ABRvS, 24-04-2019, nr. 201807534/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:1344
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-04-2019
- Zaaknummer
201807534/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1344, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑04‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 januari 2018, aangevuld bij besluit van 14 mei 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2013 tot en met 2016 afgewezen.
201807534/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2018 in zaak nr. 18/1628 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2018, aangevuld bij besluit van 14 mei 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2013 tot en met 2016 afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.P. Bean, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij besluit van 6 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en kindgebonden budget voor [appellante] over 2013 definitief vastgesteld op nihil en de kinderopvangtoeslag over 2013 definitief vastgesteld op € 2.479,00. Bij onderscheiden besluiten van 5 augustus 2016 en 6 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en kindgebonden budget voor [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op nihil en de kinderopvangtoeslag over 2014 definitief vastgesteld op € 157,00. Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2015 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2016 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij brief van 14 december 2017 heeft [appellante] verzocht voormelde vaststelling van de (voorschotten) zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2013 tot en met 2016 in haar voordeel te herzien.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek om herziening bij besluit van 3 januari 2018, aangevuld bij besluit van 14 mei 2018, afgewezen. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de Basisregistratie personen (hierna: de BRP) is gebleken dat [appellante] sinds 1 juli 2013 op hetzelfde adres staat ingeschreven als [persoon]. Nu [appellante] nog immer niet heeft aangetoond dat zij op zakelijke gronden haar woning van [persoon] huurt, stelt de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt dat [persoon] terecht is aangemerkt als toeslagpartner van [appellante].
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de (voorschotten) zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2013 tot en met 2016 terecht [persoon] heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante] en zijn inkomen tot het gezamenlijk toetsingsinkomen gerekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op zakelijke gronden de woning van [persoon] heeft gehuurd. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat aan de door [appellante] overgelegde overeenkomst van 2 maart 2018 in deze procedure geen betekenis kan worden toegekend, omdat de huurovereenkomst voorafgaand aan de periode van belang moet zijn gesloten en in een gedateerde en ondertekende akte moet zijn vastgelegd. Dat [persoon] heeft geweigerd [appellante] een schriftelijke huurovereenkomst aan te bieden, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat zij in haar herzieningsverzoek feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan tot herziening van de vaststelling van de (voorschotten) zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2013 tot en met 2016 moet worden overgegaan. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] ten onrechte heeft aangemerkt als haar toeslagpartner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). [appellante] voert aan dat zij heeft aangetoond dat zij in de berekeningsjaren 2013 tot en met 2016 haar woning van [persoon] huurde en dat [persoon] om die reden niet haar toeslagpartner is. In dat verband wijst zij op een schriftelijke verklaring van [persoon] van 23 augustus 2016, bewijzen van huurbetalingen, een uitspraak van de Huurcommissie van 30 juni 2017, een schriftelijke huurovereenkomst van 2 maart 2018 en de verklaringen van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting bij de rechtbank. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:999 overwogen dat de huurovereenkomst voorafgaand aan de periode van belang moet zijn gedateerd en getekend en heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat haar situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die in die uitspraak aan de orde was.
4.1. Uit artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld.
4.2. Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag, artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget volgt dat de hoogte van de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget afhankelijk is van de draagkracht. De draagkracht wordt ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir bepaald aan de hand van het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van zijn partner. In artikel 3, eerste lid, en het tweede lid, onder e, van de Awir is bepaald wat in deze wet onder partner wordt verstaan.
Niet in geschil is dat [appellante] sinds 1 juli 2013 in de BRP op hetzelfde woonadres stond ingeschreven als [persoon]. Dit leidt ertoe dat [appellante] en [persoon] gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, als partners worden aangemerkt, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst kan aantonen dat zij de woning op zakelijke gronden van [persoon] huurde.
4.3. [appellante] heeft een huurovereenkomst overgelegd waarin staat dat zij vanaf 1 juli 2013 een woning huurt van [persoon] aan de [locatie] te Amsterdam. Hoewel de schriftelijke huurovereenkomst dateert van 2 maart 2018, wordt hiermee ondersteund dat reeds sinds 1 juli 2013 een huurovereenkomst tussen [appellante] en [persoon] is gesloten. Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat de dienst het bestaan van een huurovereenkomst tussen [appellante] en [persoon] sinds 1 juli 2013 op zichzelf niet betwist. Verder blijkt uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften dat zij sinds 1 juli 2013 maandelijks de in de huurovereenkomst overeengekomen huursom aan [persoon] heeft betaald. Bovendien is de huurcommissie in haar schriftelijke uitspraak van 30 juni 2017 ervan uit gegaan dat de huurovereenkomst tussen [appellante] en [persoon] op 1 juli 2013 is ingegaan. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat met de schriftelijke huurovereenkomst van 2 maart 2018 wordt aangetoond dat [appellante] sinds 1 juli 2013 haar woning op zakelijke gronden van [persoon] huurde.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op zakelijke gronden de woning van [persoon] heeft gehuurd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 februari 2018 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2018 in zaak nr. 18/1628;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van Belastingdienst/Toeslagen van 5 februari 2018, kenmerk BOB KO;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Borman w.g. Nieuwenhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
633.
BIJLAGE
Artikel 1
[..]
2. De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht […]
Artikel 1
[..]
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
[..]
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in
inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. […]
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
[…]
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[..]
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, […]