HR, 07-01-2014, nr. 12/01320
ECLI:NL:HR:2014:27
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/01320
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:27, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2215
ECLI:NL:PHR:2013:2215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:27
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafoplegging art. 197 (oud) Sr en terugkeerrichtlijn. HR stelt ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en ECLI:NL:HR:2013:705 voorop. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. HR vernietigt het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. S 12/01320
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 2012, nummer 21/000536-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
In zijn arrest van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen vóór 21 mei 2013 de naleving van deze regels ambtshalve te onderzoeken (vgl. HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:705).
3.2.
Wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen.
3.3.
Nu de cassatieschriftuur vóór 21 mei 2013 bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen, zal de Hoge Raad het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging ambtshalve vernietigen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafoplegging art. 197 (oud) Sr en terugkeerrichtlijn. HR stelt ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en ECLI:NL:HR:2013:705 voorop. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. HR vernietigt het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging.
Nr. 12/01320
Mr. Wortel
Zitting 5 november 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 28 februari 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Arnhem, waarbij de verdachte wegens (1) “diefstal” en (2) “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
2.1 Het middel klaagt erover dat het Hof, overwegende
“De raadsman heeft aangevoerd dat de beschikking waarbij de verdachte ongewenst is verklaard met ingang van 24 december 2010 van rechtswege is opgehouden te bestaan wegens strijd met de Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG). Verdachte heeft zich dan ook niet schuldig gemaakt aan artikel 197 Sr.
Het hof is van oordeel dat de ratio van de regelgeving en de Terugkeerrichtlijn niet op gespannen voet met elkaar staan. De strafbaarstelling van verdachte is gebaseerd op de onderliggende stukken in het dossier. Op grond van die stukken is en was verdachte ten tijde van het plegen van het feit ongewenst vreemdeling. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
heeft verzuimd in te gaan op het verweer “dat er ten tijde van het plegen van het feit door de rechtstreekse werking van de Terugkeerrichtlijn geen sprake meer was van een rechtsgeldige beschikking tot ongewenstverklaring en dat daardoor de verdachte ten tijde van het plegen van het feit niet langer was aan te merken als ongewenst verklaarede vreemdeling”.
Blijkens de toelichting op het middel steunde dit verweer op de stelling dat “[e]en ongewenstverklaring van een derdelander die langer dan 5 jaar geleden is opgelegd […]van rechtswege [is] opgehouden te bestaan.”
2.2 Ten tijde van het indienen van de cassatieschriftuur was dat wellicht een belangwekkende stelling, maar inmiddels moet worden vastgesteld dat het middel faalt in verband met hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn op 21 mei 2013 uitgesproken arresten, gepubliceerd als ECLI:NL:HR:2012:BZ3928 en ECLI:NL:HR:2012:BZ3930, waarin is overwogen:
“3.2 Het middel faalt voor zover het berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist.
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod, kan het evenmin tot cassatie leiden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat die opvatting juist is, zou, aansluitend aan hetgeen in art. 66a, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 is bepaald ten aanzien van een inreisverbod, moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, houden niet in dat die datum is verstreken.”
3.1 Het middel leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
3.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G