ECLI:NL:GHARL:2015:8524.
HR, 05-07-2016, nr. 15/05576
ECLI:NL:HR:2016:1399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/05576
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1399, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:8524, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:589, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1399, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag op 88-jarige vrouw in verzorgingshuis te Meppel door een destijds 18-jarige verdachte. Conclusie AG over de bruikbaarheid van de rapportages i.v.m. opgelegde TBS met dwang. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/05576
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 november 2015, nummer 21/005773-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag op 88-jarige vrouw in verzorgingshuis te Meppel door een destijds 18-jarige verdachte. Conclusie AG over de bruikbaarheid van de rapportages i.v.m. opgelegde TBS met dwang. HR: art. 80a RO.
Nr. 15/05576 Zitting: 14 juni 2016 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 12 november 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 14 juni 2013 bevestigd, behoudens de strafoplegging. De rechtbank heeft de verdachte wegens doodslag was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het arrest van het hof is gepubliceerd op rechtspraak.nl.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij, kort gezegd, op 16 juni 2009 te Meppel de toen 88-jarige [slachtoffer] in een kamer van Zorgcentrum [A] opzettelijk van het leven heeft beroofd door haar te wurgen. De hulpbehoevende, slechtziende en slechthorende vrouw is levenloos op haar bed aangetroffen, liggend op haar buik. Haar handen waren voor haar lichaam aan elkaar gebonden met breed bruin plakband, en de mond was eveneens afgeplakt met breed bruin plakband. Haar onderlichaam was ontbloot.
4. Op de tape waarmee de handen van het slachtoffer waren vastgebonden is een vingerafdruk van de verdachte aangetroffen en celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Dat celmateriaal was enkele jaren na het feit van de verdachte afgenomen op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, nadat hij in september 2012 wegens de mishandeling van een politieambtenaar was veroordeeld. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit was de verdachte achttien jaar oud.
5. Het middel behelst de klacht dat de last tot terbeschikkingstelling onvoldoende met redenen is omkleed. De toelichting op het middel is beperkter verwoord en richt zich tegen het oordeel van het hof inzake de bruikbaarheid van de rapportages van de gedragsdeskundigen. Ik zal me tot die meer specifieke klacht beperken omdat de algemene motiveringsklacht niet nader is onderbouwd.
6. Het oordeel van het hof inzake de bruikbaarheid van de rapportages van de gedragsdeskundigen is onbegrijpelijk “in het licht van [de] omstandigheid dat het hof pas op 12 november 2015 uitspraak heeft gedaan, derhalve 30 maanden nadat de rapportages zijn gedateerd, terwijl de rapportages zijn afgerond op een moment dat verdachte nog geen 23 jaar was en de rechtbank eerder juist (mede) op grond van de rapportages heeft afgezien van het opleggen van de maatregel”, aldus de steller van het middel.
7. Het middel doet een beroep op het bepaalde in artikel 37, tweede lid, Sr. Daarin zijn nadere voorwaarden gesteld aan het advies van ten minste twee gedragsdeskundigen die aan de rechter moeten zijn overgelegd alvorens hij op basis van artikel 37a Sr kan gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.2.De laatste volzin van artikel 37, tweede lid, Sr houdt in dat, indien het advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het OM en de verdachte.
8. Het hof heeft geconstateerd dat de adviezen op 23 respectievelijk 24 mei 2013 zijn gedateerd en dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 3 september 2013. Het onderzoek is vervolgens op 1 mei 2014 hervat in de samenstelling die het arrest heeft gewezen, zodat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen binnen één jaar na dagtekening van de adviezen. Over deze constateringen wordt in cassatie niet geklaagd.
9. Nadat het hof heeft geconstateerd dat de rapportages in beginsel bruikbaar zijn, overweegt het hof dat dit slechts anders zou zijn:
“indien tussen de dagtekeningen van de rapportages en het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting (in hoger beroep) een onredelijk lange termijn ligt en de bedoelde rapportages onvoldoende actualiteitswaarde hebben om (mede) daarom de beslissing te baseren. Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof tekent daarbij aan dat ook de verdediging ter terechtzitting te kennen heeft gegeven het ervoor te houden dat er geen wettelijk beletsel is voor de bruikbaarheid van de rapportages.”
10. In cassatie wordt aangevoerd dat deze overweging onbegrijpelijk is, en wel om de volgende redenen:
- het hof doet pas uitspraak ruim 29 maanden nadat de adviezen zijn gedateerd;
- de verdachte was ten tijde van de onderzoeken door de gedragsdeskundigen jonger dan 23 jaar;
- de verdachte ten tijde van het delict 18 jaar oud was;
- een wezenlijke psychologische ontwikkeling ter voorkoming van specifiek risico-gedrag van jeugdigen en jongvolwassenen treedt pas op na het 18e levensjaar;3.
- de rechtbank heeft juist mede op grond van de rapportages de maatregel niet opgelegd.
11. De context waarbinnen in cassatie moet worden beoordeeld of het oordeel van het hof inzake de bruikbaarheid van de rapportages van de gedragsdeskundigen, begrijpelijk is, wordt gevormd door het bepaalde in artikel 37, tweede lid, Sr zoals dat door de Hoge Raad is uitgelegd in zijn arrest van 26 maart 1991. De Hoge Raad heeft daarin overwogen dat als aanvang van de in artikel 37, tweede lid, Sr gegeven termijn de dagtekening van het overgelegde advies moet worden genomen, en daaraan toegevoegd dat deze regel uitzondering zou kunnen leiden “indien tussen de tijd waarin het onderzoek zijn beslag heeft gekregen en de dagtekening van het advies een zodanig lange termijn is verstreken dat de inhoud van het advies geacht moet worden niet de toestand van de onderzochte ten tijde van het onderzoek weer te geven.”4.
12. Het middel stelt in essentie de begrijpelijkheid aan de orde van ’s hofs antwoord op de vraag of “de inhoud van het advies geacht moet worden niet de toestand van de onderzochte ten tijde van het onderzoek weer te geven.” Dit antwoord betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
13. De begrijpelijkheid van dát oordeel wordt niet anders indien de beslissing van de rechtbank daarvan afwijkt. Bovendien heeft de rechtbank zich in haar vonnis juist niet uitgelaten over de vraag of de inhoud van de adviezen geacht kan worden de toestand van de onderzochte (hierna: de verdachte) ten tijde van het onderzoek weer te geven.5.Evenmin maakt de leeftijd van de verdachte ten tijde van het delict het oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat de adviezen niet rond die tijd zijn opgesteld maar jaren later. Daaruit volgt ook dat in die adviezen rekening kon worden gehouden met de “wezenlijke psychologische ontwikkeling” van jongvolwassenen die (kennelijk) na het 18e levensjaar pleegt op te treden. Voor zover daarmee wordt bedoeld dat de toestand van de verdachte wezenlijk was veranderd nadat de adviezen waren gedagtekend, wijs ik erop dat de verdachte in oktober 2015 op advies van zijn raadsman heeft geweigerd mee te werken aan een aanvullende rapportage van dezelfde twee gedragsdeskundigen. De verdachte kan er dan niet met succes over klagen dat de door het hof gebruikte adviezen niet diens toestand ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting weergeven (als dat al zo zou zijn).6.
14. Ten slotte is voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel hof van belang dat ter terechtzitting niet is aangevoerd dat de adviezen op dat moment niet de toestand van de verdachte weergeven. Ter terechtzitting van 29 oktober 2015 heeft het hof de verdachte uitdrukkelijk voorgehouden dat de rapportages van de gedragsdeskundigen van eind mei 2013 “juridisch gezien bruikbaar zijn, nu het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep binnen een jaar na dato is aangevangen”. In datzelfde proces-verbaal is daarbij door de griffier opgemerkt: “De raadsman knikt instemmend.”
15. Het middel faalt.
16. De verdachte kan m.i. niet-ontvankelijk worden verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO, omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
In art. 37a lid 3 Sr zijn art. 37 lid 2 en 3 Sr van overeenkomstige toepassing verklaard.
Onder verwijzing naar Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 1.
NJ 1991/615 r.o. 4.2. Overigens bedroeg de in art. 37 lid 2 Sr gegeven termijn ten tijde van het arrest van de HR zes maanden.
Een dergelijk oordeel zou mij ook hebben verbaasd omdat de rechtbank haar vonnis op 14 juni 2013 heeft uitgesproken en de adviezen zijn gedateerd op 23 respectievelijk 24 mei 2013.
Zie ook nog Kamerstukken II 1992/93, 22909, 3, p. 3-4 “Ik acht het onjuist indien de door de rechter noodzakelijk geachte terbeschikkingstelling met verpleging achterwege zou blijven enkel en alleen vanwege de omstandigheid dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het gevraagde advies wordt verricht. Immers de terbeschikkingstelling met verpleging strekt er juist toe de samenleving te beschermen tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.” Deze opmerking wordt weliswaar gemaakt in het kader van de voorgestelde “verlenging van de adviestermijn” maar zou ook betrekking kunnen hebben op de regeling van de “weigerende observandus” waarop het wetsvoorstel ook betrekking heeft.