HR, 07-07-2009, nr. 07/10087
ECLI:NL:HR:2009:BI3862
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
07/10087
- LJN
BI3862
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BI3862, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2007:BA8598
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI3862
ECLI:NL:HR:2009:BI3862, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2007:BA8598, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3862
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2009, 482 met annotatie van P.A.M. Mevis
VR 2009, 121
NJ 2009, 482 met annotatie van P. Mevis
VR 2009, 121
Conclusie 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW 1994, tezamen en in vereniging. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat verdachte “tezamen en in vereniging” met een ander het bewezenverklaarde heeft begaan, niet alleen acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte en zijn medeverdachte ieder in hun eigen auto snel en gezamenlijk zijn opgetrokken, zij (nadat medeverdachte verdachte had ingehaald) zeer dicht achter elkaar zijn blijven rijden en zij ook overigens hun rijgedrag wederzijds op elkaar hebben afgestemd, maar ook op de vaststelling dat hun beider verkeersgedrag, mede gelet op de zichtbaarheid van de voetgangers vóór het wegrijden, dusdoende “zeer onvoorzicht en onoplettend” respectievelijk “in vergaande mate onoplettend” en “zeer onvoorzichtig” is geweest. Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat i.c. aan een veroordeling voor het medeplegen van het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto’s met de slachtoffers in botsing zijn gekomen. E.e.a. is onjuist, noch onbegrijpelijk.
Nr. 07/10087
Mr. Machielse
Zitting 12 mei 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft verdachte op 28 juni 2007 voor medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij een ander werd gedood, en medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij een ander zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaar. Voorts heeft het hof een auto verbeurdverklaard.
2. Mr. S.G.B.M. Schönhage, advocaat te Almere, heeft cassatie ingesteld. Mr. V.C. Van der Velde, advocaat te Almere, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op basis van een ontoereikende motivering, het verzoek om [slachtoffer 2] als getuige te horen heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 14 juni 2007 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt voorts mee dat de raadsman van de verdachte [verdachte] bij appelschriftuur van 17 oktober 2006 heeft verzocht om het slachtoffer [slachtoffer 2] als getuige te horen. De advocaat-generaal heeft dat verzoek afgewezen. De raadsman geeft desgevraagd aan te persisteren bij dit verzoek.
De raadsman van verdachte [medeverdachte 1], mr. Polat, deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb van een dergelijk verzoek afgezien vanwege de psychische.belasting die dit voor de getuige met zich zou brengen. Indien het hof echter besluit om [slachtoffer 2] als getuige te horen, wil ik haar ook horen in de zaak van mijn cliënt. Zij heeft twee verklaringen afgelegd die op essentiële onderdelen van elkaar afwijken.
De advocaat-generaal reageert als volgt op het verzoek van de raadsman van verdachte [verdachte], om de hiervoor genoemde getuige te horen, zakelijk weergegeven:
Ik heb een afweging gemaakt tussen de belangen van de verdediging en die van het slachtoffer. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de belangen van het slachtoffer in dit geval zwaarder dienen te wegen. Ik vind dat nog steeds. Als het hof van oordeel is dat [slachtoffer 2] wéll dient te worden gehoord, dan zou ik graag zien dat een raadsheer-commissaris daarmee wordt belast. Deze dient dan eerst een inschatting te maken in hoeverre [slachtoffer 2] psychisch in staat is tot een dergelijk verhoor, daarbij ook rekening houdend met het feit dat zij opnieuw zwanger is en de bevalling aanstaande is.
Het hof trekt zich terug in raadkamer om zich te beraden over de door de advocaatgeneraal gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging en het verzoek van mr. Polat om [slachtoffer 2] als getuige te horen.
Na hervatting van de zitting deelt de voorzitter de beslissingen van het hof mede (...).
Voorts deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de raadsman om [slachtoffer 2] als getuige te horen - en het daarvan afgeleide verzoek van de raadsman van de medeverdachte om deze getuige in geval van toewijzing van dat verzoek te horen in de zaak tegen [medeverdachte 1] - zal worden afgewezen. Het hof is tot deze beslissing gekomen op grond van de inhoud van het dossier, de inhoud van de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] en op grond van hetgeen algemene ervaringsregels leren over het horen van slachtoffers van een traumatische gebeurtenis als de onderhavige. Op grond daarvan bestaat bij het hof het vermoeden dat het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen dan wel haar opnieuw aan een verhoor over deze gebeurtenis te onderwerpen."
De stellers van het middel voeren aan dat het hof het verkeerde criterium heeft gebruikt omdat het had moeten toetsen aan het verdedigingsbelang.
3.3. Op bij appelschriftuur opgegeven getuigen zijn de artikelen 263, tweede lid en 264 Sv van overeenkomstige toepassing. Art. 264 lid 1, aanhef en onder b Sv maakt het mogelijk voor de officier van justitie een getuige niet op te roepen als de officier van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van de verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Als de verdediging dan ter terechtzitting de rechtbank verzoekt tot oproeping van de gewijzigde getuige over te gaan beveelt de rechtbank ingevolge art. 287, derde lid, aanhef en onder a, Sv die oproeping, tenzij er gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dat gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen (art. 288 lid 1 aanhef en onder b, Sv). De artikelen 287 en 288 Sv zijn ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Het hof heeft dus het verzoek van de verdediging om de getuige op te roepen aan het juiste criterium getoetst. De beslissing van het hof om niet tot de oproeping over te gaan heeft het hof gebaseerd op de inhoud van het dossier, van de slachtofferverklaring en op grond van wat het hof bekend is uit algemene ervaringsregels. Die beslissing, die afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard, acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs. Ik begrijp dat dat bewijs onbestaanbaar wordt geacht gezien het feit dat verdachte met zijn auto achter medeverdachte [medeverdachte 1] reed en nog tijdig zijn auto tot stilstand heeft gebracht. Verdachte noch zijn medeverdachte heeft een verkeersregel overtreden. Verdachte heeft ook voldoende afstand gehouden.
4.2. Bewezenverklaard is dat
"hij op 10 juni 2006 te Creil, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met een ander, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, het Creilerpad, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, samen met [medeverdachte 1], met de door hen bestuurde auto's op het Creilerpad te gaan rijden en vervolgens naast elkaar te gaan stilstaan met de door hen bestuurde auto's en vervolgens, terwijl [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) gelegen in een kinderwagen, en haar moeder en broertje (te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2004), beiden te voet, ongeveer 200 meter verderop aanstalten maakten het Creilerpad over te steken, snel optrekkend, met beide auto's naast elkaar weg te rijden, waarbij binnen voornoemde 200 meter verdachte een snelheid bereikte van ongeveer 60 kilometer per uur en verdachtes mededader een snelheid bereikte van minimaal 60 kilometer per uur, waarbij die [medeverdachte 1] hem, verdachte, is voorbij gereden en waarbij die [medeverdachte 1] voor hem, verdachte, is gaan rijden, waarna vervolgens die [medeverdachte 1] tegen de wandelwagen, waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, is aangereden, waarbij voomoemde [slachtoffer 3] uit de wandelwagen is geslingerd en op het wegdek is beland en tegen die [slachtoffer 2] is aangereden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1]) werd gedood en waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht;"
4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte en [medeverdachte 1] met hun auto's naast elkaar aan het begin van het Creilerpad zijn gestopt. Zij hebben daar een tijdje stilgestaan. Op de vraag van [medeverdachte 1] waar zij zouden heengaan heeft verdachte gezegd "Geef maar gas. We zullen wel zien." Vervolgens zijn beiden fel accelererend naast elkaar weggereden, waarbij [medeverdachte 1] op een gegeven moment de kop nam en de vrouw met kinderwagen aanreed. Eerst toen verdachte met zijn auto schuin achter [medeverdachte 1] reed zag hij links voor zich een vrouw staan met kinderwagen. De kinderwagen stond al op de rijbaan (bewijsmiddel I tot en met V).
4.4. Het hof heeft de grove onvoorzichtigheid van verdachte klaarblijkelijk gebaseerd op het feit dat verdachte met zijn medeverdachte in hun auto's naast elkaar hard optrekkend zijn weggescheurd, elkaar opjagend, zonder zich te hebben bekommerd om andere verkeersdeelnemers. Verdachte zag de vrouw met kinderwagen eerst toen hij al een forse snelheid had bereikt. Pas na de aanrijding zag hij dat ook nog een klein jongetje aanwezig was. Uit dit alles blijkt, zoals het hof in zijn overwegingen ook heeft doen blijken, dat verdachten kennelijk zo op elkaar gefocust waren dat ze geen oog hebben gehad voor voetgangers die zich voor hen bevonden.
Ik kan de stellers van het middel wel volgen in hun opmerking dat de bewezenverklaring kennelijk tegenstrijdig lijkt. De verdachten zouden eerst onvoorzichtig en onoplettend zijn gaan rijden en vervolgens naast elkaar stil zijn gaan staan. De Hoge Raad zal de bewezenverklaring verbeterd kunnen lezen met weglating van de woorden "te gaan rijden en vervolgens".
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat er geen sprake kan zijn van medeplegen omdat de verdachte zijn verantwoordelijkheid in voldoende mate heeft waargemaakt. Verdachte is tijdig tot stilstand gekomen en heeft voldoende afstand gehouden. Hij kan niet verantwoordelijk worden geacht voor de gedragingen van zijn medeverdachte.
5.2. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging over dit punt het volgende opgenomen:
"Naar het oordeel van het hof hebben beide verdachten - door de gevaarzettende wijze waarop zij hun auto's hebben bestuurd - bewust en gezamenlijk deelgenomen aan verkeershandelingen, die tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] hebben geleid. Het hof is daardoor van oordeel dat de ten laste gelegde feiten door hen tezamen en in vereniging zijn gepleegd, ook al is slechts één van hen daadwerkelijk met de door hem bestuurde auto in botsing gekomen met de slachtoffers."
5.3. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het overlijden van de baby en het zwaar lichamelijk letsel van de moeder redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan beide verdachten, omdat zij elkaar hebben opgejut, over en weer de uitdaging zijn aangegaan en aldus ieder in onderlinge betrokkenheid op elkaar hebben bijgedragen aan het ontstaan van een gevaarlijke situatie voor de moeder en haar twee kinderen, welk gevaar zich op desastreuze wijze heeft gerealiseerd. Die gezamenlijke verantwoordelijkheid heeft het hof als medeplegen opgevat.
Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk.(2)
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 07/13442 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag concludeer.
2 NLR 26/47.
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW 1994, tezamen en in vereniging. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat verdachte “tezamen en in vereniging” met een ander het bewezenverklaarde heeft begaan, niet alleen acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte en zijn medeverdachte ieder in hun eigen auto snel en gezamenlijk zijn opgetrokken, zij (nadat medeverdachte verdachte had ingehaald) zeer dicht achter elkaar zijn blijven rijden en zij ook overigens hun rijgedrag wederzijds op elkaar hebben afgestemd, maar ook op de vaststelling dat hun beider verkeersgedrag, mede gelet op de zichtbaarheid van de voetgangers vóór het wegrijden, dusdoende “zeer onvoorzicht en onoplettend” respectievelijk “in vergaande mate onoplettend” en “zeer onvoorzichtig” is geweest. Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat i.c. aan een veroordeling voor het medeplegen van het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto’s met de slachtoffers in botsing zijn gekomen. E.e.a. is onjuist, noch onbegrijpelijk.
7 juli 2009
Strafkamer
nr. 07/10087
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 28 juni 2007, nummer 24/002270-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 juni 2006 te Creil, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met een ander, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, het Creilerpad, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, samen met [medeverdachte 1], met de door hen bestuurde auto's op het Creilerpad te gaan rijden en vervolgens naast elkaar te gaan stilstaan met de door hen bestuurde auto's en vervolgens, terwijl [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) gelegen in een kinderwagen, en haar moeder en broertje (te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2004), beiden te voet, ongeveer 200 meter verderop aanstalten maakten het Creilerpad over te steken, snel optrekkend, met beide auto's naast elkaar weg te rijden, waarbij binnen voornoemde 200 meter verdachte een snelheid bereikte van ongeveer 60 kilometer per uur en verdachtes mededader een snelheid bereikte van minimaal 60 kilometer per uur, waarbij [medeverdachte 1] hem, verdachte, is voorbijgereden en waarbij [medeverdachte 1] voor hem, verdachte, is gaan rijden, waarna vervolgens [medeverdachte 1] tegen de wandelwagen, waarin [slachtoffer 1] zich bevond, is aangereden, waarbij voornoemde [slachtoffer 1] uit de wandelwagen is geslingerd en op het wegdek is beland en tegen [slachtoffer 2] is aangereden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1]) werd gedood en waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Afgelopen zaterdag, 10 juni 2006, omstreeks 16.20 uur, was ik tezamen met mijn zoontje [slachtoffer 3] en mijn baby, genaamd [slachtoffer 1], betrokken bij een aanrijding op het Creilerpad in de gemeente Noordoostpolder. Ik was die middag samen met mijn zoontje en mijn dochter aan het wandelen in Creil. Toen ik vanuit het bospad aankwam vlakbij de rijbaan van het Creilerpad, bleef ik staan wachten op [slachtoffer 3]. Ik pakte hem vervolgens bij de hand. Ik stond op het fietspad dat ten zuiden van het Creilerpad ligt met [slachtoffer 3] aan mijn hand en [slachtoffer 1] in de kinderwagen. Vervolgens ben ik gaan oversteken. Ik ben aangereden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Over de aanrijding van vanmiddag, 10 juni 2006, kan ik het volgende verklaren. Ik ben met mijn auto naar mijn vriend [medeverdachte 1] in Creil gegaan. Daarna zijn we gaan rijden, ieder in onze eigen auto. Ik reed voorop en ben het Creilerpad op gereden. Ik bracht mijn auto tot stilstand aan de rechterzijde van de weg. [Medeverdachte 1] bracht zijn auto links naast mij tot stilstand. Ik stelde voor om naar de dijk te rijden. We trokken gelijk op en reden weg in de richting van de dijk. [Medeverdachte 1] reed toen naast mij. [Medeverdachte 1] trok fel op. [Medeverdachte 1] haalde mij in. Toen ik schuin achter [medeverdachte 1] zat, zag ik links voor mij een vrouw staan met kinderwagen. De kinderwagen stond al op de rijbaan. Ik reed op dat moment ongeveer 50 à 60 kilometer en reed in mijn derde versnelling. [Medeverdachte 1] reed op dat moment iets harder dan ik. Ik zag dat [medeverdachte 1] naar rechts uitweek en de vrouw de rijbaan overstak. Ik hoorde slipgeluiden vanuit de richting van [medeverdachte 1] zijn auto. Ik remde volop om niet bij [medeverdachte 1] achterop te rijden. Ik zag dat [medeverdachte 1] de vrouw aan de linkerkant van zijn auto schepte. De kinderwagen was op dat moment voor de vrouw. Ik zag dat de vrouw over de motorkap vloog en zag opeens dat er nog iemand was. Dit was een kind van ongeveer vijf jaar. Waar die vandaan kwam, weet ik echt niet. Het kind lag naast de auto van [medeverdachte 1]. Ik kwam op een afstand van ongeveer 2,5 meter van het jongetje tot stilstand. Ik ben gelijk uit de auto gegaan. Ik zag dat de kinderwagen vlak bij een vangrail lag aan de linkerkant van de rijbaan. De baby heb ik niet gezien."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Na het Creilerpad te zijn opgereden, stopte ik op een gegeven moment aan de rechterzijde van de weg. [Medeverdachte 1] kwam met zijn rode Golf naast mij staan. Ik zei dat we naar het eind van het Creilerpad zouden gaan rijden. [Medeverdachte 1] zei toen: Dan gaan we nu rijden. Op dat moment trokken we allebei tegelijkertijd op. Ik zag dat [medeverdachte 1] gelijk al wat op mij voorlag. Toen ik mijn auto in de tweede versnelling zette, ik denk dat ik toen ongeveer 30 à 40 reed, reed [medeverdachte 1] al voor mij. Op een gegeven moment moest ik gas minderen en mij inhouden, omdat mijn auto toch sneller was als die van [medeverdachte 1]. Anders zat ik in zijn kofferbak. Ik kon er ook niet links omheen, omdat [medeverdachte 1] halverwege de rechterkant van de weg reed. Op een gegeven moment heb ik doorgeschakeld naar de derde versnelling. Ik reed toen ongeveer 60 à 65 kilometer per uur. Ik heb toen op mijn teller gekeken. [Medeverdachte 1] liep iets uit. Ik had de hele tijd ongeveer anderhalve meter achter hem gereden. Dat werd nu 2 meter of 2,5 meter. Ik reed met mijn linkerband op het midden van de weg. Zo kon ik net links van de auto van [medeverdachte 1] langs kijken. Ik zag toen een vrouw op de rijbaan staan. Ik had deze vrouw nog niet eerder gezien. Ik zag dat deze vrouw een kinderwagen bij zich had. Ik zag dat de vrouw een meter, anderhalve meter op de weg liep."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het Creilerpad is overzichtelijk. Het zicht werd niet belemmerd."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Vandaag, 10 juni 2007, tegen twaalf uur, kwam mijn vriend [verdachte]. We zijn een eindje gaan toeren. Ik bestuurde mijn eigen auto, een rode Volkswagen Golf GT. [Verdachte] reed in zijn nieuwe Mazda 323. We zijn linksaf het Creilerpad op gereden. We zijn op het Creilerpad stil blijven staan. We stonden naast elkaar stil. Ik stond links van [verdachte]. Ik deed het rechterportierraam open. Ik vroeg aan [verdachte]: "Waar zullen we naartoe." Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "Geef maar gas. We zullen wel zien."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"U vraagt mij wanneer ik de vrouw met kinderwagen voor het eerst heb gezien. Ik zie deze vrouw voor het eerst op het moment dat ik mijn auto naast de auto van [verdachte] neerzette. Vanuit de plek waar ik stilstond met mijn auto, zag ik de vrouw, de kinderwagen en een klein kind. Hierna heb ik met [verdachte] gesproken. Vervolgens draaide ik mijn gezicht naar voren en zag ik de vrouw met kind en kinderwagen stilstaan bij de weg. Ik zag op het moment dat [verdachte] en ik optrokken en beiden vol gas gaven, het kleine kind en de vrouw oversteken. Vervolgens zag ik, dat het kind terugliep naar het fietspad. Ook zag ik dat de vrouw hierna het kind beetpakte en naar zich toe trok. Op het moment dat ik dit zag gebeuren, maakte ik een stuurbeweging naar rechts, liet het gas los en remde uit alle macht. Ik hoorde mijn autobanden piepen. [verdachte] reed op dat moment achter mij. Ik zag hem in mijn achteruitkijkspiegel. U vraagt mij waar ik de kinderwagen met mijn auto geraakt heb. Vanuit mijn gezichtspunt vanachter het stuur, denk ik dat ik de kinderwagen met de linkervoorzijde van mijn auto heb aangereden. Ik zag vervolgens een barst in de voorruit van mijn auto en heb mijn auto vervolgens tot stilstand gebracht. De kinderwagen stond op ongeveer 1 à 1,5 meter van mijn auto vandaan. Ik heb de kinderwagen in de berm gezet. Ik zag dat er niets in de kinderwagen lag. Wel hoorde ik de vrouw roepen om haar baby. Ik ben toen gaan zoeken en vond de baby op ongeveer 3 à 4 meter van mijn auto."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Terwijl ik voor [verdachte] reed, heb ik regelmatig in mijn achteruitkijkspiegel gekeken om te zien wat [verdachte] zou gaan doen. Ik denk dat ik zag dat [verdachte] iets afremde. Doordat ik in de achteruitkijkspiegel keek, heb ik niet altijd zicht op de weg gehouden."
h. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Na uitwerking van de resultaten van de remproeven conform FT-norm 730.01 bleek het volgende:
Met betrekking tot de Volkswagen:
Bij een remspoor met een totale lengte van 23,18 meter minus de wielbasis van 2,47 was de remweg ruim 20,5 meter. Dit leidt tot een minimumsnelheid aan het begin van het remspoor 63km/h en een maximumsnelheid 64 km/h.
De botsing met de kinderwagen vond plaats op ruim 16,5 meter voor het einde van de remsporen.
Met betrekking tot de Mazda:
Bij een remspoor met een lengte van ruim 20,5 meter was de minimumsnelheid aan het begin van het remspoor 61 km/h en een maximumsnelheid van 62 km/h.
Het slachtoffer [slachtoffer 2] kwam met [slachtoffer 3] aan de hand en [slachtoffer 1] in de kinderwagen uit het bospad ten zuidwesten van het Creilerpad. Op dat moment brachten de bestuurders van de personenauto's hun voertuigen ter hoogte van perceel Creilerpad 2, naast elkaar tot stilstand.
Ter hoogte van perceel 2, ongeveer 190 meter van de botsplaats, werd een bandenspoor aangetroffen."
i. een schrijven van H.P.J. Bond, lijkschouwer, voor zover inhoudende:
"De ondergetekende, H.P.J. Bond, lijkschouwer van de gemeente Amsterdam, verklaart gedurende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
naam: [achternaam slachtoffer 1]
voornamen (voluit): [voornamen slachtoffer 1]
geboren op: [geboortedatum]-2006
gewoond hebbende: [woonplaats]
overleden op: 11-06-2006, 00.16 uur,
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
verklaart er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden;
Bijzonderheden: Bij oversteken met wandelwagen door auto gegrepen. Kind uit wagen geslingerd. Ter plaatse al in slechte situatie door hersenschade. Met traumahelikopter naar VU gebracht. Aldaar na maximale behandeling om 00.16 uur overleden. Bloedingen in hersenen, waardoor al licht stijve pupillen. Conclusie: niet natuurlijke dood, hersenletsel door auto-ongeval."
j. een aanvraag medische informatie van 19 juni 2006, alsmede een geneeskundige verklaring opgemaakt in het VU-ziekenhuis te Amsterdam van 30 juni 2006, voor zover inhoudende:
"Aanvraag medische informatie
[slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum]-1975 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], die op zaterdag, 10 juni 2006 betrokken is geweest bij een aanrijding met dodelijke afloop en in het VU Ziekenhuis te Amsterdam is behandeld bij een ons onbekend gebleven arts.
Van dit voorval wordt door mij, [verbalisant 3], hoofdagent van politie, dienstdoende bij Districtsrecherche Lelystad proces-verbaal opgemaakt.
Betrokkene heeft er geen bezwaar tegen dat door haar arts een beschrijving van het letsel wordt gegeven.
Geneeskundige verklaring [slachtoffer 2]
Uitwendig waargenomen letsel:
- wond rechter wenkbrauw;
- wond rechterschouder;
- bloeding rechterbovenarm/bovenbeen/linkerknie;
- enkelbreuk rechts.
Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Antwoord: ja.
Is er vermoeden van inwendig bloedverlies? Antwoord: ja."
k. een schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] van 6 september 2006, voor zover inhoudende:
"Door de aanrijding was in mijn rechterbovenbeen een spierbreuk ontstaan. In mijn knie waren de banden zwaar beschadigd en mijn kuitbeen en onderbeen waren gebroken. Mijn rechterbeen moest in het gips. Het bovenbeen is nog niet geheel hersteld. Mijn knie kan ik nog niet goed gebruiken. Een hele dag lopen kan ik nog niet. Ik moet dan tussendoor rusten."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof - mede gelet op hetgeen daaromtrent door de raadsman en de advocaat-generaal naar voren is gebracht - het navolgende overwogen.
Het hof bezigt voor het bewijs van hetgeen de verdachte ten laste is gelegd de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte, alsmede de objectieve gegevens betreffende de aanrijding en de gevolgen daarvan. De verklaring van [slachtoffer 2] - zelf één van de slachtoffers van de aanrijding, tevens de moeder van het als gevolg daarvan overleden kind - zal het hof slechts voor het bewijs gebruiken voor zover deze steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het hof acht niet bewezen dat er sprake is geweest van een wedstrijd tussen de bestuurders van beide voertuigen en verwerpt aldus het daaromtrent door de advocaat-generaal gestelde. Naar het oordeel van het hof is hiermee in tegenspraak het gegeven dat verdachten, bij de aanvang van het remspoor, een snelheid van ongeveer 60 à 62 kilometer per uur voerden. Uit de door het Nederlands Forensisch Instituut uitgevoerde proeven blijkt dat de voertuigen aldaar een snelheid van tussen de 92 en de 97 kilometer per uur zouden hebben bereikt, indien de bestuurders na het optrekken de aanvangsacceleratie voluit hadden gecontinueerd.
Voorts hebben beide verdachten ontkend dat zij in een wedstrijd verwikkeld waren. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft weliswaar op 14 en 15 juni 2006 tegenover verbalisanten en op 16 juni 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris een andersluidende verklaring afgelegd, doch hij is daarop later steeds teruggekomen. Gelet op de eerdergenoemde verifieerbare gegevens omtrent de snelheid waarmee is gereden, acht het hof de andere door de beide verdachten afgelegde verklaringen, inhoudende dat er door hen tevoren niet is gesproken over een onderlinge snelheidsmeting, geloofwaardig. Het hof acht bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte, toen zij elk in de eigen auto vanuit stilstand naast elkaar wegreden, snel en gezamenlijk zijn opgetrokken. Toen één van beiden sneller reed en vóór de ander is gaan rijden, zijn zij op onverantwoorde wijze zeer dicht achter elkaar blijven rijden. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard vóór het wegrijden te hebben gezien dat nog geen 200 meter verderop, ter hoogte van het bospad, zich een vrouw bevond met een kinderwagen en naast haar een klein kind. Ondanks die wetenschap is [medeverdachte 1] toch gaan rijden op de wijze zoals hiervoor omschreven, in de kennelijke veronderstelling dat zij de weg niet zouden oversteken. [medeverdachte 1] heeft vervolgens niet bemerkt dat dat wèl het geval was. Hij heeft hen pas weer gezien, toen zij zich zo dicht bij de door hem bestuurde auto bevonden dat hij deze niet meer tijdig tot stilstand kon brengen. Het hof kwalificeert dit verkeersgedrag als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
Verdachte [verdachte] heeft de vrouw met de kinderwagen en het kleine kind in het geheel niet gezien voordat hij met [medeverdachte 1] - snel accelererend - is weggereden. Vervolgens is hij, nadat verdachte vóór hem was gaan rijden, met zijn auto vlak achter de auto van verdachte blijven rijden. Uit de beschrijving van de situatie ter plaatse blijkt dat het zicht dat hij op de weg had op geen enkele wijze werd belemmerd. Bovendien blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] - zoals hiervoor reeds gezegd - dat de voetgangers reeds vóór het wegrijden zichtbaar waren. Het hof leidt hieruit af dat (ook) [verdachte] kennelijk zodanig bezig is geweest met het gezamenlijk rijden, dat hij in vergaande mate onoplettend en in zijn rijgedrag zeer onvoorzichtig is geweest.
Naar het oordeel van het hof hebben beide verdachten - door de gevaarzettende wijze waarop zij hun auto's hebben bestuurd - bewust en gezamenlijk deelgenomen aan verkeershandelingen, die tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] hebben geleid. Het hof is daardoor van oordeel dat de ten laste gelegde feiten door hen tezamen en in vereniging zijn gepleegd, ook al is slechts één van hen daadwerkelijk met de door hem bestuurde auto in botsing gekomen met de slachtoffers."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. De middelen klagen over de motivering van de bewezenverklaring.
4.2. Op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde gronden leest de Hoge Raad de bewezenverklaring met weglating van de woorden "te gaan rijden en vervolgens". Aan de daarop gerichte klacht komt daarmee de feitelijke grondslag te ontvallen.
4.3. Ook overigens treffen de middelen geen doel. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat de verdachte "tezamen en in vereniging" met een ander het bewezenverklaarde heeft begaan, niet alleen acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachte ieder in hun eigen auto snel en gezamenlijk zijn opgetrokken, zij (nadat medeverdachte [medeverdachte 1] de verdachte had ingehaald) zeer dicht achter elkaar zijn blijven rijden en zij ook overigens hun rijgedrag wederzijds op elkaar hebben afgestemd, maar ook op de vaststelling dat hun beider verkeersgedrag, mede gelet op de zichtbaarheid van de voetgangers vóór het wegrijden, dusdoende "zeer onvoorzichtig en onoplettend" respectievelijk "in vergaande mate onoplettend" en "zeer onvoorzichtig" is geweest. Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in het onderhavige geval aan een veroordeling voor het medeplegen van - kort gezegd - het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto's met de slachtoffers in botsing zijn gekomen. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
4.4. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 juli 2009.
Beroepschrift 12‑03‑2008
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
[griffienr: 10087/07]
Namens verzoeker, de heer [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende middelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 28 juni 2007, onder parketnummer 24-002270-06, waarbij verzoeker is veroordeeld wegens het medeplegen van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, waarbij een ander werd gedood en het medeplegen van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 waarbij een ander zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, alsmede een rijontzegging voor de duur van drie jaren.
Middel I schending van ‘Fair Trial/Fair Hearing’ / art. 6 EVRM jo art. 410/3 jo 263 en 264 Sv jo 288 Sv
Er is sprake van schending van recht en/ of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO. In het bijzonder van schending van art. 6 EVRM jo art. 410/3 jo 263 en 264 Sv jo 288 Sv. Immers, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is het verzoek tot het horen van getuige [slachtoffer 2] afgewezen.
Toelichting
Er is sprake van schending van het beginsel van ‘Fair Trial’en van ‘Fair Hearing’ zoals bepaald in artikel 6 EVRM jo art. 410/3 jo 263 en 264 Sv jo 288 SV. Immers, de verdediging is niet in de gelegenheid gesteld om haar zelfstandig te horen met betrekking tot het feit waartoe verdachte bij vonnis van het Gerechtshof te Arnhem, parketnummer 24-002270-06, is veroordeeld.
Het Hof overweegt hieromtrent in haar arrest dat de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] slechts zullen worden gebruikt voorzover deze steun vinden in andere bewijsmiddelen. Deze overweging doet met name geen recht aan hetgeen bepaald in art. 263 Sv jo 288 Sv, nu de verdediging juist deze getuige wenste te horen teneinde de verweten gedraging van verzoeker te weerleggen.
Door de verdediging is tijdig een schriftuur als bedoeld in art. 410 lid 3 Sv ingediend met een gemotiveerde opgave van redenen tot het horen van getuige [slachtoffer 2]. De Advocaat Generaal heeft in zijn brief d.d. 7 mei 2007 aangegeven dat cruciaal in zijn afweging tot het niet oproepen van de getuige (zakelijk weergegeven) de emotionele belasting voor de getuige is en niet, zoals de wettelijke (cumulatieve) maatstaf bepaalt, de noodzakelijkheid alsmede het horen van de getuige in eerste aanleg ex art. 410/3 Sv (Hr 19-06-2007, LJN AZ1702).
Voor de verdediging is de voorzienbaarheid van het ongeval vanuit de perceptie van getuige van belang. Voorts is het vraagstuk van de causaliteit van belang en wenst de verdediging dit in het te houden verhoor mee te nemen. Aan de hand van de situatieschets c.q. de reconstructie wenst de verdediging de getuige hierover te kunnen ondervragen. Verzoeker is derhalve van mening dat het Hof aan het verdedigingsbelang had moeten toetsen en tot een onjuiste, onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing is gekomen.
Bovendien is van enige althans voldoende compensatie niet gebleken.
Middel II — bewezenverklaring artikel 6 Wegenverkeerswet 1994
Toelichting
Het bewezenverklaarde wordt niet door de gebezigde bewijsmiddelen gedragen. Immers, uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt geenszins hetgeen het Hof bewezen verklaart. Hof's bewezenverklaring is bovendien onbegrijpelijk, althans innerlijk tegenstrijdig, nu gesproken wordt over het ‘zeer onvoorzichtig en onoplettend te gaan rijden en vervolgens naast elkaar stil te gaan staan’. Vervolgens zou op dat moment blijkens de bewezenverklaring [slachtoffer 1] tezamen met haar moeder en broertje, beiden te voet, ongeveer 200 meter verderop, aanstalten maken het Creilerpand over te steken. De beide verdachten zouden snel optrekken, maar een snelheid bereiken van ongeveer 60 kilometer per uur (terwijl de toegestane snelheid 80 kilometer per uur bedroeg). Waarna medeverdachte [medeverdachte 1] de wandelwagen, met hierin [slachtoffer 1], alsmede [slachtoffer 2] aanrijdt.
Niet in de bewezenverklaring is opgenomen dat verzoeker achter medeverdachte [medeverdachte 1] reed en ter plaatse tijdig tot stilstand is gekomen. Ten onrechte gaat het Hof er aan voorbij dat door verzoeker en diens medeverdachte geen verkeersregel ter plaatse is overtreden. Bovendien hebben verzoeker en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar bij het remmen niet geraakt, waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker voldoende afstand heeft gehouden (twee seconden regel). Verzoeker kan in het licht van bovenstaande niet worden verweten zich aanmerkelijk onoplettend c.q. onachtzaam in het verkeer te hebben gedragen.
Middel III — bewezenverklaring ‘medeplegen’ ex art 47 lid 1 sub 1 Sr
Er is sprake van schending van recht en/ of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO.
Het gerechtshof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, bewezen verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet.
Toelichting
Zoals reeds onder middel II aangegeven kan van het medeplegen van art. 6 geen sprake zijn, aangezien verzoeker een eigen verantwoordelijkheid heeft als verkeersdeelnemer en is gebleken dat verzoeker deze verantwoordelijkheid in voldoende mate heeft genomen. Verzoeker is tijdig tot stilstand gekomen en heeft bovendien voldoende afstand genomen ten opzichte van medeverdachte [medeverdachte 1]. Verzoeker kan de gedraging van medeverdachte [medeverdachte 1] in casu niet worden verweten.
Temeer nu is gebleken dat ieder der verdachten in de desbetreffende (korte) tijdspanne zijn eigen keuze heeft gemaakt, zonder dat daarbij kan worden gezegd dat verzoeker in de gemaakte keuze een samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] (of vice versa) ten toon heeft gespreid. Van medeplegen is niet gebleken, zodat het arrest van het Hof in dat opzicht onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
***
Op grond van voorgaande middelen is verzoeker van mening dat het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden voor vernietiging en terugverwijzing in aanmerking komt.
Deze schriftuur wordt ondertekend door mr V.C. van der Velde, advocaat te Almere, kantoorhoudende te 1315 BP Almere, aan de Brouwerstraat 2 (postbus 10096, 1301 AB), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Almere, 12 maart 2008
V.C. van der Velde