De bestreden beschikking vermeldt zelf als datum van indiening 3 oktober 2014. Dit is de datum van de eerste raadkamerbehandeling na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
HR, 02-02-2016, nr. 15/00034
ECLI:NL:HR:2016:170
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2016
- Zaaknummer
15/00034
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:170, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:16, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:16, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:170, Gevolgd
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2016-0044
SR-Updates.nl 2016-0085
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag. Art. 94a Sv. Nu de wet wat betreft de beklagprocedure a.b.i. Boek 4, titel IX, Sv niet de mogelijkheid van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend kent, heeft de Rb ten onrechte de teruggave van de desbetreffende inbeslaggenomen goederen aan een ander dan klaagster gelast. De Rb had te dezen zodanige last niet mogen geven. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. In de beoordeling van het klaagschrift ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende op de onder C genoemde goederen kan worden aangemerkt. Over dit oordeel klaagt het middel niet. Bij vernietiging en terugwijzing heeft klaagster dan ook geen belang, nu de Rb o.g.v. dat oordeel het klaagschrift in zoverre ongegrond had dienen te verklaren. De HR verklaart gelet hierop - gezien art. 80a RO - het beroep n-o.
Partij(en)
2 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/00034 B
KD/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2014, nummer RK 13/742, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. A.M.J. Comans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank met betrekking tot de in de bestreden beschikking onder C genoemde goederen, die onder wijlen [betrokkene 1] in beslag genomen waren, ten onrechte een last tot teruggave aan een ander dan de klaagster heeft gegeven.
2.2.
Het oordeel van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Gelet op de conclusie van de officier van justitie tot gegrondverklaring, opheffing van het beslag en de teruggave, kan de rechtbank niet meer treden in de beoordeling van de vraag of enig strafvorderlijk belang in de weg staat aan teruggave. Hiermee staat vast dat de rechtbank moet komen tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Evenwel ziet de rechtbank zich thans voor de vraag gesteld aan wie het beslag als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie feitelijk moet worden teruggegeven.
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat de goederen als genoemd onder C bij wijlen [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Het is echter onduidelijk wie als rechthebbende moet worden aangemerkt. Alle omstandigheden in aanmerking nemend gaat de rechtbank er vanuit dat de goederen behoren tot de boedel. Voorts is van belang dat de rechtbank een vereffenaar van de boedel heeft benoemd welke in de plaats van de erfgenamen treedt overeenkomstig de betreffende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 4:203 BW.
Namens klaagster is naar voren gebracht dat zij als erfgenaam (weduwe) de rechthebbende is en dat de goederen dus aan haar toekomen. De rechtbank is van oordeel dat klaagster dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat aan klaagster rechtens toekomt in de hoedanigheid van erfgenaam, zal haar ook via de vereffenaar toekomen.
Alle omstandigheden overziend is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de teruggave aansluiting moet worden gezocht bij de strafvorderlijke hoofdregel van teruggave aan de beslagene, in casu wijlen [betrokkene 1] , en gezien de benoeming van de vereffenaar, aan deze vereffenaar.
De rechtbank beslist als hierna te melden.
DE BESLISSING:
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van de goederen als genoemd onder A en B in de conclusie van het openbaar ministerie aan klaagster en de goederen als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie aan [betrokkene 2] in de hoedanigheid van vereffenaar van de boedel van de beslagene."
2.3.1.
De wet kent wat betreft de beklagprocedure als bedoeld in het vierde boek, titel IX, van het Wetboek van Strafvordering niet de mogelijkheid van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend. De Rechtbank heeft ten onrechte de teruggave van de desbetreffende inbeslaggenomen goederen aan een ander dan de klaagster gelast. De Rechtbank had te dezen zodanige last niet mogen geven.
2.3.2.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. In de beoordeling van het klaagschrift ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten dat de klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende op de onder C genoemde goederen kan worden aangemerkt. Over dit oordeel klaagt het middel niet. Bij vernietiging en terugwijzing heeft de klaagster dan ook geen belang, nu de Rechtbank op grond van dat oordeel het klaagschrift in zoverre ongegrond had dienen te verklaren.
2.4.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag. Art. 94a Sv. Nu de wet wat betreft de beklagprocedure a.b.i. Boek 4, titel IX, Sv niet de mogelijkheid van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend kent, heeft de Rb ten onrechte de teruggave van de desbetreffende inbeslaggenomen goederen aan een ander dan klaagster gelast. De Rb had te dezen zodanige last niet mogen geven. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. In de beoordeling van het klaagschrift ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende op de onder C genoemde goederen kan worden aangemerkt. Over dit oordeel klaagt het middel niet. Bij vernietiging en terugwijzing heeft klaagster dan ook geen belang, nu de Rb o.g.v. dat oordeel het klaagschrift in zoverre ongegrond had dienen te verklaren. De HR verklaart gelet hierop - gezien art. 80a RO - het beroep n-o.
Nr. 15/00034 B Zitting: 5 januari 2016 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft op 23 december 2014 het op de voet van art. 552a Sv door klaagster ingediend klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave gelast aan klaagster van de goederen als genoemd onder A en B in de conclusie van het openbaar ministerie en de teruggave gelast aan [betrokkene 2] van de goederen als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie.
2. Tegen deze beschikking is door klaagster cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klaagster heeft mr. A.M. Comans, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende een middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de beschikking voor zover inhoudende dat de goederen genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie dienen te worden teruggegeven aan [betrokkene 2].
4. De bestreden beschikking
4.1.
De beschikking is gegeven naar aanleiding van een klaagschrift dat op 18 april 2013 is ingediend.1.Op 21 juni 2013 verklaarde de Rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk in haar klaagschrift. De Hoge Raad vernietigde deze beschikking op 27 mei 2014 en wees de zaak terug naar de Rechtbank. De bestreden beschikking is ten gevolge van die terugwijzing gegeven.2.
4.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Klaagster is gehuwd geweest met de beslagene [betrokkene 1] . In de strafzaak tegen deze [betrokkene 1] zijn onder [betrokkene 1] en kennelijk daarnaast ook onder klaagster goederen in beslag genomen op grond van art. 94a Sv. [betrokkene 1] , echtgenoot van klaagster, is lopende de tegen hem ingestelde strafvervolging om het leven gebracht waardoor de strafzaak tegen hem is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging. De strafzaak die is aangevangen tegen klaagster is geëindigd in een vrijspraak. Het door klaagster ingediende klaagschrift strekt dan ook tot opheffing van de gelegde beslagen en tot teruggave van deze goederen en geldbedragen aan klaagster.
4.3.
Het Openbaar Ministerie was met klaagster van oordeel dat de grond aan het gelegde conservatoire beslag was komen te vervallen en dat het belang van de strafvordering zich derhalve niet tegen de teruggave van de desbetreffende goederen verzette. Ten aanzien van de door het OM onder A en B genoemde goederen stelde het OM zich op het standpunt dat deze aan klaagster dienen te worden teruggegeven. Ten aanzien van de onder C genoemde goederen - die onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen - heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat die dienen te worden teruggegeven aan de vereffenaar van de boedel, nu deze in de plaats van de erfgenamen treedt.
4.4.
De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voomoemde inbeslagneming.
Gelet op de conclusie van de officier van justitie tot gegrondverklaring, opheffing van het beslag en de teruggave, kan de rechtbank niet meer treden in de beoordeling van de vraag of enig strafvorderlijk belang in de weg staat aan teruggave. Hiermee staat vast dat de rechtbank moet komen tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Evenwel ziet de rechtbank zich thans voor de vraag gesteld aan wie het beslag als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie feitelijk moet worden teruggegeven.
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat de goederen als genoemd onder C bij wijlen [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Het is echter onduidelijk wie als rechthebbende moet worden aangemerkt. Alle omstandigheden in aanmerking nemend gaat de rechtbank er vanuit dat de goederen behoren tot de boedel. Voorts is van belang dat de rechtbank een vereffenaar van de boedel heeft benoemd welke in de plaats van de erfgenamen treedt overeenkomstig de betreffende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 4:203 BW.
Namens klaagster is naar voren gebracht dat zij als erfgenaam (weduwe) de rechthebbende is en dat de goederen dus aan haar toekomen. De rechtbank is van oordeel dat klaagster dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat aan klaagster rechtens toekomt in de hoedanigheid van erfgenaam, zal haar ook via de vereffenaar toekomen.
Alle omstandigheden overziend is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de teruggave aansluiting moet worden gezocht bij de strafvorderlijke hoofdregel van teruggave aan de beslagene, in casu wijlen [betrokkene 1] , en gezien de benoeming van de vereffenaar, aan deze vereffenaar.”
5. De beoordeling van het middel
5.1.
Het middel stelt terecht dat de wet geen mogelijkheid kent van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend. Vgl. HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6595. Maar de vraag is of klaagster daar iets mee opschiet.
5.2.
De goederen waarop het middel betrekking heeft (de goederen onder C), zijn blijkens de in cassatie niet bestreden vaststelling van de Rechtbank onder [betrokkene 1] in beslag genomen. De vraag die de Rechtbank derhalve had dienen te beantwoorden, was, nu het belang van de strafvordering zich naar het oordeel van het OM niet tegen teruggave verzette, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op de (niet onder haar) inbeslaggenomen goederen kan worden aangemerkt. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag had de Rechtbank het klaagschrift ongegrond dienen te verklaren.
5.3.
In de overwegingen van de Rechtbank dat de goederen dienen te worden teruggegeven aan de vereffenaar, ligt als haar oordeel besloten dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dat oordeel, dat in cassatie niet wordt bestreden, brengt mee dat de Rechtbank het klaagschrift ten onrechte gegrond heeft verklaard en ten onrechte de teruggave aan de vereffenaar heeft gelast. In plaats daarvan had zij het klaagschrift ongegrond moeten verklaren. Voor zover het middel stelt dat het gevolg van de gegrondverklaring in dit geval dient te zijn dat de desbetreffende goederen dienen te worden geretourneerd aan klaagster, berust het dus op een misvatting. De Hoge Raad kan de door de Rechtbank gemaakte fout – hetzij via de weg van partieel vernietigen en opnieuw rechtdoen, hetzij via de weg van de verbeterde lezing – in cassatie herstellen.
5.4.
Bij die stand van zaken rijst de vraag of klaagster wel voldoende belang heeft bij het voorgestelde middel, dat enkel klaagt dat teruggave aan een ander bij gegrondverklaring van het beklag niet mogelijk is. Naar mijn oordeel ontbreekt dat belang. Ik merk daarbij op dat, als de Rechtbank had gedaan wat zij gezien haar beoordeling van de zaak had moeten doen, namelijk het klaagschrift ongegrond verklaren, het aan het Openbaar Ministerie vrij had gestaan de goederen terug te geven aan de vereffenaar. Een machtiging van de Rechtbank heeft het daarvoor niet nodig, terwijl klaagster, nu zij niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, daarover niet met succes kan klagen.
6. Op grond van het voorgaande stel ik mij op het standpunt dat het ingestelde beroep geen behandeling in cassatie rechtvaardigt en dat het derhalve op voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
Zie in het bijzonder het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 3 oktober 2014. Bij de stukken bevindt zich ook een – blijkens een daarop geplaatst stempel – bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 27 juni 2014 ingekomen klaagschrift dat namens klaagster werd ingediend door mr. Oomes, advocaat te Son en Breugel. De bestreden beschikking lijkt op dat klaagschrift geen betrekking te hebben. Voor de beoordeling van het ingestelde cassatieberoep is dat overigens niet van belang.