Zie ook de conclusie van mr. W.L. Valk bij HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:755, rn. 2.3 en de conclusie van bij HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108, vanaf rn. 2.2.
Hof 's-Hertogenbosch, 08-02-2022, nr. 200.281.606, 02.
ECLI:NL:GHSHE:2022:310
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
200.281.606_02.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:310, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑02‑2022; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 318 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Sluiting van de verjaring door erkenning (artikel 3:318 BW)
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.281.606
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond: C/03/262654 / HA 19-180)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
1. [appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. Beheermaatschappij [[X]],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. R.J.H. van den Dungen te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
de gezamenlijke erven van [erflater],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.G.G. Raijmakers te Eindhoven.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant] , appellante sub 2 [[X]] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 oktober 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen op 10 december 2020,
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis,
- de memorie van antwoord,
- de akte van 3 augustus 2021 van [appellanten] ,
- de antwoordakte van 31 augustus 2021 van [geïntimeerde] .
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
In januari 1972 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een perceel grond (hierna: het perceel) in [plaats] van 4 ha met woonhuis en bijgebouwen (hierna: het woonhuis) verkocht. In de koopovereenkomst is onder andere overeengekomen dat de levering van het perceel zal plaatsvinden zodra [appellant] dit wenst, althans uiterlijk twee maanden nadat [appellant] van de gemeente Ottersum bericht heeft ontvangen dat het perceel met woningen kan worden bebouwd.
2.2.
[geïntimeerde] heeft op 26 oktober 1998 het perceel van 3.84.16 ha geleverd aan [[X]] Artikel 2, sub 4 en 5 van de transportakte luidt als volgt:
“4. Verkoper ( [geïntimeerde] , hof) is gerechtigd persoonlijk voorlopig het verkochte nog om niet te blijven gebruiken, zolang hij zulks wenst, echter niet langer dan tot één maand na aanzegging door de koper ( [[X]] , hof) dat deze het gekochte nodig heeft voor de realisering van de door koper ontwikkelde bouwplannen, mede afhankelijk van het toekomstige bestemmingsplan ter plaatse.
5. In de verkaveling ter plaatse - waarvan het verkochte deel uitmaakt - zal koper op de kaveltekening, gedeponeerd bij mij notaris, gemerkt als kavel 1, ten behoeve van verkoper (zonder nadere kosten voor verkoper een woning met een inhoud van ongeveer vierhonderdvijftig tot vijfhonderd kubieke meter (m3) bouwen en aan verkoper in eigendom overdragen - volgens het aan verkoper verstrekte en mede ten kantore van mij, notaris, gedeponeerde, bestek: verkoper is gerechtigd deze kavel (ongeveer vijf are dertig centiare) met een andere kavel (met gelijke oppervlakte) van bedoelde verkaveling -of een kavel uit het vervolg op het thans in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan indien dat op zijn thans verkochte perceel wordt gerealiseerd- te ruilen vóór dat de desbetreffende bebouwing begint.”
2.3.
Waar het dus op neerkomt is dat partijen in de transportakte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] in zijn woning (boerderij) mocht blijven wonen zolang hij dat wilde, maar uiterlijk totdat – wanneer het perceel volgens bestemming bebouwd zou mogen worden – [appellanten] hem zou aanzeggen dat hij die bouw op het perceel wilde gaan realiseren. Tot op heden rust op het perceel nog steeds geen bouwbestemming. [[X]] heeft nog geen vervangende woning voor [geïntimeerde] gebouwd.
2.4.
[appellanten] heeft bij dagvaarding van 26 maart 2019 deze procedure gestart. [appellanten] heeft bij de rechtbank - na wijziging van eis - gevorderd:
- -
i) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem vanwege verjaring met uitzondering van (1) zijn persoonlijk recht tot gebruik van de grond en de woning aan de [adres] te [plaats] , gemeente Gennep, en met uitzondering van (2) zijn rechten (a) ex artikel 6:3 BW (natuurlijke verbintenis), (b) ex de artikelen 3:51 lid 3 en 6:268 BW en (c) uit hoofde van verrekening, geen rechten en/of vorderingen, van welke aard en omvang dan ook, meer kan ontlenen aan de in januari 1972 gesloten koopovereenkomst en de transportakte van 26 oktober 1998,
- -
ii) een verklaring voor recht dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] ex artikel 15 van de koopovereenkomst en/of artikel 2 lid 5 van de transportakte is verjaard,
- -
iii) althans een verklaring voor recht die de rechtbank juist acht met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
2.5.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft bij vonnis van 29 april 2020 (hierna: het bestreden vonnis) [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in de door hem op grond van de koopovereenkomst dan wel de transportakte jegens [geïntimeerde] gevorderde verklaringen voor recht voor zover deze betrekking hebben op de hoofdverbintenissen 1 en 2 (zijnde de verkoop en levering van grond en de betaling van de koopprijs). Daarnaast heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de mogelijke vorderingsrechten van [geïntimeerde] jegens [appellant] zijn verjaard voor zover deze betrekking hebben op de in de koopovereenkomst opgenomen hoofdverbintenis 3 (zijnde het bouwen van een vervangend woonhuis op een andere kavel). De in de transportakte opgenomen hoofdverbintenis 3 is volgens de rechtbank nog niet verjaard, zodat de daarop betrekking hebbende vordering is afgewezen.
2.6.
[geïntimeerde] is op 5 januari 2020 overleden. Tot zijn overlijden is hij in de woning blijven wonen.
2.7.
[appellanten] is in hoger beroep gekomen met vier grieven. [appellanten] heeft zijn vordering gewijzigd en vordert in hoger beroep:
(I) het bestreden vonnis te vernietigen,
(II) opnieuw recht te doen en daarbij:
- primair voor recht te verklaren dat de (mogelijke) vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] op grond van de koopovereenkomst en de transportakte zijn verjaard, althans,
- subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] vanwege verjaring, met uitzondering van zijn rechten (a) ex artikel 6:3 BW, (b) ex de artikelen 3:51 lid 3 en 6:268 BW en (c) uit hoofde van verrekening, geen rechten en/of vorderingen, van welke aard en omvang dan ook, meer kan ontlenen aan de koopovereenkomst of de transportakte, althans,
- meer subsidiair ten aanzien van de door [appellanten] gestelde verjaring van de (mogelijke) vordering(en) van [geïntimeerde] op grond van de koopovereenkomst en de transportakte een zodanige verklaring voor recht te geven als het gerechtshof juist acht,
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
Het geschil tussen partijen in hoger beroep
2.8.
[appellanten] vordert primair een verklaring voor recht dat de (mogelijke) vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] op grond van de koopovereenkomst en de transportakte zijn verjaard. Het hof begrijpt dat [appellanten] hiermee bedoelt de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] tot het bouwen van een vervangend woonhuis. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis al geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] tot het bouwen van een vervangend woonhuis op grond van de koopovereenkomst is verjaard. Hiertegen is geen (incidentele) grief gericht zodat in deze procedure alleen nog beoordeeld dient te worden of de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] tot het bouwen van een vervangend woonhuis op grond van de transportakte is verjaard.
2.9.
Onder grief 1 stelt [appellanten] dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd omdat de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 bij de duiding van de hoofdverbintenissen één hoofdverbintenis over het hoofd heeft gezien, namelijk de verplichting van [geïntimeerde] jegens [appellanten] tot vergoeding van de grond waarop de woning gebouwd zou worden en de ontsluitingskosten. [appellanten] heeft aan deze stelling echter geen vordering verbonden zodat [appellanten] geen belang heeft bij behandeling van deze grief. Hetzelfde geldt voor grief 2. Bovendien geldt dat het hof hierboven opnieuw de feiten, voor zover deze relevant zijn voor de beslissing, heeft vastgesteld zodat ook daarom [appellanten] geen belang heeft bij behandeling van deze grief.
2.10.
Onder grief 3 stelt [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten] aan de in de koopovereenkomst en de transportakte neergelegde hoofdverbintenissen 1 en 2 geen rechten meer kan ontlenen omdat deze verbintenissen door nakoming teniet zijn gegaan. Hiermee is de rechtbank volgens [appellanten] buiten de rechtsstrijd getreden omdat [appellanten] de rechtbank niet had gevraagd een verklaring voor recht te geven over zijn rechten. [appellanten] meent dat hij hierdoor geen beroep meer kan doen op deze verplichtingen in de koopovereenkomst in een andere procedure omdat, zo begrijpt het hof uit de stellingen van [appellant] , deze beslissing gezag van gewijsde zou hebben. Dit laatste standpunt is onjuist. Op grond van artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat alleen rechtsoverwegingen die betrekking hebben op het geschil in die procedure, gezag van gewijsde hebben. Tussen partijen is in deze procedure in geschil, zoals hiervoor in r.o. 2.8 is overwogen, de vraag of de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] tot het bouwen van een vervangend woonhuis is verjaard. [appellanten] heeft geen vorderingen ingesteld die betrekking hebben op vorderingen van hem op [geïntimeerde] waardoor deze vorderingen geen onderdeel uitmaken van het geschil in deze procedure. Voor zover de rechtbank een oordeel heeft gegeven over vorderingen van [appellanten] op [geïntimeerde] hebben deze overwegingen dus geen gezag van gewijsde. [appellanten] heeft daarom geen belang bij behandeling van grief 3 omdat zijn daarin vervatte standpunt niet kan leiden tot een andere uitkomst van deze procedure of een eventuele toekomstige procedure.
Is de vordering van [geïntimeerde] verjaard?
2.11.
[appellanten] stelt dat de vordering van [geïntimeerde] tot het bouwen van een vervangend woonhuis op grond van de transportakte is verjaard. Met de rechtbank en partijen kwalificeert het hof de verplichting van [[X]] als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd omdat uit de omstandigheden volgt dat opeising niet direct zal plaatsvinden. Bij de levering van het perceel zijn partijen immers overeengekomen (zie 2.2 en 2.3) dat [geïntimeerde] voorlopig om niet gebruik mag blijven maken van zijn oude woning (boerderij), zolang hij dat wenst echter niet langer dan één maand na aanzegging door [[X]] dat deze het perceel nodig heeft voor haar bouwplannen.
2.12.
Artikel 3:307 BW bepaalt dat in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en dat die aanvangt op de dag volgend op die waartegen de schuldeiser aan de schuldenaar heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Daarnaast geldt dat de vordering in ieder geval verjaart door verloop van 20 jaar vanaf de dag volgend op die waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was. Tot op heden heeft [geïntimeerde] niet om nakoming gevraagd om een vervangend woonhuis te bouwen zodat de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet is aangevangen. Tussen partijen is in geschil wanneer de verjaringstermijn van 20 jaar is gaan lopen. Verder heeft [geïntimeerde] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verjaring in elk geval is gestuit. Vanwege proceseconomische redenen wordt dit subsidiaire verweer eerst behandeld.
2.13.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellanten] de vordering van [geïntimeerde] erkend in de brief van 13 augustus 2018 van (de advocaat van) [appellanten] aan [geïntimeerde] (productie 12 bij conclusie van antwoord). Daardoor zou de verjaring op grond van artikel 3:318 BW zijn gestuit. Het hof overweegt als volgt. In de brief van 13 augustus 2018 staat het volgende:
“Tot mij wendde zich [appellant] handelende in privé alsmede als directeur van de beheermaatschappij [[X]] terzake het navolgende.
In januari 1972 heeft u met cliënt een koopovereenkomst gesloten terzake de koop van een perceel grond van 3.02.00 hectáre voor de koopsom van f 4.75 per centiare.
In de koopovereenkomst is een wijziging aangebracht. De wijziging houdt in dat in plaats van
3.02.00
hectare grond verkocht wordt 4 hectare grond plus woonhuis met bijgebouwen. Als tegenprestatie wordt door cliënt gebouwd een bungalow of woonhuis inclusief verwarming met een inhoud van ca 450 á 500 m3 met een afwerking gelijk aan een Amak woning. Het perceel grond waarop een bungalow/woonhuis zal worden gebouwd alsmede de ontsluitingskosten komen voor uw rekening.
Uit de leveringsakte d.d. 26 oktober 1998 blijkt dat u geen 4 hectare grond heeft geleverd maar 3 hectare, 84 are en 16 centiare.
Zolang u niet heeft voldaan aan de levering van de 4 hectare grond alsmede betaling van het perceel grond waarop de bouw zal plaatsvinden, zal cliënt niet overgaan tot de bouw van een bungalowwoonhuis zoals overeengekomen.
U dient deze brief uitdrukkelijk op te vatten als stuiting van een mogelijke verjaring ten aanzien van de gesloten koopovereenkomst en leveringsakte.”
2.14.
Op grond van artikel 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Elke handeling of gedraging waaruit kan worden afgeleid dat de schuldenaar (hier: [[X]] ) het recht van degene tegen wie de verjaring loopt (de schuldeiser, hier: [geïntimeerde] ) erkent, stuit de verjaring. Aan een erkenning worden geen formele eisen gesteld. De ratio voor erkenning als stuitingsgrond moet onder meer worden gezocht in bescherming van de schuldeiser in het aan het gedrag van de schuldenaar te ontlenen vertrouwen dat de schuldenaar zich van de aanspraak van de schuldeiser bewust is en wel zonder het bestaan van die aanspraak ter discussie te stellen, welk vertrouwen de schuldeiser ertoe bracht een stuitingshandeling voorlopig achterwege te laten. Daarom is met name bepalend wat de schuldeiser, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs mocht begrijpen en verwachten omtrent de bewustheid van de schuldenaar.1.Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning.2.
2.15.
Naar het oordeel van het hof kan de zinsnede in de bovenvermelde brief van 13 augustus 2018 “Als tegenprestatie wordt door cliënt gebouwd een bungalow of woonhuis” niet anders worden uitgelegd dan dat [appellanten] wist dat op hem (nog steeds) de verplichting rustte om het vervangende woonhuis te bouwen. Dat heeft [geïntimeerde] dus ook zo mogen begrijpen. Hiermee heeft [appellanten] de vordering van [geïntimeerde] op hem erkend in de zin van artikel 3:318 BW. De termijn van 20 jaar was bij de ontvangst van de brief van 13 augustus 2018 niet verstreken nu de transportakte op 26 oktober 1998 is opgemaakt. Dit betekent dat indien de verjaringstermijn op 26 oktober 1998 zou zijn gaan lopen, zoals [appellanten] stelt, de verjaringstermijn door de stuiting na de ontvangst van de brief van 13 augustus 2018 is verlengd met vijf jaar (artikel 3:319 BW) en dat deze termijn op dit moment nog niet is verstreken. Er kan daarom niet worden geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] tot het bouwen van een vervangend woonhuis is verjaard. De primaire vordering - om te verklaren voor recht dat de vordering van [geïntimeerde] tot het bouwen van een vervangend woonhuis op grond van de transportakte is verjaard - is terecht afgewezen. Nu aan het subsidiair en meer subsidiair gevorderde ook de verjaring van de vordering tot het bouwen van een vervangend woonhuis ten grondslag ligt, zijn deze vorderingen ook terecht afgewezen. Grief 4 slaagt niet.
3. De slotsom
3.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II á € 1.114,00)
Totaal € 2.560,00
4. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 29 april 2020,
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.560,00,
4.3.
verklaart de veroordelingen onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad,
4.4
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en A. van Zanten-Baris en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2022
HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243