ABRvS, 22-03-2017, nr. 201508553/1/R1
ECLI:NL:RVS:2017:774
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-03-2017
- Zaaknummer
201508553/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:774, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Besluit ruimtelijke ordening; Flora- en faunawet
- Vindplaatsen
AR 2017/1485
JOM 2017/326
Uitspraak 22‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark 2015" vastgesteld.
201508553/1/R1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Purmerend,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Purmerend (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Purmerend,
4. [appellant sub 4], wonend te Purmerend,
en
de raad van de gemeente Purmerend,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark 2015" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark" gewijzigd vastgesteld (hierna: het wijzigingsbesluit).
Naar aanleiding van het wijzigingsbesluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] als ook de raad nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door [appellant sub 3] en [appellant sub 1], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door M.C. Deinum, zijn verschenen.
Voorts is daar het Horizon College, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De raad heeft vervolgens nadere inlichtingen verstrekt. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een reactie hierop ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan voorziet in een onderwijsgebouw in het zuidelijke deel van het Karekietpark in de wijk Overwhere Noord in Purmerend. Het Regio College en het Horizon College zijn voornemens het gebouw samen te gebruiken om daar middelbaar beroepsonderwijs aan te bieden. Deze locatie dient ter vervanging van de vestiging van het Horizon College aan de Van IJsendijkstraat 148 en Boeierstraat 44 in Purmerend en die van het Regio College op de locatie Spinnekop, die zich bevindt op het zogenoemde Scholeneiland tussen de Flevostraat, Spinnekop en Bergmolen te Purmerend.
In het Karekietpark, waartoe het plangebied behoort, was voorheen onder meer een basisschoolgebouw aanwezig, waarvan het gebouw deels in het plangebied stond. Dat gebouw is inmiddels gesloopt. Het plangebied is thans nagenoeg onbebouwd.
2. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn allen omwonenden en kunnen zich niet verenigen met het onderwijsgebouw. Voor hen is onder meer belangrijk dat er geen behoefte bestaat aan het onderwijsgebouw en zo dat wel zou zijn het gebruik ervan hun woon- en leefklimaat onevenredig zal aantasten.
3. Het wijzigingsbesluit wijzigt het bestemmingsplan op onderdelen en is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderwerp van dit geding. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 1 oktober 2015 zijn van rechtswege tevens gericht tegen het wijzigingsbesluit.
Behandeling
4. De Afdeling zal eerst de beroepen tegen het wijzigingsbesluit behandelen, omdat dat besluit het plan weergeeft zoals de raad dat thans voorstaat. Daarna (onder 32) komen de beroepen tegen het besluit van 1 oktober 2015 aan de orde.
Bij de behandeling van de beroepen tegen het wijzigingsbesluit worden de formele gronden behandeld (onder 6 en volgende). Daarna gaat de Afdeling in op de inhoudelijke gronden, waaronder de gronden over behoefte (onder 10 en volgende) en strijd met de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 (onder 24). Ook wordt ingegaan op verkeer en parkeren (onder 25 en 26), het woon- en leefklimaat (onder 27) en uitvoerbaarheid (onder 28 en volgende).
De relevante (wettelijke) bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het wijzigingsbesluit
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Formele gronden
6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat voorafgaand aan het wijzigingsbesluit de wettelijke voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw had moeten worden gevolgd. Volgens hen zijn de wijzigingen in het wijzigingsbesluit niet van ondergeschikte aard.
6.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de tussenuitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6546, en de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1299) volgt dat een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, in beginsel dient voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid.
Als uitzondering wordt onder meer aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad in het plan wil doorvoeren zonder dat de zienswijzen die over het ontwerpplan naar voren zijn gebracht daartoe aanleiding gaven.
6.2. De Afdeling stelt vast dat de wijziging ten opzichte van het besluit van 1 oktober 2015 ziet op een beperking van het toegelaten bruto vloeroppervlak (hierna: bvo) en de toevoeging van een parkeernorm. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, tegen de achtergrond van het in het besluit van 1 oktober 2015 mogelijk gemaakte onderwijsgebouw, dit wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. De omstandigheid dat de plantoelichting bij het wijzigingsbesluit is aangepast ten opzichte van de plantoelichting bij het besluit van 1 oktober 2015 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de plantoelichting geen deel uitmaakt van het plan. Gelet op het vorenstaande doet zich de hiervoor bedoelde uitzondering voor, zodat de raad afdeling 3.4 van de Awb niet behoefde toe te passen op de voorbereiding van het wijzigingsbesluit.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat de wijzigingen in het wijzigingsbesluit onduidelijk zijn. Zij wijzen erop dat in de plantoelichting geen samenvatting of index is gemaakt van de wijzigingen. Volgens hen is de raad hierdoor onjuist voorgelicht. Ook wijzen zij op de onjuiste vermelding in de plantoelichting dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap garant staat voor het verstrekken van een hypothecaire lening aan het Horizon College.
7.1. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat in de plantoelichting geen samenvatting of index is gemaakt van de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 1 oktober 2015 geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Hierbij wordt betrokken dat aan het wijzigingsbesluit een voorstel van het college van burgemeester en wethouders ten grondslag ligt, waarin is toegelicht in welk opzicht het besluit van 1 oktober 2015 is gewijzigd. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de raad bij het vaststellen van het wijzigingsbesluit in dit verband is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken.
De raad heeft toegelicht dat de plantoelichting abusievelijk niet is aangepast nadat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 19 januari 2016 te kennen had gegeven niet garant te kunnen staan voor het verstrekken van een hypothecaire lening aan het Horizon College in het kader van het schatkistbankieren. Volgens de raad volgt uit het jaarverslag over 2015 van het Horizon College echter dat het Horizon College voor de financiering van het onderwijsgebouw in gesprek is met een commerciële bank. Ten tijde van het vaststellen van het wijzigingsbesluit was de raad hiervan op de hoogte. Derhalve acht de Afdeling het evenmin aannemelijk dat de raad bij het vaststellen van het wijzigingsbesluit in dit opzicht is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de brief, waarin aan de indieners van zienswijzen werd gemeld dat het voorstel tot wijziging van het plan zou worden behandeld in de raadscommissievergadering van 11 mei 2016, in de meivakantie is ontvangen en dat de raadscommissievergadering ook in de meivakantie plaats vond. Volgens hen heeft één van de partijen in deze procedure vanwege vakantie geen gelegenheid gehad tot inspraak tijdens die vergadering. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat in de lokale media niet is aangekondigd dat het voornemen het plan te wijzigen zou worden behandeld in die raadscommissievergadering. Nu alleen de indieners van de zienswijzen een brief hierover hebben ontvangen, hebben andere buurtbewoners ten onrechte geen gelegenheid gehad om te spreken tijdens die vergadering, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
8.1. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de indieners van zienswijzen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden uit oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding kan bestaan hen te horen (vergelijk de uitspraak van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM17724).
De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet hebben vermeld wie wegens vakantie geen gelegenheid tot inspraak zou hebben gehad tijdens de bedoelde raadscommissievergadering. Reeds daarom kan niet worden vastgesteld voor wie het niet mogelijk was invulling te geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid om gedurende zijn vakantie zijn belangen door een ander te laten behartigen, althans voorzieningen te treffen om op de hoogte te blijven van de ontvangen post. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat er onvoldoende gelegenheid is geweest tot inspraak tijdens de raadscommissievergadering van 11 mei 2016. In het verlengde hiervan ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het wijzigingsbesluit in zoverre op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ziet op de gelegenheid tot inspraak tijdens de raadscommissievergadering voor andere buurtbewoners dan die per brief daartoe waren uitgenodigd, leidt het niet tot het ermee beoogde doel. Daartoe overweegt de Afdeling dat kennisgeving aan die buurtbewoners achterwege kon en mocht blijven omdat zij geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpplan dat aan het besluit van 1 oktober 2015 voorafging.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen ten slotte erop dat op 9 juni 2016 de kennisgeving van het wijzigingsbesluit in de Staatscourant is gepubliceerd en die kennisgeving op 13 juni 2016 is gerectificeerd. Volgens [appellant sub 1] is bij de rectificatie ten onrechte geen melding gemaakt van de juiste ingangsdatum van de termijn voor het indienen van het beroep.
9.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het wijzigingsbesluit. Omdat de toetsing van de Afdeling ex tunc is, dat wil zeggen dat wordt gekeken naar de situatie ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsbesluit, kan deze mogelijke onrechtmatigheid de rechtmatigheid van het wijzigingsbesluit niet aantasten en geen grond vormen voor de vernietiging van het wijzigingsbesluit.
Het betoog faalt.
Inhoudelijke gronden
Behoefte
10. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betwisten de gestelde behoefte om in het Karekietpark het voorziene onderwijsgebouw te realiseren. In dit verband is naar voren gebracht dat de raad heeft miskend dat beide scholen konden worden gevestigd op de locatie Spinnekop (onder 11). Appellanten kunnen zich bovendien niet verenigen met de locatiekeuze omdat geschiktere alternatieven volgens hen over het hoofd zijn gezien (onder 12). Ten slotte zijn zij in dit verband van opvatting dat niet is voldaan aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking (onder 13 en verder).
Locatie Spinnekop
11. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de scholen zich hadden kunnen vestigen op de locatie Spinnekop waar het Regio College thans is gevestigd.
De raad acht dat deze locatie niet geschikt om beide scholen te huisvesten. Volgens de raad is het bvo van dat gebouw, nadat het is verbouwd, te klein: ongeveer 6.491 m² waarvan 1.500 m² door derden wordt gebruikt. Bovendien is dit gebouw ongeschikt wegens verouderde ICT- en klimatologische voorzieningen, aldus de raad.
De Afdeling ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad over de ongeschiktheid van de Spinnekop. Aan de de vermelding van een bvo van 8.577 m² in de Quick Scan huisvesting scholen van 2008, waarnaar appellanten verwijzen, komt naar het oordeel van de Afdeling geen beslissende betekenis toe reeds omdat daarin de situatie wordt beschreven vóór verbouwing van de Spinnekop ten behoeve van het Regio College. Ook de door de raad naar voren gebrachte bezwaren wat betreft ICT en klimatologische omstandigheden komen de Afdeling niet onaannemelijk voor.
Het betoog faalt.
Alternatieve locaties
12. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat er geen deugdelijk alternatievenonderzoek is geweest. Zij wijzen erop dat de raad enige locaties in een excel-sheet heeft gezet en heeft toegewerkt naar het door hem gewenste resultaat, namelijk het Karekietpark.
12.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
12.2. In het kader van het alternatievenonderzoek heeft de raad vier locaties beoordeeld op onder meer de aspecten bereikbaarheid, eigendomssituatie en inpasbaarheid in de omgeving. Dit onderzoek zag op de locaties Kop van West bij Melkwegbrug, Kop van West langs A7, Karekietpark en Stekeldijk.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bij het alternatievenonderzoek de verschillende betrokken belangen onvoldoende heeft meegewogen. Appellanten hebben ook niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd dat de keuze van de raad op voorhand al op het Karekietpark was gevallen.
Het betoog faalt.
Ladder duurzame verstedelijking
13. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het onderwijsgebouw in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Volgens hen is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van die bepaling. Bovendien is volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet aangetoond dat er een actuele regionale behoefte bestaat aan het onderwijsgebouw. Ten slotte stellen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in dit verband dat realisering van het plan zal leiden tot onaanvaardbare leegstand op de locaties waar de scholen thans gevestigd zijn.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
14. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen toetsing aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro hoefde plaats te vinden, omdat, gezien het voorheen geldende planologische regime, geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in dat artikellid. Daarbij heeft de raad laten meewegen dat het totaal aantal m2 bvo afneemt.
14.1. Bij de beantwoording van de vraag of het in het wijzigingsbesluit voorziene onderwijsgebouw een nieuwe stedelijke ontwikkeling is in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan. De Afdeling merkt hierbij op dat, nu het plan van 1 oktober 2015 ten tijde van het nemen van het wijzigingsbesluit niet onherroepelijk was en het onderwijsgebouw toen nog niet was opgericht, deze vergelijking moet worden verricht ten opzichte van het bestemmingsplan "Overwhere Noord 2012", het plan dat vooraf ging aan het plan van 1 oktober 2015.
14.2. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden stelt de Afdeling vast dat in het plan "Overwhere Noord 2012" aan de gronden in het plangebied de bestemming "Maatschappelijk" was toegekend, waarbinnen onderwijsvoorzieningen waren toegestaan, zonder dat daarbij een beperking was aangebracht in het type onderwijsvoorziening dat was toegestaan. Derhalve was een onderwijsgebouw voor middelbaar beroepsonderwijs toen reeds planologisch toegestaan en voorziet het voorliggende plan in zoverre niet in nieuwe gebruiksmogelijkheden. Dat de mogelijkheid van het vestigen van een onderwijsvoorziening voor middelbaar beroepsonderwijs onbenut is gebleven, is niet van betekenis. Onbenutte planologische mogelijkheden mogen in een nieuw plan worden opgenomen zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3241). Gelet hierop geven de gebruiksmogelijkheden van het voorliggende plan geen aanleiding om een nieuwe stedelijke ontwikkeling aan te nemen.
Wat betreft de bouwmogelijkheden stelt de Afdeling vast dat in het plan "Overwhere Noord 2012" aan de drie delen van dat plan, die binnen het hier aan de orde zijnde plangebied vallen, een bouwvlak was toegekend van maximaal 4.385 m². Voor één van die bouwvlakken gold een maximaal toegestane bouwhoogte van 12 m en voor de twee andere bouwvlakken gold een maximaal toegestane bouwhoogte van 3,5 m. Binnen de drie bouwvlakken was hiermee sprake van een potentieel bvo van 11.819 m². Het voorliggende plan kent een bouwvlak van 11.716 m² waarop tot 17 meter hoog mag worden gebouwd. Het bvo is daar beperkt tot 10.000 m².
Hoewel het maximaal toegestane aantal m² bvo weliswaar met ongeveer 15% is vermindert, neemt de maximale bebouwingsoppervlakte in het voorliggende plan met 7.331 m² en de maximaal toegestane bouwhoogte met 5 m toe ten opzichte van het voorheen geldende plan "Overwhere Noord 2012". Dit betekent een aanzienlijke toename aan bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan. Derhalve doet zich, naar het oordeel van de Afdeling, een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voor, zodat die bepaling in dit geval - anders dan de raad heeft betoogd - van toepassing is. In het licht van het vorenstaande kan en zal de Afdeling buiten bespreking laten de stelling van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de raad heeft miskend dat er in het in het bestemmingsplan "Overwhere Noord 2012" niet een bouwvlak was van 4.385 m2, maar een kleiner bouwvlak omdat de raad het daarbij ten onrechte het bouwvlak van 3.717 m² volledig heeft betrokken.
Actuele regionale behoefte
15. Wanneer een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de toelichting een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die voorgenomen ontwikkeling. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bevat een motiveringsvereiste en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes. Het schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor. Het strekt ertoe vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare leegstand en onnodig ruimtebeslag te voorkomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:448). Bij de behoefte kan het ook gaan om de kwalitatieve behoefte (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3444). De Afdeling beoordeelt aan de hand van hetgeen appellanten daartegen naar voren hebben gebracht of de beschrijving van de behoefte zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1900).
16. De raad is ervan uitgegaan dat samenvoeging van het Regio College en het Horizon College verplaatsing van die scholen nodig maakt. Tevens is de raad ervan uitgegaan dat de toegestane 10.000 m2 bvo geschikt is voor 2.083 leerlingen voor het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo-leerlingen). De scholen hadden in 2014-2015 volgens de raad 1.438 mbo-leerlingen. Volgens de raad volgden slechts 982 van de 4.284 van mbo-leerlingen uit de regio Waterland, dat is 23%, hun onderwijs in Purmerend. Van de mbo-leerlingen die buiten Purmerend hun opleiding volgden, volgden 2.204 leerlingen hun opleiding niet bij een vestiging elders van het Regio College en het Horizon College. Daartoe behoren volgens de raad ook leerlingen die hun opleiding buiten de regio Waterland volgen, omdat in die regio niet in de betrokken mbo-opleiding wordt voorzien. Het Regio College en het Horizon College hebben het voornemen in het onderwijsgebouw te voorzien in verbetering en uitbreiding van hun bestaande opleidingenaanbod. Gelet op dit voornemen en gegeven dat 2.204 mbo-leerlingen uit de regio Waterland elders naar het mbo gaan, zien de raad en deze scholen potentie voor een doorgroei van 1.485 mbo-leerlingen, naar 1.654 mbo-leerlingen - zoals voorzien in een voorgenomen bouwplan voor een school van 7.900 m2 bvo - en in de verdere toekomst naar 2.083 mbo-leerlingen.
17. De bezwaren van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wat betreft de bepaling van de actuele regionale behoefte hebben betrekking op de door de raad gehanteerde regioafbakening, de berekening die is gehanteerd voor het aantal leerlingen per m2 bvo, het aantal mbo-leerlingen waarvan is uitgegaan in 2014-2015 en de prognose wat betreft het kunnen aantrekken van nieuwe leerlingen.
18. Wat betreft de regioafbakening overweegt de Afdeling dat van geval tot geval moet worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de ontwikkeling waarin een plan voorziet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:715). De raad heeft voor de bepaling van de regio voor het onderwijsgebouw aangesloten bij de gemeenten die tot de regio Waterland behoren omdat twee derde van de leerlingen van het Regio College en het Horizon College afkomstig is uit die regio. Onder de regio Waterland vallen meerdere gemeenten, waaronder Purmerend, Beemster, Edam en Volendam. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat de raad de afbakening van de regio niet heeft gefundeerd. Dat gekozen had kunnen worden voor een ruimere regio, in welk verband appellanten niet alleen hebben gewezen op de oriëntatie van Purmerend op Amsterdam, Zaanstad en Hoorn maar ook op het gegeven dat Purmerend deel uitmaakt van de Metropoolregio Amsterdam, acht de Afdeling op zich zelf beschouwd ontoereikend om de keuze van de raad zich te beperken tot de regio waar het merendeel van de leerlingen uit afkomstig is, onredelijk te achten.
19. De raad acht een onderwijsgebouw van 10.000 m² bvo geschikt is voor maximaal 2.083 mbo-leerlingen. Voor regionale onderwijscolleges wordt volgens de raad in de praktijk gerekend met een totale ruimtebehoefte die 60 tot 75% bedraagt van de norm vanuit de Omkering Kapitaaldienst Financiering van 8,0 m² bvo per leerling, dus 4,8 m2 per leerling. Op de tegenwerping van [appellant sub 1], [appellant sub 2] [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat op 10.000 m² meer dan 2.083 leerlingen zouden kunnen worden gehuisvest, heeft de raad, met verwijzing naar een uiteenzetting van het Horizon College, toegelicht dat het voorziene onderwijsgebouw praktijklokalen en theorielokalen zal hebben, dat de praktijklokalen niet uitwisselbaar zijn en dat de verschillende opleidingen in beginsel een eigen hoek in het gebouw krijgen, zodat het gebouw, in vergelijking met een klassiek onderwijsgebouw, meer ruimte per leerling vergt. De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op dit punt geen aanleiding om het aantal leerlingen waarvan is uitgegaan niet representatief te achten.
20. Wat betreft het in het schooljaar 2014-2015 aanwezige aantal leerlingen van 1.438 is de raad uitgegaan van cijfers afkomstig uit de deelnemersadministratie van het Regio College en het Horizon College in dat schooljaar. In de omstandigheid dat uitgaande van cijfers uit het jaarverslag 2015 van het Regio College het aantal leerlingen 1.340 zou bedragen in plaats van 1.438 ziet de Afdeling geen reden de raad niet te volgen in zijn benadering ter bepaling van de behoefte aan leerlingen. De Afdeling tekent hierbij aan dat fluctuatie van het leerlingenaantal gebruikelijk is en dat daarom aan beperkte verschillen als hier aan de orde geen beslissende betekenis toekomt.
21. Ten aanzien van de door de raad gehanteerde prognose hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gewezen op landelijke en regionale documenten waaruit blijkt dat het aantal mbo-leerlingen gaat afnemen. Volgens hen is dit door de raad miskend.
Onder verwijzing naar cijfers van het CBS stelt de raad dat in de regio Waterland het aantal jongeren in de leeftijdscategorie 16-23 vanaf 2020 zal dalen. De raad ontkent niet dat er documenten zijn waarin de verwachting is neergelegd dat het aantal mbo-leerlingen gaat afnemen, maar hiermee is naar de opvatting van de raad niet gegeven dat de verwachte groei van het Regio College en het Horizon College niet realistisch kan zijn. Voor die groei acht de raad van belang dat met de bundeling van de opleidingen van het Regio College en het Horizon College in één gebouw op één locatie een breder en kwalitatief beter aanbod aan opleidingen kan worden gegeven. Zo is ter zitting toegelicht dat het Horizon College in de nabije toekomst een hoogwaardige horeca-opleiding zal aanbieden waarmee naar verwachting extra leerlingen zullen worden aangetrokken. Met de beoogde kwaliteitsimpuls kunnen het Regio College en het Horizon College een aantrekkelijk alternatief vormen voor leerlingen uit de regio Waterland waaronder die leerlingen die thans (moeten) kiezen voor een school buiten die regio. De Afdeling ziet in de twijfel van appellanten over de haalbaarheid van deze kwaliteitsimpuls geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet mede op het effect van dit kwalitatieve argument heeft mogen baseren.
Onaanvaardbare leegstand
22. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat op de locaties Boeierstraat en Van IJsendijkstraat, waar het Horizon College thans vestigingen heeft, en op de locatie Spinnekop, waar het Regio College thans is gevestigd, leegstand zal ontstaan als gevolg van het voorliggende plan.
22.1. De Afdeling stelt vast dat in het geldende bestemmingsplan "Wheermolen 2012" aan de gronden van de huidige locatie van het Horizon College aan de Boeierstraat de bestemming "Gemengd - 2" is toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor wonen, praktijkruimten en kantoren. In het bestemmingsplan "Bedrijventerrein 2013" dat geldt voor de locatie aan de Van IJsendijkstraat is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. De raad heeft het gebruik voor onderwijsvoorzieningen op beide locaties slechts tijdelijk toegestaan. Nu deze locaties bestemd zijn voor meerdere, andere functies dan onderwijs ziet de Afdeling niet dat de raad in de omstandigheid dat het Horizon College deze locaties verlaat om zich te vestigen in het onderwijsgebouw in het Karekietpark aanleiding moest zien voor de conclusie dat daarmee een vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie van leegstand zou ontstaan.
22.2. Voor het gebouw aan de Spinnekop waar het Regio College thans is gevestigd, geldt de bestemming "Maatschappelijk". Ook in de omstandigheid dat het Regio College deze locatie verlaat om zich te vestigen in het onderwijsgebouw had de raad naar het oordeel van de Afdeling op zich beschouwd geen aanleiding heeft hoeven zien voor de conclusie dat een vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie van leegstand aan de orde is. Overigens heeft de raad gesteld dat zich reeds een gebruiker voor het betrokken gebouw heeft gemeld.
23. Uit het voorgaande volgt dat in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd onvoldoende grond is gelegen voor de conclusie dat voor het wijzigingsbesluit niet kan worden gewezen op een actuele regionale behoefte en evenmin dat aanleiding bestaat voor vrees voor onaanvaardbare leegstand. Voor vernietiging wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bestaat dan ook geen reden.
Het betoog faalt.
Structuurvisie Purmerend 2005-2020 (hierna: de structuurvisie)
24. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan in strijd is met de structuurvisie. Zij voeren aan dat de structuurvisie uitgaat van een integrale aanpak bij de herstructurering van het Karekietpark en dat met het voorliggende plan van een integrale aanpak geen sprake is. Verder voeren [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat de structuurvisie ervan uit gaat dat onderwijsgebouwen ten behoeve van middelbaar beroepsonderwijs zich concentreren op het Scholeneiland, dat is aangewezen als cluster 3 in de structuurvisie. Nu het plangebied niet tot cluster 3 behoort, is er volgens hen ook in zoverre strijd met de structuurvisie.
24.1. In de structuurvisie, die de raad in maart 2006 heeft vastgesteld, is onder meer het Karekietpark aangewezen als cluster 2. Volgens p. 54 van de structuurvisie zal een aantal functies in het Karekietpark op korte of middellange termijn worden geherstructureerd. Het gaat om winkels, ouderenhuisvesting (zorgcentrum), onderwijs en maatschappelijke voorzieningen. Volgens de structuurvisie biedt een integrale aanpak de kans om de ontsluiting en veiligheid voor ouderen, winkelend publiek en scholieren te vergroten. In 2013 is de strategische plankaart, die behoort bij de structuurvisie, geactualiseerd. Volgens de toelichting op de strategische plankaart is voor cluster 2 echter geen sprake van wijzigingen ten opzichte van de structuurvisie die in 2006 is vastgesteld.
24.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het toestaan van het onderwijsgebouw in het zuidelijke deel van het Karekietpark in redelijkheid kunnen afwijken van de in de structuurvisie voorgestane integrale aanpak van het park. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de structuurvisie geruime tijd geleden in 2006 is vastgesteld en, zoals de raad heeft toegelicht, thans, anders dan in 2006, een integrale aanpak van cluster 2 in de praktijk niet meer mogelijk is. Dit houdt volgens de raad verband met de omstandigheid dat grondeigenaren van wie de integrale aanpak mede afhankelijk is, als gevolg van de financiële crisis hebben afgehaakt. Appellanten hebben de juistheid van deze stellingen van de raad niet gemotiveerd betwist. Overigens moet worden opgemerkt dat het ruimtelijk uitgangspunt van cluster 2 een diversiteit aan functies is en dat de in het plan toegestane onderwijsfunctie op zichzelf daarin past; onderwijs wordt expliciet genoemd als één van de functies in het Karekietpark.
Het Scholeneiland is in de structuurvisie aangewezen als cluster 3. Volgens de structuurvisie wordt hier gewerkt aan het concentreren van vmbo en mbo scholen en zou deze concentratie uitgebreid kunnen worden tot een grotere campus waarin ook de sportvelden worden betrokken. De Afdeling stelt vast dat, anders dan appellanten kennelijk menen, uit hetgeen in de structuurvisie wordt vermeld over cluster 3 niet volgt dat onderwijsgebouwen ten behoeve van mbo-onderwijs alleen maar op gronden behorend tot cluster 3 mogen worden gerealiseerd. Dat de gronden waarop het thans aan de orde zijnde plan is voorzien niet tot cluster 3 behoren, leidt derhalve niet tot het oordeel dat zich in zoverre strijd met de structuurvisie voordoet.
Het betoog faalt.
Verkeer
25. Wat betreft de verkeersgeneratie heeft de raad zich gebaseerd op het rapport "Second opinion verkeersonderzoek Karekietpark te Purmerend" van Grontmij van 24 augustus 2015 (hierna: het verkeersrapport). In dit rapport is aan de hand van de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" en de hiervan afgeleide CROW-rekentool "Verkeersgeneratie & Parkeren" in kaart gebracht wat de maximale capaciteit van de prof.mr. P.J. Oudlaan en de Salvador Allendelaan is en is berekend dat een onderwijsgebouw voor 2.000 leerlingen ongeveer 385 motorvoertuigen per etmaal genereert. De raad heeft om de huidige verkeersbelasting van de prof. mr. P.J. Oudlaan en de Salvador Allendelaan in kaart te brengen ter plaatse van 4 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 verkeerstellingen uitgevoerd. De resultaten van verkeerstellingen uitgevoerd van 19 maart 2015 tot en met 4 april 2015 leiden volgens de raad niet tot een ander beeld. Op grond van een en ander heeft de raad geconcludeerd dat realisatie van het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie.
25.1. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de raad ten onrechte het verkeersrapport aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in dat rapport in de vergelijking tussen de verkeerssituatie met het onderwijsgebouw en de verkeerssituatie ten tijde van de basisschool, ten onrechte alle klaslokalen van de voormalige basisschool meegenomen. [appellant sub 2] stelt dat het plangebied niet als "sterk stedelijk" en als liggend in "rest bebouwde kom" kan worden aangemerkt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] plaatsen kanttekeningen bij het verkeersonderzoek omdat het is uitgevoerd op een moment dat de verkeersintensiteiten lager waren dan gemiddeld en er onbegrijpelijke verschillen zijn tussen de verkeerstellingen voor de Salvador Allendelaan en de prof. mr. P.J. Oudlaan en de verkeerstellingen uitgevoerd in de periode van 4 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 en die van 19 maart 2015 tot en met 4 april 2015. Volgens appellanten zijn bovendien andere ontwikkelingen in de nabijheid van het plangebied ten onrechte niet bij de beoordeling van de toekomstige verkeerssituatie betrokken. Zij wijzen op de verbreding van de provinciale weg N244, de plaatsing van een P&R en de vestiging van een fastfoodrestaurant aan de Salvador Allendelaan, plannen voor de ontwikkeling van een huisartsenpost/apotheek bij zorgcentrum Novawhere, plannen voor de bouw van 240 woningen op het terrein van de Kadijkerkoog en een multifunctionele sporthal in de Van IJsendijkstraat. Ook heeft de raad in het verkeersrapport ten onrechte geen rekening gehouden met andere verkeersdeelnemers als auto’s, waaronder brommers en scooters. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voorts voor verkeersonveiligheid en overlast als gevolg van de toename van het verkeer. Zij wijzen erop dat rondom het Karekietpark veel basisschoolleerlingen en ouderen lopen en dat deze kwetsbare personen te maken zullen krijgen met extra brommer- en scooterverkeer en vaker gevaarlijk rijgedrag van de bestuurders van deze voertuigen.
25.2. De Afdeling stelt vast dat de raad zijn besluit niet heeft gebaseerd op hetgeen in het verkeersrapport is vermeld over een vergelijking tussen de verkeersgeneratie als gevolg van het bestemmingsplan "Overwhere Noord 2012" en van het voorliggende plan. De Afdeling laat daarom een inhoudelijke bespreking van het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat die vergelijking niet juist is verricht, achterwege.
25.3. In het rapport is met behulp van de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" en de hiervan afgeleide CROW-rekentool "Verkeersgeneratie & Parkeren" in kaart gebracht wat de maximale capaciteit van de prof.mr. P.J. Oudlaan en de Salvador Allendelaan is. Als gebiedsontsluitingsweg met een snelheidsregime van 50 km per uur met een profiel met vrijliggende fietspaden en ruime verkeersprofielen heeft de Salvador Allendelaan een maximale verkeerscapaciteit van 15.000-20.000 motorvoertuigen per etmaal. De prof. mr. P.J. Oudlaan heeft als gebiedsontsluitingsweg met een snelheidsregime van 50 km per uur met een profiel met fietsstroken een maximale verkeerscapaciteit van 10.000 motorvoertuigen per etmaal, aldus het rapport. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet hebben bestreden dat de genoemde wegen deze maximale verkeerscapaciteiten hebben, zodat de raad die maximale verkeerscapaciteiten bij zijn besluitvorming als uitgangspunt mocht nemen.
25.4. Voor de beoordeling van de verkeersgeneratie als gevolg van het voorziene onderwijsgebouw is in het verkeersonderzoek uitgegaan van de bij die kencijfers opgenomen categorieën "sterk stedelijk" en "rest bebouwde kom". [appellant sub 2] heeft weliswaar gesteld dat het plangebied niet als "sterk stedelijk" en als liggend in "rest bebouwde kom" kan worden aangemerkt, maar die stelling heeft hij niet geconcretiseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het voetspoor van het verkeersrapport niet heeft mogen uitgaan van de hiervoor genoemde stedelijkheidsgraad en ligging.
25.5. Uit de verkeerstellingen die van 4 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 zijn uitgevoerd, volgt dat er in de huidige situatie ongeveer 9.500 motorvoertuigen per etmaal over de Salvador Allendelaan rijden en dat er ongeveer 5.400 motorvoertuigen per etmaal over de prof. mr. P.J. Oudlaan rijden. De Afdeling ziet geen grond voor de juistheid van de stelling dat in deze periode, niet een vakantieperiode, de verkeersintensiteiten lager waren dan gemiddeld mag worden verondersteld. Inhoudelijke bespreking van de gestelde verschillen tussen deze verkeerstelling en de verkeerstelling die is uitgevoerd in de periode van 19 maart 2015 tot en met 4 april 2015 kan de Afdeling achterwege laten nu moet worden vastgesteld dat is uitgegaan van de verkeerstelling die resulteert in het hoogste aantal verkeersbewegingen. De Afdeling stelt voorts vast dat het in de periode 4 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 geconstateerde aantal gevoegd bij de verkeersgeneratie als gevolg van het wijzigingsbesluit ver ligt onder de maximale capaciteit van de betrokken wegen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de betrokken wegen die toename van verkeer als gevolg van het wijzigingsbesluit goed kunnen verwerken. Gezien het grote verschil tussen het aantal te verwachten verkeersbewegingen en de capaciteit van de betrokken wegen komt ook aan het gegeven dat in het verkeersrapport van 2.000 en niet van 2.083 mbo-leerlingen is uitgegaan, geen beslissende betekenis toe.
Voor zover appellanten hebben gewezen op verschillende ontwikkelingen die volgens hen bij de beoordeling van de toekomstige verkeerssituatie hadden moeten worden betrokken, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de toelichting van de raad dat noch van de verbreding van de N244, gericht op verbetering van de doorstroming op die weg, noch van de verder weg van het plangebied gelegen locatie voor de bouw van 240 woningen en eveneens verder weg gelegen locatie voor de multifunctionele sporthal relevante effecten zijn te verwachten op de verkeerssituatie in het plangebied. Voor zover van de P&R, het fastfoodrestaurant aan de Salvador Allendelaan en de huisartsenpost/apotheek bij zorgcentrum Novawhere effect zou uitgaan op de verkeerssituatie rondom het plangebied, overweegt de Afdeling dat, gelet op de hiervoor geconstateerde overmaat aan capaciteit op de betrokken wegen, evenmin aannemelijk is dat dit tot een wezenlijk andere conclusie kan leiden dan in het verkeersrapport neergelegd. Het is gebruikelijk dat bij de bepaling van de verwachte verkeerstoename in relatie tot de capaciteit van de wegen wordt gekeken naar motorvoertuigen en niet ook naar brommers en scooters. Het gebruik van de weg door brommers en scooters is aan de orde bij het hierna te bespreken aspect verkeersveiligheid.
25.6. Een en ander leidt de Afdeling tot de slotsom dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zijn besluitvorming niet op het verkeersrapport mocht baseren en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen ernstige verkeersoverlast valt te verwachten.
25.7. Ten aanzien van de gevreesde verkeersonveilige situatie wijst de Afdeling erop dat onderwijsvoorzieningen in een stedelijke omgeving als het plangebied gebruikelijk zijn en in het verkeersrapport de geplande ontsluiting van het onderwijsgebouw als veilige oplossing is aangemerkt. Niet valt in te zien dat in zo’n situatie met de gebruikelijke verkeersmaatregelen ook bij de verwachte toename van verkeer van onder meer brommers en scooters niet een verkeersveilige situatie kan worden gerealiseerd. Met betrekking tot de gestelde overlast overweegt de Afdeling dat ontoelaatbaar rijgedrag van bromfiets- en scooterbestuurders niet een ruimtelijk relevante kwestie is die in het kader van een bestemmingsplan kan worden geregeld. Het gaat dan om handhaving. Dit valt buiten het bereik van hetgeen waarover de Afdeling in dit geschil een uitspraak kan doen. Wel wordt nog opgemerkt dat het Horizon College heeft medegedeeld dat maatregelen zullen worden getroffen om eventuele overlast door leerlingen te beperken, zoals onder meer een zorgvuldige inrichting van de directe schoolomgeving waardoor leerlingen het verblijf daar als prettig ervaren en niet, bijvoorbeeld met scooters en brommers, gaan rondrijden in de omgeving van het onderwijsgebouw.
25.8. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] over verkeer faalt.
Parkeren
26. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wat betreft parkeren zich in de eerste plaats richten tegen het verkeersrapport op basis waarvan de raad heeft geconcludeerd dat binnen het plangebied kan worden voorzien in de als gevolg van de voorziene ontwikkeling vereiste parkeerplaatsen. Voorts richten deze appellanten zich tegen het standpunt van de raad dat, hoewel na realisering van het plan nu nog in het plangebied aanwezige door derden gebruikte parkeerplaatsen zullen verdwijnen, in de omgeving van het plangebied niet hoeft te worden gevreesd voor een onaanvaardbare verslechtering van de parkeersituatie.
26.1. Wat betreft de parkeerplaatsen die nodig zijn voor het onderwijsgebouw dat mogelijk is gemaakt en waarvoor binnen het plangebied moet worden voorzien, heeft de raad zich gebaseerd op het verkeersrapport. In dit rapport is voor de berekening van de parkeerbehoefte aangesloten bij parkeerkencijfers van het CROW. Uitgaande van de stedelijkheidsgraad "sterk stedelijk" en de ligging "rest bebouwde kom" geldt voor middelbaar beroepsonderwijs een parkeernorm van minimaal 4,2 en maximaal 6,2 parkeerplaatsen per 100 leerlingen. De raad heeft de gemiddelde parkeerbehoefte gehanteerd. Voorts is de raad uitgegaan van een bezettingsgraad van 60%. Een bezettingsgraad van 60% correspondeert met 1.250 leerlingen waarvoor minimaal 53 en maximaal 78 parkeerplaatsen nodig zijn. In het plangebied worden volgens de raad 96 parkeerplaatsen gerealiseerd.
26.1.1. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de 96 parkeerplaatsen niet voldoende zijn om te voldoen aan de parkeerbehoefte als gevolg van het onderwijsgebouw. Volgens [appellant sub 2] is het plangebied ten onrechte aangemerkt als "sterk stedelijk" en als liggend in "rest bebouwde kom". Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] moet ervan worden uitgegaan dat er maximaal 2.400 mbo-leerlingen in het onderwijsgebouw kunnen verblijven. Zij achten de in het verkeersrapport gehanteerde bezettingsgraad van het onderwijsgebouw van 60% te laag. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen ook dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met personeel van de school. [appellant sub 4] voert verder aan dat er te weinig parkeerruimte is voor jongeren die met de brommer komen.
26.1.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 25.4 is overwogen, stelt de Afdeling vast dat de raad mocht uitgegaan van de stedelijkheidsgraad "sterk stedelijk" en de ligging "rest bebouwde kom". De raad heeft zich in zoverre op het verkeersrapport mogen baseren.
26.1.3. Onder 19 heeft de Afdeling overwogen dat voor de in dit plan voorziene bvo van 10.000 m2 gerekend mag worden met 2.083 mbo-leerlingen. De stelling dat van 2.400 mbo-leerlingen had moeten worden uitgegaan, deelt de Afdeling dan ook niet. Wat betreft de bezettingsgraad van het onderwijsgebouw van 60% heeft de raad toegelicht dat ongeveer een derde van de leerlingen deelneemt aan een zogenoemde BBL-opleiding, waarbij sprake is van werken en leren tegelijk, en twee derde van de leerlingen een zogenoemde BOL-opleiding volgt, waarbij school wordt gecombineerd met een stage. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de omstandigheid dat is uitgegaan van een bezettingsgraad van 60% het genoemde rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
26.1.4. De Afdeling stelt verder vast dat rekening is gehouden met personeel van de school. Zoals de raad heeft toegelicht zijn op grond van de CROW-kencijfers 93% van de 96 parkeerplaatsen bedoeld voor het personeel van de school. Verder zijn parkeervoorzieningen, ook voor fietsers en brommers, toegestaan binnen het plangebied, De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor niet voldoende ruimte aanwezig is.
26.1.5. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsbesluit voorziet in voldoende parkeergelegenheid en in zoverre niet zal leiden tot parkeerhinder in de omgeving van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
Het betoog faalt.
26.2. Ten aanzien van de gevreesde toename van parkeeroverlast als gevolg van het vervallen van het bestaande parkeerterrein in het noorden van het plangebied heeft de raad, desgevraagd na heropening van het onderzoek, nadere informatie verstrekt. Dit parkeerterrein wordt volgens de raad thans met name gebruikt door bezoekers van het nabijgelegen fitnesscentrum, het biljartcentrum en het wijkcentrum. Het gaat volgens de raad om 18 parkeerplaatsen. Oorspronkelijk was dit parkeerterrein bedoeld voor het parkeren van taxi's en busjes ten behoeve van de destijds aanwezige basisschool. Volgens de raad zijn er, wanneer als gevolg van het plan het genoemde parkeerterrein verdwijnt, in en rondom het Karekietpark voldoende alternatieve parkeermogelijkheden aanwezig voor bezoekers van het fitnesscentrum, het biljartcentrum of het wijkcentrum. Wat betreft bestaande parkeerplaatsen heeft de raad daarbij gewezen op 20 zogenoemde "langsparkeerplaatsen" ten noordwesten van het Karekietpark, een parkeerterrein met 30 parkeerplaatsen eveneens ten noordwesten van het Karekietpark, 3 parkeerplaatsen naast het biljartcentrum en een groot parkeerterrein bij het winkelcentrum aan de Salvador Allendelaan. Voorts heeft de raad gesteld voornemens te zijn bij de herinrichting van het Karekietpark ten noordwesten van het plangebied 27 parkeerplaatsen aan te leggen ten behoeve van de in het Karekietpark aanwezige maatschappelijke voorzieningen.Volgens de raad staat het vigerende bestemmingsplan voor die gronden parkeerplaatsen toe.
26.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het parkeerterrein dat zal verdwijnen niet slechts 18 parkeerplaatsen, maar 30 parkeerplaatsen heeft. Verder betwisten zij dat de door de raad genoemde alternatieve parkeermogelijkheden toereikend zijn. Volgens hen zijn er slechts 9 "langsparkeerplaatsen", die bovendien ongeschikt zijn om langere tijd te parkeren. Ook wijzen zij erop dat het parkeerterrein met 30 parkeerplaatsen ten noordwesten van het Karekietpark een hoge parkeerdruk heeft. Als gevolg daarvan moesten 5 van de 8 gehandicaptenparkeerplaatsen op dit parkeerterrein verdwijnen. De 3 parkeerplaatsen bij het biljartcentrum zijn volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geen openbare parkeerplaatsen. Het parkeerterrein bij het winkelcentrum aan de Salvador Allendelaan vinden zij niet geschikt omdat het is ingericht als "blauwe zone" waar slechts kortstondig mag worden geparkeerd. Ten slotte stellen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat het voornemen van de raad om bij de herinrichting van het Karekietpark op een locatie ten noordwesten van het plangebied te voorzien in 27 openbare parkeerplaatsen een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft die door hen niet kan worden afgedwongen.
26.4. Gelet op het door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] overgelegde fotomateriaal, acht de Afdeling het aannemelijk is dat het parkeerterrein, dat als gevolg van het plan zal verdwijnen, veeleer 30 dan 18 parkeerplaatsen heeft. Nu bezoekers van het fitnesscentrum, het biljartcentrum of het wijkcentrum thans van het parkeerterrein gebruik mogen maken, moet ervan worden uitgegaan dat ook al was het parkeerterrein niet voor hen bedoeld, het verdwijnen ervan betekent dat deze bezoekers naar elders moeten uitwijken, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verdwijnen van dit parkeerterrein niet dusdanige nadelige gevolgen heeft voor de parkeerdruk in de omgeving dat om die reden het plan niet mocht worden vastgesteld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook al zouden vanwege de door appellanten gestelde bezwaren een aantal van de door de raad vermelde bestaande parkeerplaatsen niet of minder geschikt zijn, in ieder geval door herinrichting van het Karekietpark ten noord westen van het plangebied kan worden voorzien in zoveel parkeerplaatsen dat voor onaanvaardbare parkeeroverlast als gevolg van het vervallen van het parkeerterrein in het plangebied niet hoeft te worden gevreesd.
Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ziet de Afdeling geen aanleiding eraan te twijfelen dat de raad uitvoering zal geven aan zijn voornemen de nodige parkeerplaatsen in het Karekietpark te realiseren.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
27. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Zij wijzen daarbij op geluidoverlast. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat het rustige karakter van de wijk wordt aangetast. Hierbij wijzen zij erop dat er in en nabij het plangebied veel ouderen en basisschoolleerlingen lopen. [appellant sub 2] vreest voor geurhinder van uitlaatgassen en voert in dit verband aan dat bij de berekening van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat bussen ingezet worden om leerlingen te vervoeren. Ook is het vrachtverkeer van leveranciers niet meegenomen bij die berekening. [appellant sub 2] betoogt ook dat het plan tot waardevermindering van zijn woning leidt.
27.1. De Afdeling stelt vast dat de raad voor de beoordeling van het aspect geluid aansluiting heeft gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Hierin worden richtafstanden aanbevolen tussen verschillende categorieën milieubelastende functies, waaronder ook scholen voor beroeps-, hoger en overig onderwijs, en gevoelige bestemmingen, zoals woningen, onder meer in verband met de geluidbelasting vanwege deze functies. Volgens de VNG-brochure bedraagt de aanbevolen richtafstand bij een onderwijsgebouw voor het aspect geluid 30 m. Niet in geschil is dat wordt voldaan aan deze richtafstand. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onevenredige geluidhinder voor [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
27.2. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toestaan van een onderwijsvoorziening niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het karakter van de omgeving. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat in het voorheen geldende plan "Overwhere Noord 2012" aan de gronden in het plangebied de bestemming "Maatschappelijk" was toegekend, waarbinnen onderwijsvoorzieningen waren toegestaan, zonder dat daarbij een beperking is aangebracht in het type onderwijsvoorziening. Derhalve was een onderwijsvoorziening voor middelbaar beroepsonderwijs reeds planologisch toegestaan. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet hebben gesteld dat er in de directe omgeving van de huidige locaties van het Regio College en het Horizon College in Purmerend sprake is van ernstige overlast die wordt veroorzaakt door leerlingen van het Regio College en/of het Horizon College.
27.3. Wat betreft de luchtkwaliteit heeft de raad gesteld dat het plan niet zal leiden tot een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) van meer dan 3%, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen. Daartoe verwijst de raad naar de berekening daarvan in de plantoelichting. In dit kader is in de plantoelichting uiteengezet dat vrachtverkeer als gevolg van de voorziene ontwikkeling nihil is, zodat vrachtverkeer niet is meegenomen bij de berekening van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Verder heeft de raad toegelicht dat geen speciale bussen worden ingezet voor het vervoer van leerlingen. In het summiere betoog van [appellant sub 2] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de berekening in de plantoelichting gebreken bevat en de raad zich daarop niet had mogen baseren. In het verlengde hiervan heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onevenredige geurhinder voor [appellant sub 2].
27.4. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene onderwijsgebouw niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
27.5. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 2] betreft, acht de Afdeling door [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Financieel-economische uitvoerbaarheid
28. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd.
28.1. De Afdeling overweegt dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
28.2. [appellant sub 1] gaat ervan uit dat het plan de gemeente minimaal 2,5 miljoen euro gaat kosten en [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gaan ervan uit dat het plan de gemeente 4,5 miljoen euro gaat kosten. Verder voeren [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat de gemeente een deel van de betrokken gronden, ter grootte van 3.476 m² aan de initiatiefnemer, het Horizon College, heeft geschonken. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wijzen erop dat de plantoelichting weliswaar melding maakt van de mogelijkheid van schatkistbankieren door het Horizon College, maar dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inmiddels heeft verklaard niet garant te staan voor een hypothecaire lening aan het Horizon College, omdat het onderpand onvoldoende waard is. Het valt te betwijfelen of er een commerciële instelling is te vinden die onder deze omstandigheden een lening aan het Horizon College wil verstrekken, aldus [appellant sub 1],
[appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
28.3. In de plantoelichting is vermeld dat de uitvoering van de ontwikkeling in handen is van een particuliere partij. Kosten voor de inrichting en overige voorzieningen zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Ook heeft de gemeente met de initiatiefnemer een planschade-afwentelingsovereenkomst gesloten, waarmee is verzekerd dat eventuele planschadekosten worden verhaald op de initiatiefnemer. De veronderstelling van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat het plan de gemeente 2,5 dan wel 4,5 miljoen euro gaat kosten, is, gelet op hetgeen in de plantoelichting is vermeld, onjuist. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van het gestelde in de plantoelichting.
Het betoog faalt.
28.4. Niet in geschil is dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet garant staat voor een nieuwe hypothecaire lening aan het Horizon College. De plantoelichting is op dit punt derhalve onjuist, aangezien daarin staat dat de minister een garantstelling voor een hypothecaire lening heeft verstrekt. Dit kan echter naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot vernietiging van het plan. Ten tijde van het vaststellen van het wijzigingsbesluit was de raad ervan op de hoogte dat met commerciële banken gesprekken werden gevoerd over de financiering van het onderwijsgebouw, gesprekken die in het voorjaar van 2016 ertoe hebben geleid dat van twee commerciële banken offertes voor een lening ter financiering van het onderwijsgebouw zijn verkregen. De Afdeling ziet niet dat de raad ten tijde van het vaststellen van het plan op voorhand niet in redelijkheid tot het oordeel heeft mogen komen dat het plan zou worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel.
Het betoog faalt.
28.5. De Afdeling begrijpt de stelling van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de gemeente 3.476 m² aan grond heeft geschonken aan het Horizon College, aldus dat zij betogen dat sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) die bij de Europese Commissie had moeten worden aangemeld. Hiermee wordt een beroep gedaan op strijdigheid met artikel 108, derde lid, van het VWEU.
28.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585, kan de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het bestemmingsplan.
28.5.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] die geen concurrent van de initiatiefnemer voor het onderwijsgebouw zijn, ten aanzien van het betoog over de staatssteunregels uit het VWEU het in artikel 8:69a van de Awb vervatte relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.
28.6. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
28.7. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, ECLI:EU:C:2005:10, punt 19, volgt dat niet alleen concurrenten er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 108, derde lid, van het VWEU, maar dat ook justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoer is gebracht hier belang bij kunnen hebben.
Het belang van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in hun hoedanigheid van omwonenden is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Zij hebben niet gesteld dat zij worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel als bedoeld in het arrest van 13 januari 2005. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Het relativiteitsvereiste, zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892). De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van het betoog over de staatssteun.
Flora- en faunawet
29. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij wijzen in het bijzonder op de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied. Zij betogen dat de raad ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat aan de uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen, ten onrechte heeft verwezen naar het vleermuizenonderzoek van Econsultancy. Volgens hen is in dit onderzoek onvoldoende aandacht besteed aan de omstandigheid dat het plangebied dient als foerageergebied voor meervleermuizen en watervleermuizen, die buiten het plangebied hun vaste rust- of verblijfplaats hebben. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de vliegroutes van deze vleermuizen, aldus [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
29.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en onder meer de Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het wijzigingsbesluit is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Ffw in deze zaak van betekenis is.
29.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw, thans de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
29.3. In de plantoelichting is verwezen naar een onderzoek van BRO "Quickscan flora en fauna Bp Horizon College, Purmerend" van 22 december 2014 waarin ten aanzien van vleermuizen is geadviseerd om een aanvullend onderzoek uit te voeren. Dit aanvullend onderzoek is door Econsultancy uitgevoerd en heeft geresulteerd in een rapport van 13 oktober 2015. Hierin wordt wat betreft vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen vermeld dat tijdens de veldbezoeken geen invliegende, uitvliegende, zwermende of gevel grijpende vleermuizen zijn waargenomen binnen of in de directe omgeving van het plangebied. Volgens het rapport kan dan ook met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de bebouwing en bomen met vleermuisgeschikte holtes binnen het plangebied geen functie hebben als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen. Verder wordt in het rapport gesteld dat binnen het plangebied, zowel tijdens de kraam- als paarperiode, een aantal (veelal) kortstondig foeragerende vleermuizen is waargenomen. Het betreft maximaal enkele individuen van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger en eenmaal één individu van de ruige dwergvleermuis. Gezien het kleine aantal, veelal kortstondig, foeragerende vleermuizen tezamen met de vele alternatieve foerageermogelijkheden in de directe omgeving in de vorm van bosrijke parken en waterlopen is er volgens het rapport geen sprake van verstoring van essentieel foerageergebied van vleermuizen. Verder wordt in het rapport wat betreft de vliegroutes vermeld dat potentiële vliegroutes op de onderzoekslocatie aanwezig zijn in de vorm van bomenrijen aan de randen van de onderzoekslocatie. Tijdens de veldbezoeken zijn, zowel in de kraam- als paarperiode, echter geen eenduidige vliegpatronen op de onderzoekslocatie langs deze bomen of in de directe omgeving waargenomen. Individuen van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger kwamen enkel diffuus overvliegen over de onderzoekslocatie. De conclusie in het rapport luidt dan ook dat geen sprake is van overtreding van de Ffw ten aanzien van het (in)direct verstoren van een vaste rust- of verblijfplaats van een vleermuizensoort.
29.4. De Afdeling overweegt dat artikel 11 van de Ffw niet ziet op de bescherming van het gehele leefgebied van vleermuizen, maar alleen op bescherming van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:780) volgt dat foerageergebied of vliegroutes, die niet samenvallen met een vaste rust- of verblijfplaats, alleen worden beschermd indien door de aantasting van het foerageergebied of de vliegroutes de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten.
29.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben de bevinding van het rapport van 13 oktober 2015 dat er geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied aanwezig zijn niet bestreden. Ook indien wordt aangenomen dat vliegroutes van de watervleermuis en de meervleermuis in het plangebied aanwezig zijn en het plangebied dient als foerageergebied voor deze vleermuizen, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen van deze vleermuizen zodanig wordt verstoord, dat deze vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, geeft bovendien geen grond voor het oordeel dat de raad hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
Het betoog faalt.
Wateroverlast
30. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat er maatregelen worden getroffen ter voorkoming van wateroverlast.
30.1. De raad heeft verwezen naar het rapport "Waterparagraaf Karekietpark te Purmerend" van 20 februari 2015. Hierin wordt geconcludeerd dat door de te nemen maatregelen onder voorbehoud positief kan worden geoordeeld over het planvoornemen. Wel dienen volgens dit rapport verdere afspraken gemaakt te worden bij de ruimtelijke ontwikkeling.
De raad heeft in dit kader toegelicht dat de initiatiefnemer met het hoogheemraadschap in overleg is over de vraag of bij de uitvoering van het plan maatregelen getroffen moeten worden om wateroverlast tegen te gaan. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat het hoogheemraadschap buiten het plangebied maatregelen zal treffen waardoor bij de omliggende percelen, zoals die van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4], geen wateroverlast zal optreden. Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ziet de Afdeling niet dat vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de raad gehouden was om in het plan maatregelen ter voorkoming van wateroverlast te op te nemen.
Het betoog faalt.
Conclusie beroep tegen het wijzigingsbesluit
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het wijzigingsbesluit ongegrond.
Het besluit van 1 oktober 2015
32. De Afdeling stelt vast dat, nu het bij het wijzigingsbesluit vastgestelde plan niet wordt vernietigd, het besluit van 1 oktober 2015 geen betekenis meer heeft en het procesbelang bij de beroepen tegen het besluit van 1 oktober 2015 is komen te vervallen, zodat die beroepen niet-ontvankelijk zijn.
Proceskosten
33. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 1 oktober 2015, waarbij de raad van de gemeente Purmerend het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark 2015" heeft vastgesteld, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 26 mei 2016, waarbij de raad van de gemeente Purmerend het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark" gewijzigd heeft vastgesteld, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017 BIJLAGE
• Bij rechtsoverweging 3, 6 tot en met 6.2
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
• Bij rechtsoverweging 13 tot en met 23
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 1.1.1
1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Artikel 3.1.6
(…)
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planregels bij het bestemmingsplan "Horizon-/Regiocollege Karekietpark", vastgesteld bij besluit van 26 mei 2016
Artikel 4 Maatschappelijk
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. onderwijs met de daarbij behorende ondergeschikte en ondersteunende functies, zoals horecavoorzieningen;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen.
4.2. Bouwregels
Voor het bouwen van gebouwen geldend de volgende regels:
a. gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding staat aangegeven;
c. het gezamenlijke bruto vloeroppervlak van de gebouwen bedraagt ten hoogste 10.000 m².
• Bij rechtsoverweging 27.3
Besluit niet in betekenende mate bijdragen
Artikel 2
1. Met ingang van het tijdstip dat een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet, voor de eerste maal is vastgesteld, draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.
• Bij rechtsoverweging 28.5 tot en met 28.7
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
Artikel 107
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
Artikel 108
[…]
3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
• Bij rechtsoverweging 29 tot en met 29.5
Artikel 9.10
1. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures tot het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.
2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.
3. Beroepszaken, gericht tegen besluiten krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet die zijn bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van die desbetreffende wetten.
4. In zoverre in afwijking van het eerste en het tweede lid is Onze Minister bevoegd tot het nemen van een besluit over aanvragen van ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en tot het beslissen op bezwaarschriften die betrekking hebben op die besluiten.
Flora- en Faunawet
Artikel 11
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.