ABRvS, 12-04-2017, nr. 201606045/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:999
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-04-2017
- Zaaknummer
201606045/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:999, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2017/222 met annotatie van L.M. Koenraad, J.L. Verbeek
Uitspraak 12‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2012 vastgesteld op € 277,00 en een bedrag van € 1.732,00 aan teveel betaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
201606045/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2016 in zaak nr. 15/4252 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2012 vastgesteld op € 277,00 en een bedrag van € 1.732,00 aan teveel betaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2013 vastgesteld op € 352,00 en een bedrag van € 1.712,00 aan teveel betaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegen de besluiten van 14 november 2014 en 20 november 2014 door [appellante] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nadere uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. van Schuppen, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen. Voorts is [persoon] als getuige gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 16 maart 2005 een huurovereenkomst gesloten voor de woonruimte aan het adres [locatie] te Zaandam. Zij ontving in 2012 en 2013 een voorschot huurtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag over 2012 en 2013 definitief op een lager bedrag vastgesteld en de teveel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Deze besluiten zijn in bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 14 september 2015. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [persoon] als medebewoner moet worden aangemerkt en haar toetsingsinkomen bij het bepalen van het recht op huurtoeslag van [appellante] moet worden meegeteld. [appellante] heeft niet door middel van een schriftelijke overeenkomst aangetoond dat [persoon] van haar een gedeelte van de woning huurt en als onderhuurder moet worden gekwalificeerd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht [persoon] als medebewoner heeft aangemerkt en terecht haar toetsingsinkomen bij de bepaling van de hoogte van de huurtoeslag over 2012 en 2013 heeft betrokken.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat [persoon] onderhuurder was. Nu een schriftelijke overeenkomst ontbreekt en het bewijs dat sprake is van onderhuur niet anders dan door middel van een schriftelijke overeenkomst kan worden geleverd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner aangemerkt, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
3. Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag luidt: "Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."
Artikel 1a, eerste lid, luidt: "Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort."
Artikel 7, tweede lid, luidt: "Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen."
Gronden van het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat onjuist is dat door haar op enig moment zou zijn aangegeven dat er geen onderhuurovereenkomst zou zijn. Zij heeft inmiddels de onderhuurovereenkomst getraceerd en deze bij het hogerberoepschrift overgelegd. Ook heeft zij een verklaring van [persoon] overgelegd waarin deze bevestigt de onderhuurovereenkomst te zijn overeengekomen en te hebben ondertekend in 2008. Dat de onderhuurovereenkomst niet eerder werd overgelegd is te wijten aan zowel het feit dat [appellante] de Nederlandse taal niet machtig is als het feit dat de communicatie met haar toenmalige gemachtigde gebrekkig was. Zij heeft aan haar gemachtigde aangegeven dat er een schriftelijke onderhuurovereenkomst was, maar dat zij deze zou moeten opzoeken. De gemachtigde is hier vervolgens niet meer op teruggekomen, waardoor het traceren en overleggen van de onderhuurovereenkomst niet de prioriteit heeft gekregen die het had moeten hebben, aldus [appellante].
Beoordeling van het hoger beroep
5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft er terecht op gewezen dat [appellante] herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat er geen onderhuurovereenkomst is. Zij heeft dit onder meer kenbaar gemaakt in haar brief van 27 oktober 2008 en op het antwoordformulier van 21 juli 2015 naar aanleiding van het verzoek om informatie. Voorts heeft de gemeente Zaanstad bevestigd dat zij niet in het bezit is van een huurovereenkomst. In het bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft [appellante] over het verslag van de op 10 september 2015 gehouden hoorzitting opgemerkt dat haar gemachtigde niet heeft gezegd dat [appellante] niet in het bezit is van een huurcontract, maar dat de gemachtigde heeft aangegeven dat [appellante] niet in het bezit is van een contract met de onderhuurder [persoon]. [appellante] kan daarom niet worden gevolgd in haar betoog dat onjuist is dat door haar op enig moment zou zijn aangegeven dat er geen onderhuurovereenkomst zou zijn.
Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat [persoon] nog in het bezit was van de tussen haar en [persoon] gesloten overeenkomst. [persoon] heeft ter zitting verklaard dat deze overeenkomst op 1 november 2008 is gesloten.
5.1. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, van de Awir volgt dat onderhuur, als bedoeld in die bepaling, slechts wordt aangenomen, indien de desbetreffende overeenkomst, voorafgaand aan de periode van belang, niet alleen is gesloten, maar tevens in een gedateerde en ondertekende akte is vastgelegd. Aan de door [appellante] in hoger beroep overgelegde overeenkomst, een summier handgeschreven stuk met als dagtekening 1 november 2008, kan niet de betekenis worden toegekend die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Daargelaten wanneer de overeenkomst is opgesteld, zijn [appellante] en [persoon] in deze overeenkomst niet een tegenprestatie van de huurder voor het gebruik van de kamer overeengekomen. Aangezien dit geldt als een van de essentialia van de huurovereenkomst, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 1 november 2008 op basis van een schriftelijke overeenkomst tot onderhuur een kamer heeft verhuurd aan [persoon]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu het bewijs dat sprake is van onderhuur niet op een andere wijze dan door middel van een schriftelijke overeenkomst tot onderhuur kan worden geleverd, de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
97.