appellant] kan dit bedrag (inmiddels) verrekenen met de vordering van [geïntimeerde]. Na verrekening resteert nog een bedrag van
€ 10.600,00. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de achterstallige huurpenningen toewijzen tot dit bedrag.
Betaling boete, wettelijke (handels)rente en (buitengerechtelijke incasso)kosten
Algemeen
5.11.
Het hof stelt voorop dat de huurovereenkomst betrekking heeft op bedrijfsruimte. [appellant] heeft deze gehuurd en gebruikt ten behoeve van zijn eenmanszaak. Voor zover [appellant] stelt dat hij als consument moet worden aangemerkt, verwerpt het hof die stelling. Wel komt hem een beroep toe op artikel 6:233 en 234 BW, nu is gesteld noch gebleken dat hij een ondernemer is in de zin van artikel 6:235 lid 1 of 3 BW.
Boete
5.12.
Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gevorderde boete betoogt [appellant] in de eerste plaats dat het in de Algemene Bepalingen opgenomen boetebeding dient te worden vernietigd op grond van artikel 6:233 aanhef en onder a BW, omdat de Algemene Bepalingen bij de totstandkoming van de huurovereenkomst niet zijn besproken en ook niet op voorhand zijn toegestuurd en erg op hem (als kleine ondernemer) drukken. Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop dat voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden niet is vereist dat deze uitdrukkelijk worden besproken en/of op voorhand ter hand worden gesteld. De wijze waarop de Algemene Bepalingen van kracht zijn geworden kan wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of het boetebeding onredelijk bezwarend is.
5.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het boetebeding te vernietigen. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat de huurovereenkomst tot stand is gekomen door bemiddeling van een (door [geïntimeerde] ingeschakelde) professionele makelaar, dat deze makelaar een concept voor de huurovereenkomst aan [appellant] heeft doen toekomen waarin de toepasselijke Algemene Bepalingen werden vermeld, dat is onderhandeld over de huurovereenkomst, waarbij [appellant] een maand vrije huur heeft bedongen, en dat partijen pas 1,5 maand nadat [appellant] de concept overeenkomst had ontvangen de huurovereenkomst hebben ondertekend. Hieruit blijkt dat [appellant] ruim de tijd had om de inhoud van de Algemene Bepalingen te onderzoeken (en daar eventueel juridisch advies over in te winnen), en dat hij in staat was om over de inhoud van de overeenkomst te onderhandelen, zodat hij de toepasselijkheid van het boetebeding aan de orde had kunnen stellen als hij dat te bezwaarlijk vond.
Overigens staat vast dat de Algemene Bepalingen ter hand zijn gesteld ten tijde van de contractsluiting, zodat vernietiging ook niet op de in artikel 6:233 onder b genoemde grond kan plaatsvinden.
5.14.
Artikel 6:92 lid 1 BW staat, anders dan [appellant] stelt, ook niet aan toewijzing van het gevorderde boetebedrag in de weg. In het onderhavige geval is de boete gesteld op de enkele vertraging in de nakoming van de verbintenis. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:92 BW (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p.322) volgt dat artikel 6:92 lid 1 BW in een zodanig geval niet geldt.
5.15.
[appellant] voert ten slotte aan dat het hof de boete dient te matigen op grond van artikel 6:94 BW. Voor de bevoegdheid tot matiging van de boete in de zin van artikel 6:94 BW geldt dat de rechter terughoudend dient te zijn. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde als onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
5.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de boete gematigd moet worden, neemt het hof het volgende in aanmerking:
- Het boetebeding is opgenomen in algemene voorwaarden waar partijen niet over onderhandeld hebben. Het is door derden opgesteld voor een veelheid aan contracten betreffende bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, die verschillende huurprijzen kunnen hebben.
- Het boetebedrag van minimaal € 300,00 per maand is niet gerelateerd aan de hoogte van de huurprijs. In dit geval gaat het om een huurprijs van € 1.400,00, zodat de boete ruim 21% van de huurprijs bedraagt. Dat is 21 keer hoger dan het in het boetebeding genoemde percentage van 1% van de huurprijs.
- Het boetebeding kent geen maximum en voorziet ook niet in de vermindering van het boetebedrag als duidelijk is dat de huurder niet zal/kan betalen en de boete als prikkel tot tijdige betaling geen effect (meer) heeft. Het boetebeding bepaalt (anders dan artikel 29 van de Algemene Bepalingen) ook niet dat verhuurder het recht heeft om volledige schadevergoeding te vorderen als blijkt dat de geleden schade de boete overstijgt. Uit dit alles blijkt dat het boetebeding niet alleen tot tijdige nakoming strekt, maar mede tot vergoeding van vertragingsschade.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof sprake een wanverhouding tussen de boete en de werkelijke schade. Daarbij komt dat het door [geïntimeerde] gevorderde boetebedrag een periode van 10 maanden beslaat, van december 2018 tot en met september 2019, terwijl – gelet op de in r.o. 2.4. bedoelde WhatsApp berichten – reeds in december 2018 duidelijk was dat de boete als prikkel tot nakoming geen effect zou hebben. De functie van de boete als prikkel tot nakoming rechtvaardigt deze wanverhouding dus niet. Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte toepassing van het boetebeding in deze omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat. Daarom zal het hof de boete matigen. Het hof acht een bedrag van € 50,00 per maand in de gegeven omstandigheden redelijk, zodat het boetebedrag wordt beperkt tot een bedrag van € 500,00.
Wettelijke (handels)rente over de achterstallige huurpenningen en boete
5.17.
De wettelijke (handels)rente betreft een schadevergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom. Met het boetebeding van artikel 23 lid 2 van de Algemene Bepalingen zijn partijen een van de wet afwijkende regeling overeengekomen voor de schade door vertraging in de betaling van de huurprijs. Artikel 6:92 lid 2 BW bepaalt dat hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. Dit is slechts anders als partijen zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke schadevergoeding als de boete verschuldigd is. In artikel 23 lid 2 van de Algemene Bepalingen is niet bepaald dat de boete verschuldigd is onverminderd de rechten op schadevergoeding uit anderen hoofde. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld dat partijen op een andere wijze zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke handelsrente als de boete kan worden gevorderd. Artikel 6:92 lid 2 BW brengt dus mee dat [geïntimeerde] alleen aanspraak kan maken op de contractuele boete. De vordering tot vergoeding van wettelijke (handels)rente over de achterstallige huursom zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.
5.18.
Gelet op het feit dat de boete mede het karakter heeft van gefixeerde schadevergoeding, zal het hof niet de gevorderde wettelijke handelsrente over het als boete verschuldigde bedrag toewijzen, maar de wettelijke rente. Wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft immers geen betrekking op een verplichting tot vergoeding van schade Het hof zal voor de berekening van de wettelijke rente aansluiten bij de door de kantonrechter gehanteerde termijn, aangezien partijen niet tegen die termijn hebben gegriefd.
Adviseurskosten/deurwaarderskosten
5.19.
[geïntimeerde] heeft € 1.250,00 gevorderd voor “adviseurskosten/deurwaarder”. Waarom hij hier, in aanvulling op de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, aanspraak op zou hebben, heeft hij niet duidelijk gemaakt, ook niet toen hem daar tijdens de zitting bij het hof uitdrukkelijk naar is gevraagd. Het hof zal dit deel van de vordering dan ook als ongemotiveerd afwijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.20.
[geïntimeerde] vordert voorts € 2.100,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Hij baseert deze vordering op artikel 28.1 van de Algemene Bepalingen, waarin – kort weergegeven – is opgenomen dat de buitengerechtelijke kosten 15% van de hoofdsom bedragen. Bij toepassing van artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK) zou het bedrag aan buitengerechtelijke kosten op basis van de in de dagvaarding genoemde openstaande hoofdsom van € 14.000,00 een bedrag van € 915,00 zijn geweest. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het de rechter in zaken tussen professionele partijen – met toepassing van artikel 242 Rv – vrij staat om een bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot het bedrag dat overeenkomstig artikel 2 van het BIK wordt begroot, indien niet wordt gesteld (en bij betwisting aannemelijk wordt gemaakt) dat de werkelijke kosten hoger zijn dan dat bedrag (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868). Aangezien [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat de werkelijke kosten het wettelijke tarief overstijgen, zullen de buitengerechtelijke kosten worden toegewezen conform het wettelijk tarief, zodat een bedrag van € 915,00 zal worden toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.21.
Voor toewijzing van wettelijke handelsrente over de buitengerechtelijke kosten is geen plaats, omdat buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade. Het hof zal daarom niet de gevorderde wettelijke handelsrente, maar de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten toewijzen. Ook hier zal het hof uitgaan van de door de kantonrechter gehanteerde termijn.
Bewijsaanbiedingen
5.22.
De bewijsaanbiedingen van partijen dienen als niet terzake dienende te worden gepasseerd omdat deze geen betrekking hebben op feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven.
Slotsom
5.23.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] aan [geïntimeerde] dient te betalen:
- -
ter zake van achterstallige huurpenningen (na verrekening): € 10.600,00;
- -
ter zake van boete: € 500,00, te vermeerderen met wettelijke rente,
- -
ter zake van buitengerechtelijke incassokosten: € 915,00, te vermeerderen met wettelijke rente.
Het hof heeft hierbij geen rekening gehouden met de bedragen die [appellant] reeds op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald. Vanzelfsprekend strekken deze betalingen in mindering op de hier genoemde bedragen.
5.24.
Nu partijen over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
6. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het door op 22 oktober 2019 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.509,74, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 1 oktober 2019 tot de dag van algehele voldoening en tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde],
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 10.600,00, ter zake van achterstallige huurpenningen,
- -
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 500,00 ter zake van boete, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2019 tot de dag van algehele voldoening,
- -
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 915,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente, vanaf 1 oktober 2019 tot de dag van algehele voldoening,
- -
compenseert de proceskosten van de procedure in eerste aanleg tussen partijen, zodanig dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep zodanig dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I. de Vreese-Rood, M.E. Honée en R.F. Groos en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 6 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.