Hof 's-Hertogenbosch, 02-07-2019, nr. 200.198.926/01
ECLI:NL:GHSHE:2019:2334
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
200.198.926/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2334, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑07‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4602
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1287, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2018:4602, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑11‑2018; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2334
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2018-0288
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Gevolgen pauliana / natrekking voor huurovereenkomst. Zie voorts ECLI:NL:GHSHE:2018:4602 (tussenbeslissing dd. 6 november 2018). Tevens wordt verwezen naar het eindarrest van 22 januari 2019 in de gelieerde zaak ECLI:NL:GHSHE:2019:173 (eindbeslissing dd. 22 januari 2019 in 200.215.264_01)
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.198.926/01
arrest van 2 juli 2019
in de zaak van
Stichting tot Bevordering van Internationaal Onderwijs in Zuidwest Nederland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als ISB,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als VEB,
advocaat: mr. C.M.G.M. van Eijndhoven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 5 december 2017 en 6 november 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 4580806 CV EXPL 15-6470 gewezen vonnis van 8 juni 2016.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 6 november 2018;
- -
een akte van ISB met productie 27;
- -
een akte van VEB met producties 51 tot en met 56;
- -
een antwoordakte van ISB met producties 28 en 29;
- -
een antwoordakte van VEB.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
9.1.
Bij tussenarrest van 6 november 2018 heeft het hof VEB opgedragen om de koopovereenkomst van 3 april 2013 in het geding te brengen en een toelichting daarop te geven. Verder heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over hetgeen het hof in dat tussenarrest heeft overwogen.
koopovereenkomst
9.2.
Het hof heeft VEB opgedragen een nadere toelichting te geven op de verhouding tussen VSU en Deteck en de vraag wie (afgezien van het probleem van de natrekking en/of pauliana) de eigendom had van het gehuurde toen VEB het gehuurde kocht. Het hof heeft in dat verband VEB opgedragen (in ieder geval) de volledige koopovereenkomst in het geding te brengen (zie 6.6 t/m 6.8 van genoemd tussenarrest).
9.3.
VEB heeft enkele documenten (waaronder een document met de titel overeenkomst van koop) in het geding gebracht waaruit volgens haar blijkt dat zij het gehuurde heeft gekocht. Verder heeft zij aangevoerd dat sprake is geweest van een concernrelatie - en een herstructurering daarvan - , en van een driepartijen overeenkomst tussen VSU, Deteck en haar. Dat verklaart volgens VEB dat VSU huurpenningen incasseerde terwijl Deteck het gehuurde had gekocht.
9.4.
ISB heeft twijfels geuit over de authenticiteit van het document dat VEB als koopovereenkomst heeft overgelegd. ISB heeft op ongerijmdheden gewezen, zoals de stelling van VEB dat de gebouwen in 2012 door Deteck werden verworven van VSU, terwijl VSU toen nog de eigendom had volgens de door VEB overgelegde koopovereenkomst. Volgens ISB neemt VEB steeds wisselende en tegenstrijdige standpunten in van wie zij heeft gekocht. Aangezien de standpunten van VEB niet met elkaar verenigbaar zijn en volstrekt ongeloofwaardig, kan op dit punt niet tot nadere bewijslevering worden toegekomen, aldus ISB. Het hof begrijpt dat ISB (subsidiair) heeft bedoeld aan te voeren dat VEB bewijs dient te leveren dat het gehuurde roerend is, dat VEB de eigendom heeft verkregen van het gehuurde en dat VO heeft ingestemd met VEB als nieuwe verhuurder. Volgens ISB handelt VEB in strijd met artikel 21 Rv.
9.5.
Het hof zal niet tot een bewijsopdracht overgaan, maar om andere dan de door ISB genoemde redenen. Het hof zal dat nader uiteenzetten in 9.13 en 9.14.
9.6.
Voor de goede orde zal het hof eerst nog ingaan op het betoog van ISB in haar antwoordakte, dat VEB tot aan het pleidooi in de onderhavige zaak diende te bewijzen dat VEB rechtsgeldig had gekocht van VSU. Waarop ISB dit standpunt baseert, is het hof niet duidelijk. Dit was slechts haar eigen verweer, niet een beslissing van het hof. Het hof heeft in de onderhavige zaak vóór het pleidooi geen enkele beslissing genomen, dus ook niet over bewijslevering. Overigens heeft het hof in genoemd tussenarrest ná pleidooi ook geen beslissing genomen over bewijslevering. Het hof heeft slechts gebruik gemaakt van zijn in art. 22 Rv neergelegde bevoegdheid om stellingen nader te laten toelichten en bescheiden over te leggen. Daarmee is geen beslissing genomen over de bewijslastverdeling over dit onderwerp.
pauliana
9.7.
Het hof heeft in genoemd tussenarrest overwogen:
6.9.
Volgens ISB zal de curator naar alle waarschijnlijkheid de koopovereenkomst vernietigen. Het hof constateert dat dit (ondanks de in 6.1.12 genoemde brief van de curator) ter gelegenheid van het pleidooi nog niet was gebeurd, althans dat is niet gebleken. Los daarvan ziet het hof voorshands niet in dat een vernietiging van de koopovereenkomst door de curator enig gevolg heeft voor de vorderingen die in deze procedure aan de orde zijn. Uit artikel 51 Fw volgt dat de vernietiging op grond van de pauliana leidt tot relatieve nietigheid. De vernietiging van de koopovereenkomst door de curator zou gevolgen kunnen hebben voor VEB voor wat betreft de door ISB aan haar betaalde huur. Mogelijk zal de curator menen dat het gehuurde in de boedel valt of dat VEB de ontvangen huurpenningen aan de boedel dient af te dragen. Op welke wijze ISB daardoor wordt of kan worden getroffen is het hof, voor wat de in dit geding aan de orde zijnde periode, vooralsnog niet duidelijk. De curator heeft aan ISB laten weten dat niet meer bevrijdend kan worden betaald aan VEB, maar het geschil in hoger beroep heeft betrekking op een eerdere periode (tot 1 september 2016, de datum waarop de huurovereenkomst is geëindigd). Dat laatste heeft VEB ter gelegenheid van het pleidooi uitdrukkelijk aangevoerd en is door ISB desgevraagd bevestigd. ISB heeft daarop verklaard dat het haar gaat om een principiële vraag. Uit haar toelichting op grief 3 blijkt dat ISB wenst dat het hof de overweging over dit onderwerp in het bestreden vonnis vernietigt vanwege haar belang bij een oordeel daarover voor wat betreft de periode na 31 augustus 2016. Het hof kan en zal echter slechts een oordeel geven over het in dit hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen.
9.8.
ISB heeft aangevoerd dat de pauliana al op 26 juli 2017 is ingeroepen door de curator. Volgens ISB is, anders dan het hof heeft overwogen zoals hiervoor in 9.7 herhaald, de periode na 31 augustus 2016 wél van belang omdat over die periode wordt geprocedeerd bij de kantonrechter, zodat het belang van ISB niet beperkt is tot de periode waarover in deze procedure wordt geprocedeerd. Verder heeft ISB aangevoerd dat de ingeroepen pauliana VEB bemoeilijkt in het bewijs dat zij rechtsgeldig van VSU heeft gekocht.
9.9.
VEB heeft erkend dat de curator een beroep op de pauliana heeft gedaan, maar het hof ziet (nog steeds) niet in wat de relevantie is van dit betoog van ISB. Zoals het hof al in 6.9 van genoemd tussenarrest heeft overwogen gaat het in deze procedure slechts om de huur tot 1 september 2016 en kan en zal het hof geen oordeel geven over een periode die niet aan dit hof voorligt. Het hof kan geen oordeel geven over een door een andere instantie te nemen beslissing over een vordering die niet in deze procedure aanhangig is. Het hof zal een oordeel geven over de vraag of ISB tot 1 september 2016 huur verschuldigd was aan VEB. Het feit dat de curator op 26 juli 2017 de pauliana heeft ingeroepen doet daaraan niet toe of af. Het hof blijft bij hetgeen hierover is overwogen in 6.9 van genoemd tussenarrest.
natrekking en opschorting
9.10.
Het hof heeft in genoemd tussenarrest overwogen:
6.10.
Volgens grief 4 heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat er geen andere scenario’s zijn gebleken waaruit kan worden afgeleid dat ISB niet bevrijdend kan betalen aan VEB. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat ISB meent dat zij recht had op opschorting van haar betalingsverplichtingen, omdat onduidelijk was (en is) of VEB recht had op de huur in verband met natrekking.
6.11.
Het hof begrijpt dat ISB bedoelt aan te voeren dat wanneer sprake is geweest van natrekking, het gevolg daarvan is dat VSU en/of Deteck nimmer beschikkingsbevoegd is geweest om het gehuurde aan VEB te verkopen. De grondslag van de huurbetalingsverplichting is gebaseerd op artikel 7:226 BW en dus op de koopovereenkomst, zodat dit meebrengt dat VEB niet haar verhuurster is geworden.
6.12.
Gesteld dat sprake is van natrekking, waardoor VO de eigendom heeft van het gehuurde, dan is het nog maar de vraag of dat tot gevolg heeft dat ISB tot opschorting van haar huurbetaling gerechtigd was. Daartoe geeft het hof partijen het volgende in overweging.
6.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:284) kort gezegd gememoreerd dat voor de geldigheid van een huurovereenkomst niet vereist is dat de verhuurder de eigenaar van het gehuurde is of uit anderen hoofde in staat is aan de huurder het gebruik van het gehuurde te doen hebben. In dit verband is van belang dat het gehuurde blijkbaar door VSU aan ISB is opgeleverd en aan ISB in gebruik is gegeven waartoe sleutels zijn overhandigd.
Voorts is door de Hoge Raad in voornoemd arrest overwogen dat van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst door de verhuurder, eerst sprake is indien, kort gezegd, een derde tegenover de huurder een beter recht pretendeert te hebben en het bovendien als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik komt. Het hof begrijpt uit voornoemd arrest dat de huurder zijn betalingsverplichting kan opschorten met het oog op een dreigende tekortkoming, dus wanneer de situatie dreigt te ontstaan dat die feitelijke stoornis zich zal gaan voordoen.
6.14.
Het hof begrijpt het standpunt van ISB aldus dat zij meent dat VO door natrekking recht heeft op de huurpenningen. Waarom dat het gevolg zou zijn van natrekking, ontgaat het hof vooralsnog. Als sprake is van natrekking dan heeft VO de eigendom van het gehuurde, maar dat enkele feit maakt haar nog niet tot verhuurder. ISB heeft dat niet uitgelegd en het hof ziet vooralsnog niet in waarom natrekking ertoe zou leiden dat de verbintenissen uit de huurovereenkomst over zouden kunnen gaan op VO. Afgezien van deze voor het hof niet duidelijke juridische gevolgtrekking die ISB maakt uit natrekking, acht het hof ook nog het volgende van belang.
6.15.
VSU en/of Deteck hebben een schoolgebouw gebouwd en geplaatst op de grond van VO. Het gaat om een kostbaar gebouw (VEB stelt dat zij daarvoor heeft moeten betalen aan VSU/Deteck). VO was vanaf aanvang betrokken bij de totstandkoming van zowel de opdracht tot bouwen, als de huurovereenkomst. ISB heeft het gebouw in gebruik genomen en gebruikt het (in ieder geval tot en met de dag van het pleidooi) nog steeds. Dát ISB voor dat gebruik moet betalen is onomstreden; het gaat er slechts om aan wíe ISB moet betalen. Wanneer uitgegaan moet worden van natrekking, dan zou VO feitelijk een kostbaar gebouw hebben gekregen zonder dat zij daar zelf enige investering in heeft moeten doen. Waarom VO dan ook nog de huuropbrengst zou mogen ontvangen, is het hof vooralsnog niet duidelijk.
6.16.
Vooralsnog valt ook niet goed in te zien waarom er sprake is geweest van een situatie dat VO tegenover ISB een beter recht pretendeerde te hebben en het als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik is gekomen of dreigt te komen. Er is geen sprake van een situatie dat VO opeens heeft ontdekt dat op haar grond een gebouw was gerealiseerd en dat zij een dergelijke inbreuk op haar eigendomsrecht niet duldde. Integendeel. Er is sprake geweest van een situatie dat VO heeft ingestemd met, en zelfs actief betrokken is geweest bij de plaatsing van het gebouw op haar grond hetgeen haar in economisch opzicht niets heeft gekost terwijl het haar, indirect, wel oplevert.
6.17.
ISB beroept zich op artikel 6:37 BW. Het voorgaande is van belang in het kader van de vraag of zij vanaf 21 april 2015, gelet op de toen door VO aan haar gestuurde brief (zie 6.1.9) redelijke gronden had om te twijfelen aan wie zij de huur moest betalen. Volgens ISB had zij eerder ook al twijfel of zij bevrijdend aan VEB kon betalen. ISB heeft op 13 januari 2015 VEB verzocht om schriftelijk te bevestigen dat alle rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst integraal, onvoorwaardelijk en onherroepelijk zijn overgegaan van VSU op VEB. Indien dit zou plaatsvinden, zou de toenmalige gemachtigde van ISB een allonge bij de huurovereenkomst opstellen. Per e-mailbericht van 16 januari 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van VEB die bevestiging gegeven. Een allonge is nooit opgesteld, maar de bestuurder van ISB heeft op 16 januari 2015 opdracht gegeven achterstallige huurbetalingen alsnog te voldoen.
Het hof blijft bij deze overwegingen.
9.11.
ISB heeft het arrest van dit hof van 22 januari 2019 in de zaak met nummer 200.215.264/01 bij antwoordakte in het geding gebracht. Met dat arrest heeft het hof geoordeeld dat VO door natrekking de eigendom heeft gekregen van het gehuurde. VEB heeft daarop niet meer kunnen reageren, maar dat is ook niet nodig gelet op de uitkomst van deze procedure zoals hierna zal blijken.
9.12.
Het hof heeft in de hiervoor weergegeven overwegingen in genoemd tussenarrest al overwogen dat niet valt in te zien dat of waarom VO door natrekking verhuurder is geworden van het gehuurde. ISB heeft opgemerkt dat VO haar aanvankelijke standpunt dat zij door natrekking tevens verhuurder van het schoolgebouw is geworden, niet langer heeft gehandhaafd. Het hof begrijpt uit hetgeen ISB heeft aangevoerd in haar akte en haar antwoordakte, dat ook zij haar standpunt dat VO door natrekking verhuurder is geworden, heeft laten varen, althans tot de datum waarop de vorderingen in deze procedure betrekking hebben. Dat betekent in ieder geval dat ISB tot de in dit geschil aan de orde zijnde datum (1 september 2016) geen huur verschuldigd is geweest aan VO.
9.13.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom ISB de huur niet verschuldigd is aan VEB omdat:
- VSU het gehuurde aan ISB heeft opgeleverd en in gebruik heeft gegeven;
- ISB het genot heeft gehad van het gehuurde;
- het (in de in dit geding aan de orde zijnde periode) niet is gekomen tot een stoornis in het genot van het gebruik van het gehuurde; VO heeft niet geëist dat het gehuurde werd verwijderd; het gehuurde bleef aan ISB verschaft en er is geen sprake geweest van een dreiging dat de feitelijke stoornis in het gebruik van het gehuurde zich zou gaan voordoen;
- VSU heeft laten weten dat de huur aan VEB moest worden betaald en feitelijk ook aan VEB is betaald (zie verder hierover in 9.14);
- er (in de in deze procedure aan de orde zijnde periode) geen onduidelijkheid is geweest over de vraag of de huur - in weerwil van de mededeling van VSU dat aan VEB moest worden betaald - toch betaald moest worden aan VSU;
- er geen sprake is geweest van onzekerheid over een andere partij aan wie eventueel huur verschuldigd zou zijn, het ging uitsluitend om VO;
- VO nimmer de positie van verhuurder heeft kunnen verkrijgen door natrekking.
In deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat ISB ten onrechte een beroep heeft gedaan op opschorting.
de gevolgen van het voorgaande voor de grieven en de vorderingen
9.14.
VEB heeft niet alleen betaling gevorderd van de achterstallige huur. VEB heeft ook betaling gevorderd van boetes en rente onder verwijzing naar de door VSU met ISB gesloten huurovereenkomst. Nu VEB een beroep doet op die huurovereenkomst, dient te worden beoordeeld of sprake is van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW. Voor contractsoverneming in bedoelde zin is medewerking nodig van de wederpartij, zijnde ISB. Volgens ISB had daartoe een akte opgemaakt moeten worden, hetgeen niet is gebeurd, en had ook VO daarbij betrokken moeten worden, hetgeen evenmin is gebeurd.
Het hof is van oordeel dat de medewerking aan contractsoverneming in voornoemde zin vormvrij is en dat in dit geval ervan uit moet worden gegaan dat die medewerking door ISB is verleend. ISB heeft de brief van VEB van 4 april 2013 ontvangen waarin werd vermeld dat de huur overging op VEB. Zij heeft de huur overgemaakt aan VEB, dus op een ander bankrekeningnummer dan voorheen en onder een gewijzigde tenaamstelling. ISB heeft aangevoerd dat zij dat heeft gedaan omdat deze brief op haar administratie verkeerd is geïnterpreteerd en is verwerkt. Daarbij is het echter niet gebleven. In december 2014 is door de advocaat van VEB gecorrespondeerd met de advocaat van ISB over achterstallige huur en in deze correspondentie is uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat VEB een koopovereenkomst had gesloten met VSU en dat dit de reden was waarom VEB aanspraak maakt op de huur. Hoewel de toen afgesproken allonge op de huurovereenkomst niet is opgemaakt, heeft ISB in reactie op deze correspondentie uitdrukkelijk opdracht gegeven de huur aan VEB te betalen en dat heeft zij op die manier aan VEB per mail medegedeeld. (producties 23 en 32 tot en met 34 van VEB). Dat VO de eigendom had van de grond, maakte niet dat VO ook partij was bij de huurovereenkomst, zodat het in beginsel niet nodig was dat ook VO haar medewerking verleende. Het hof onderkent dat VO niet als partij, maar wel feitelijk nauw betrokken was bij de huurovereenkomst. Dat kan op zich een omstandigheid vormen waarmee VSU en VEB rekening dienden te houden en een reden om niet alleen ISB maar ook VO bij hun overeenkomst te betrekken of VO op de hoogte te stellen. Het hof ziet echter niet in waarom dat in dit geval zou moeten leiden tot het oordeel dat de medewerking van VO nodig was, omdat ISB niet, althans onvoldoende heeft toegelicht waarom of met welke belangen van VO rekening moest worden gehouden toen VSU, VEB en Deteck hun overeenkomst sloten. Feitelijk veranderde er voor ISB weinig tot niets en voor VO ook niet (behalve aan wie de huur moest worden betaald). Daarbij komt het volgende. Gelet op de onderlinge verhouding tussen ISB en VO, valt zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet in te zien dat VO op de achtergrond niet betrokken is geweest bij genoemde correspondentie tussen VEB en ISB, althans waarom ISB VO daar niet bij heeft betrokken. Hoe precies de rechtsverhouding is tussen VSU, VEB en Deteck acht het hof in dit verband van onvoldoende belang; voldoende is dat het de bedoeling was van VSU en VEB dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst zouden overgaan op VEB en dat ISB haar medewerking daaraan is gaan verlenen. Gelet op al het voorgaande gaat het niet aan dat ISB zich beroept op formaliteiten om aan haar verplichtingen op grond van de huurovereenkomst uit te komen.
9.15.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 4 in het principaal hoger beroep van ISB niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. ISB heeft in haar toelichting op grief 5 een beroep gedaan op matiging van een contractuele boete. Daarop zal hierna nader worden ingegaan.
9.16.
VEB heeft één grief in incidenteel hoger beroep aangevoerd. Ook deze grief heeft betrekking op matiging van een contractuele boete. VEB heeft opnieuw berekend hoeveel ISB volgens haar verschuldigd is aan boetes en haar vordering met die bedragen vermeerderd. Anders dan ISB heeft aangevoerd, heeft VEB wel degelijk de eis vermeerderd. Dat blijkt uit het petitum en ISB heeft dat blijkens de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ook zo begrepen.
9.17.
Het hof stelt het volgende voorop. De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging van de bedongen boete slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
9.18.
ISB heeft in haar toelichting op grief 5 aangevoerd dat zij van oordeel is dat de boete van € 250,00 per kalenderdag vanaf 24 april 2015 tot de datum van het vonnis (8 juni 2016) voor aanzienlijke matiging in aanmerking komt. VEB heeft daaruit afgeleid dat de grief van ISB ziet op de boete op het niet verstrekken van een bankgarantie ex artikel 12 AV en dat de grief géén betrekking heeft op de boete van 2% over de ontijdige betaling van huurpenningen ex artikel 18.2 AV. Het hof is van oordeel dat de toelichting op de grief niet anders kan worden verstaan dan een bezwaar tegen de boete op het niet verstrekken van de bankgarantie en niet op de boete van 2% op te late betaling.
9.19.
ISB heeft ter onderbouwing van haar verzoek tot matiging aangevoerd dat zij een gerechtvaardigd belang had bij duidelijkheid over de vraag aan wie zij moest betalen, dat zij zich volgens de voorzieningenrechter terecht heeft beroepen op opschorting (vonnis in kort geding van 23 juli 2015) en dat de hoogte van het bedrag misplaatst en excessief is.
Het hof is van oordeel dat de grief faalt. Volgens ISB zijn de boetes opgelopen tot € 102.750,00. Dat is een fors bedrag, maar duidelijk is dat en waarom VEB belang had bij een bankgarantie. De onbetaald gebleven huur bedraagt € 550.830,44 (zie 3.12 vonnis van 8 juni 2016). De boete moet worden beschouwd als een prikkel om na te komen. ISB had op een relatief eenvoudige wijze kunnen voorkomen dat zij de boete verschuldigd werd door een bankgarantie te stellen. ISB kon niet op basis van de uitkomst van het kort geding menen dat zij geen bankgarantie hoefde te stellen. VEB is immers van dat kort geding in hoger beroep gekomen en afgezien daarvan had ISB zich dienen te realiseren dat de voorzieningenrechter slechts een voorlopig oordeel kon geven. Uit dit arrest blijkt dat ISB zich ten onrechte heeft beroepen op opschorting. Dit komt in de gegeven omstandigheden geheel voor haar rekening en risico.
9.20.
Het incidenteel hoger beroep van VEB heeft betrekking op de boete van 2% over de ontijdige betaling van huurpenningen ex artikel 18.2 AV. De kantonrechter heeft hierover het volgende overwogen:
3.18.
De gevorderde boete is gegrond op artikel 18.2 van de tussen partijen geldende algemene voorwaarden. VEB interpreteren de boetebepaling zo dat bij het berekenen van de boete per maand ook de boete over de achterstand van de betreffende maand voorafgaande maanden wordt opgeteld. Zodoende hebben VEB voor iedere afzonderlijke openstaande maand huur de boete van € 610,41 in rekening gebracht en deze ook voor de toekomstige maanden op deze wijze gevorderd. In september 2014 heeft de kring van kantonrechters echter een aanbeveling gedaan, waarin wordt geconstateerd dat je artikel 18.2 van de algemene voorwaarden op verschillende manieren kan lezen en dat het beding, nu deze is aangedragen door VEB, ex artikel 6:238 lid 2 BW ten gunste van de wederpartij dient te worden uitgelegd. (…)
Het hof is van oordeel dat de boete is bedoeld als prikkel tot betaling van de huur. De door de kantonrechter gegeven uitleg heeft tot gevolg dat de boete geen, althans onvoldoende prikkel biedt om achterstallige huur te betalen. ISB heeft ook onvoldoende onderbouwd dat die uitleg aan deze bepaling dient te worden gegeven. De door de kantonrechter gegeven uitleg strookt ook niet met de bewoordingen van artikel 18.2 AV. Het hof ziet in de hoedanigheid van partijen geen aanleiding om de contra proferentem-regel toe te passen. Onvoldoende is gebleken dat over de uitleg van deze bepalingen tussen partijen onduidelijkheid bestond. In zoverre slaagt de grief.
9.21.
VEB heeft opnieuw uitgerekend welke bedragen verschuldigd zijn geworden aan boetes ex artikel 18.2 AV. In het vonnis van 8 juni 2016 is er immers geen rekening mee gehouden dat de boetes in de loop der tijd hoger zijn geworden omdat de huurprijs per 1 januari 2016 is geïndexeerd. In totaal is ISB volgens VEB aan boetes (ex artikel 18.2 AV) € 91.751,41 verschuldigd geworden. ISB heeft de hoogte van dat bedrag niet bestreden. ISB heeft het hof in het incidenteel hoger beroep verzocht om tot matiging over te gaan. Dat verzoek kan gelet op het ontbreken van een grief van ISB tegen de toewijzing van 2% aan boete ex artikel 18.2 AV uitsluitend zien op hetgeen meer wordt gevorderd dan het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 12.191,80. Het gaat om een aanzienlijk hoger bedrag dan de kantonrechter heeft toegewezen. Daarbij dient wel te worden bedacht dat het bedrag aan onbetaald gebleven huur ook aanzienlijk is. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in 9.19 is overwogen. Dat de Raad voor Onroerende Zaken de contractuele boete inmiddels heeft teruggebracht tot 1% en dat de financiële middelen van ISB bedoeld zijn om onderwijs te geven, acht het hof onvoldoende om tot matiging over te gaan. Het hof acht van groot belang dat het voor ISB niet volledig onduidelijk was aan wie zij de huur verschuldigd was. Het was niet zo dat zij in onzekerheid verkeerde of zij nog huur moest voldoen aan VSU of aan een willekeurige derde. ISB heeft zich van meet af aan op het onjuiste en onbegrijpelijke standpunt gesteld dat zij huur moest voldoen aan VO, terwijl VO van meet af aan betrokken was bij de totstandkoming van de huurovereenkomst. In dit verband verwijst het hof naar hetgeen is overwogen in 6.14 tot en met 6.16 van het tussenarrest van 6 november 2018. Van een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat is geen sprake, zodat voor toepassing van artikel 6:94 lid 1 BW geen plaats is. Het hof zal hetgeen VEB aan boetes heeft gevorderd toewijzen.
9.22.
VEB heeft geconcludeerd dat het hof (samengevat) het bestreden vonnis uitsluitend zal vernietigen voor zover de boete van 2% per maand niet cumulatief is toegewezen. Voorts heeft VEB gevorderd dat het hof ISB zal veroordelen tot betaling van € 91.751,41 aan boete onder aftrek van de reeds op grond van het bestreden vonnis betaalde boete van € 12.191,80, derhalve tot € 79.569,61 (het hof begrijpt: € 79.559,61 zoals VEB zelf heeft berekend), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf de datum van de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, althans vanaf de datum van het te wijzen arrest, althans vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest, tot de datum van voldoening, met veroordeling van ISB in de proceskosten, rente en nakosten daaronder begrepen.
9.23.
Het hof acht deze vordering van VEB toewijsbaar, behoudens de wettelijke (handels)rente. In rov. 3.17 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de gevorderde wettelijke handelsrente afgewezen. VEB heeft geen grief gericht tegen die beslissing. Evenmin heeft VEB een grief gericht tegen rov. 3.20 van het bestreden vonnis waarin ook de wettelijke rente over de contractuele boetes is afgewezen.
9.24.
ISB heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 8 juni 2016 en tot (kort gezegd) afwijzing van de vorderingen van VEB en tot veroordeling van VEB conform de eis in reconventie, met veroordeling van VEB in de proceskosten, nakosten daaronder begrepen. Daarbij heeft ISB akte verzocht van haar vermeerdering van eis. Wat die eisvermeerdering inhoudt, blijkt echter niet uit de memorie van grieven. Het hof gaat er daarom vanuit dat ISB heeft bedoeld dat het hof de door haar in eerste aanleg in reconventie geformuleerde vorderingen alsnog toewijst. Uit het voorgaande volgt echter dat het hof die vorderingen niet toewijsbaar acht.
9.25.
Gelet op het voorgaande zal het hof ISB veroordelen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. De nakosten zullen worden toegewezen overeenkomstig het liquidatietarief.
10. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover ISB is veroordeeld om € 12.191,80 aan VEB te betalen ter zake boetebedragen ex artikel 18.2 AV
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt ISB tot betaling van € 91.751,41 ter zake boetebedragen ex artikel 18.2 AV, onder aftrek van het door ISB op basis van het vonnis reeds voldane bedrag van € 12.191,80 dus tot € 79.559,61;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt ISB in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van VEB
in het principaal hoger beroep op € 314,- aan griffierecht en op € 18.712,- aan salaris advocaat,
in het incidenteel hoger beroep op € 9.356,- aan salaris advocaat,
voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de betekeningsdatum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M. van Ham en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Gevolgen pauliana / natrekking voor huurovereenkomst?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.926/01
arrest van 6 november 2018
in de zaak van
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.M.G.M. van Eijndhoven te Boxtel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 4580806 CV EXPL 15-6470 gewezen vonnis van 8 juni 2016.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 5 december 2017 waarbij het hof op verzoek van [appellante] pleidooi heeft bepaald;
- -
de bij brief van 12 juni 2018 door [appellante] toegezonden producties 15 tot en met 26 en de bij brieven van 12 juni 2018 en 25 juni 2018 door [geïntimeerde] toegezonden productie 43 tot en met 50, waarvan aan partijen ter gelegenheid van het pleidooi akte is verleend van het in het geding brengen van die producties;
- -
het op 27 juni 2018 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
het H16 formulier dat door [appellante] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met de mededeling dat mediation niet heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen;
- -
het H16 formulier dat door [geïntimeerde] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met de mededeling dat [geïntimeerde] voortzetting wenst van de mediation;
- -
het H10 formulier dat door [appellante] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met het verzoek om arrest te wijzen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
Op 6 juli 2011 is tussen [de vennootschap 1] (hierna [de vennootschap 1] ) als verhuurster en [appellante] als huurster een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot semi-permanente huisvesting, gelegen op het voormalig sport/gymterrein van het [lyceum] Lyceum (hierna: het gehuurde). In de huurovereenkomst worden onder 2.1 de algemene voorwaarden ROZ 2003 (hierna: de AV) op de overeenkomst van toepassing verklaard.
6.1.2.
De Vereniging [vereniging] h.o.d.n. [vereniging] (hierna te noemen [vereniging] ) is eigenaresse van de grond onder het gehuurde.
6.1.3.
Volgens een - door [geïntimeerde] gedeeltelijk overgelegd (productie 6, inleidende dagvaarding) - document gedateerd 3 april 2013, hebben [de vennootschap 1] als verkoper sub 1a, [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ) als verkoper sub 1b en [de vennootschap 3] enerzijds en anderzijds [geïntimeerde] als koper een overeenkomst gesloten. In dat document is in artikel 1 vermeld:
“Verkopers hebben verkocht aan kopers 14 roerende zaken, te weten 14 tijdelijke schoolgebouwen en kinderopvangverblijven als vermeld op bijlage 1 met projectnummers en adressen, met de daarop rustende rechtsverhoudingen, te weten huurcontracten. Deze 14 verkochte roerende zaken zijn namelijk verhuurd aan de desbetreffende (school)besturen door verkoper sub 1a (…). Op grond van het bepaalde in artikel 7:226 BW (koop breekt geen huur) gaan door de onderhavige verkoop en overdracht de rechten en verplichtingen van verkoper sub 1a als verhuurder over op kopers als nieuwe verkrijgers van de roerende zaken.”.
In artikel 3 is onder meer vermeld: “(…) Wat betreft de huurovereenkomsten die op de voorbedoelde verkochte roerende zaken betrekking hebben, geldt als peildatum voor het tijdstip dat de door de huurders van de roerende zaken verschuldigde huurpenningen aan kopers toekomen 1 januari 2013. (…)”.
6.1.4.
Op 4 april 2013 heeft [de vennootschap 1] een brief verzonden aan [appellante] , waarin zij heeft aangegeven dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst per 1 januari 2013 heeft overgenomen.
6.1.5.
Op 11 november 2014 is [de vennootschap 1] failliet verklaard.
6.1.6.
Op 13 januari 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht om schriftelijk te bevestigen dat alle rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst integraal, onvoorwaardelijk en onherroepelijk zijn overgegaan van [de vennootschap 1] op [geïntimeerde] . Indien dit zou plaatsvinden, zou de toenmalige gemachtigde van [appellante] een allonge bij de huurovereenkomst opstellen.
6.1.7.
Per e-mailbericht van 16 januari 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] die bevestiging gegeven. Een allonge is nooit opgesteld.
6.1.8.
Op 16 januari 2015 heeft de bestuurder van [appellante] opdracht gegeven achterstallige huurbetalingen alsnog te voldoen.
6.1.9.
Op 21 april 2015 heeft de gemachtigde van [appellante] namens [vereniging] aan [appellante] medegedeeld de betalingen van [appellante] aan [geïntimeerde] , die vanaf 1 januari 2013 zijn verricht, te respecteren. In die brief wordt verder medegedeeld dat toekomstige betalingen enkel bevrijdend kunnen worden betaald op een rekeningnummer van [vereniging] .
6.1.10.
De huurovereenkomst is per 1 september 2016 geëindigd.
6.1.11.
[vereniging] en [geïntimeerde] procederen over de vraag of het gehuurde door natrekking eigendom is van [vereniging] . Daarover is een procedure aanhangig bij dit hof (zaaknummer [zaaknummer] ).
6.1.12.
Bij brief van 9 augustus 2017 heeft de curator in het faillissement van [de vennootschap 1] aan [appellante] medegedeeld:
“(..) Middels deze bericht ik u dat na verkregen toestemming van de rechter-commissaris in dit faillissement mij op het standpunt heb gesteld dat de eigendom van het door u gehuurde pand niet is overgegaan op [geïntimeerde] en dat ook de huurovereenkomsten niet zijn overgegaan op [geïntimeerde] . De juridische grondslag van dit standpunt zal ik u besparen, doch ben op verzoek graag bereid deze ten behoeve van u nader toe te lichten.
In concreto komt het erop neer dat ik van oordeel ben dat u de in het verleden betaalde huurpenningen aan [geïntimeerde] ten onrechte heeft betaald, doch deze kwestie zal ik met [geïntimeerde] uitzoeken, maar dat u vanaf nu, nu ik u bekend heb gemaakt met mijn standpunt, niet meer de huur bevrijdend kunt betalen aan [geïntimeerde] / [geïntimeerde] /de heren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Door middel van dit schrijven wil ik u verzoeken vanaf nu de maandelijkse huurpenningen over te boeken op mijn in dit faillissement aangehouden boedelrekening (…)”.
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft een procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, na vermeerdering van eis, - kort samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
te verklaren voor recht
I. dat tussen [de vennootschap 1] als verhuurder en [appellante] als huurder de schriftelijke huurovereenkomst van 6 juli 2011 inclusief de AV gold over de periode 31 augustus 2011 tot 1 januari 2013, althans tot 1 mei 2013, en (althans) vanaf 1 januari 2013, althans vanaf 1 mei 2013 de schriftelijke huurovereenkomst d.d. 6 juli 2011 inclusief de AV gold tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellante] als huurder en dat [appellante] gehouden is die huurovereenkomst integraal na te komen, onder meer door betaling van huur en medewerking aan verwijdering van het gehuurde en betaling van de afvoerkosten;
en [appellante] te veroordelen
II. tot betaling van € 559.277,52;
III. tot betaling van de wettelijke rente over de huurfacturen;
IV. tot betaling van de boete van € 610,41 per maand per verschuldigd maandhuurbedrag van de maanden februari 2015 tot en met augustus 2016, te vermeerderen met wettelijke rente;
V. tot betaling van € 72.600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VI. tot nakoming van artikel 8.0 van de huurovereenkomst en [appellante] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het wegnemen en afvoeren van het gehuurde, op straffe van dwangsommen;
VII. tot opheffing van alle gelegde beslagen, op straffe van dwangsommen, althans te bepalen dat alle door [appellante] gelegde beslagen zijn opgeheven;
VIII. tot betaling van € 5.445,- ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
IX. tot afgifte van een bankgarantie;
X. tot betaling van een boetebedrag van € 250,- per dag vanaf 24 april 2015 tot de dag dat [appellante] een nieuwe bankgarantie heeft gegeven;
XI. tot betaling van € 1.847,76 aan beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
XII. in de proceskosten;
XIII. in de nakosten.
6.2.2.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd, samengevat, om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 687.981,20 uit onverschuldigde betaling, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente en tot betaling van € 1.579,60 aan beslagkosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, nakosten daaronder begrepen.
6.2.3.
Kort gezegd heeft [geïntimeerde] daartoe aangevoerd dat zij als verhuurster van het gehuurde heeft te gelden en dat [appellante] de huurpenningen aan haar dient te voldoen. [appellante] heeft aangevoerd dat zij het recht heeft om de huurbetalingen op te schorten en dat zij de huur onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde] . Daartoe heeft zij betoogd dat het gehuurde door natrekking eigendom is geworden van [vereniging] , zodat VSO niet bevoegd was om de koopovereenkomst met [geïntimeerde] te sluiten. Ook heeft zij aangevoerd dat de curator in het faillissement van [de vennootschap 1] de koopovereenkomst tussen [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] zal vernietigen.
6.2.4.
De kantonrechter heeft met het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
De kantonrechter heeft het volgende beslist (samengevat)
in conventie
- voor recht verklaard dat de huurovereenkomst en AV vanaf 1 januari 2013 gelden tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellante] als huurder;
- [appellante] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
€ 535.371,40 aan achterstallige huur,
€ 40,- als vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten,
een boete van € 250,- per kalenderdag vanaf 24 april 2015 tot de datum van het vonnis;
- bepaald dat indien voornoemde huurbedragen niet voor 1 juli 2016 zijn betaald, [appellante] een boete van € 610,41 per maand verschuldigd is aan [geïntimeerde] (vanaf 1 juli 2016) totdat er geen sprake meer is van een huurachterstand;
- bepaald dat de op grond van het beslagverlof van 4 december 2015 gelegde beslagen zijn opgeheven;
- [appellante] veroordeeld om voor 1 juli 2016 een bankgarantie ex artikel 12 van de tussen partijen geldende AV af te geven voor een bedrag van € 30.703,42, te vermeerderen met een boete van € 250,- per kalenderdag dat [appellante] niet aan het voorgaande voldoet vanaf 1 juli 2016;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
in reconventie
de vorderingen afgewezen;
in conventie en reconventie
- [appellante] veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
in principaal hoger beroep verder
6.3.
Het principaal hoger beroep gaat om de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op de huurpenningen.
koopovereenkomst
6.4.
Volgens grief 1 heeft de kantonrechter zich ten onrechte gebaseerd op de stellingen van [geïntimeerde] ten aanzien van de eigendom van het gehuurde. In de toelichting op de grief worden twee aspecten aan de orde gesteld. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de koopovereenkomst van 3 april 2013. Het tweede onderdeel heeft betrekking op de faillissementspauliana, waarop tevens grief 3 betrekking heeft.
6.5.
Volgens [appellante] is de overgang van de huurovereenkomst van [de vennootschap 1] naar [geïntimeerde] onlosmakelijk verbonden met de koopovereenkomst. Zonder geldige koopovereenkomst, kan de huurovereenkomst niet zijn overgegaan op [geïntimeerde] , aldus [appellante] . Volgens [appellante] rust op [geïntimeerde] de bewijslast dat zij met [de vennootschap 1] een geldige koopovereenkomst is aangegaan. [geïntimeerde] heeft niet de gehele koopovereenkomst in het geding gebracht. [appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het volledige document alsnog in het geding te brengen.
6.6.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat zij het gehuurde van [de vennootschap 1] heeft gekocht (randnummer 11 inleidende dagvaarding). In reactie daarop heeft [appellante] gewezen op een faillissementsverslag van de curator waarin is vermeld dat [de vennootschap 1] in 2012 alle verhuurprojecten heeft overgedragen aan [de vennootschap 2] (randnummer 16 conclusie van antwoord). [appellante] heeft toen de vraag opgeworpen hoe [de vennootschap 1] het gehuurde op 3 april 2013 heeft kunnen verkopen aan [geïntimeerde] als zij het gehuurde in 2012 al had verkocht aan [de vennootschap 2] . Daarop heeft [geïntimeerde] (in randnummer 29 conclusie van antwoord in reconventie) nogmaals gesteld dat [geïntimeerde] van [de vennootschap 1] een aantal zaken heeft gekocht, waarmee zij kennelijk ook heeft bedoeld het gehuurde. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in haar reactie op de eerste grief (randnummer 5 van de memorie van antwoord) erop gewezen dat de kantonrechter als feit heeft vastgesteld dat tussen (onder andere) [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] een overeenkomst is gesloten tot verkoop aan [geïntimeerde] van het gehuurde en de daarop gelegen huurovereenkomst. Verder heeft zij in die memorie geschreven dat uit de koopovereenkomst ondubbelzinnig blijkt dat [de vennootschap 1] en [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] de status van verhuurster wensten over te dragen en ook hebben overgedragen (randnummer 13). Ook heeft zij vermeld dat sprake is geweest van een overeenkomst met drie verkopende partijen, waarbij door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] is verkocht (randnummer 16). Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [geïntimeerde] de eigendom van het gehuurde heeft verkregen van [de vennootschap 2] (randnummer 6 pleitnota mr. Van Eijndhoven).
6.7.
Hoewel [geïntimeerde] in hoger beroep in haar memorie van antwoord niet met zoveel woorden heeft gesteld dat zij het gehuurde heeft gekocht van [de vennootschap 1] , heeft zij wel de indruk gewekt dat zij nog steeds dat standpunt huldigde. Weliswaar heeft zij in die memorie erop gewezen dat sprake is geweest van een overeenkomst met drie verkopende partijen, maar zij heeft in die memorie niet gesteld of zij heeft gekocht van [de vennootschap 1] of van [de vennootschap 2] of van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] als mede-eigenaren. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] voor het eerst aangevoerd dat [geïntimeerde] de eigendom van het gehuurde heeft verkregen van [de vennootschap 2] . Op een vraag van het hof hoe het dan kan dat niet [de vennootschap 2] maar [de vennootschap 1] op 4 april 2013 aan [appellante] heeft geschreven dat het huurcontract wordt overgenomen door [geïntimeerde] , is geantwoord dat zowel [de vennootschap 1] als [de vennootschap 2] als verkopende partij worden vermeld in de koopovereenkomst. In reactie daarop heeft [appellante] erop gewezen dat in de laatste alinea van artikel 1 van de koopovereenkomst (pagina 2) wordt vermeld dat de rechten en plichten van [de vennootschap 1] als verhuurder overgaan op [geïntimeerde] en dat dit niet mogelijk is als niet [de vennootschap 1] maar [de vennootschap 2] de eigendom had van het gehuurde op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst. Daarop is nogmaals gereageerd met de mededeling dat zowel [de vennootschap 1] als [de vennootschap 2] worden gedefinieerd als verkoper. Op een vraag van het hof waarom de koopovereenkomst niet volledig in het geding is gebracht, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat daarin bedrijfsgevoelige informatie staat. Op een vraag waarom het bedrijfsgevoelig is, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat het gaat om bedragen met betrekking tot de koop. Naar aanleiding van een vraag van het hof waarom dan zo’n groot gedeelte van de overeenkomst niet is overgelegd, heeft [geïntimeerde] zich bereid verklaard om de volledige akte in het geding te brengen.
6.8.
Het hof acht de door [geïntimeerde] gegeven uitleg vooralsnog onvoldoende duidelijkheid geven, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] niet de volledige koopovereenkomst in het geding heeft gebracht. Het hof wenst door [geïntimeerde] nader geïnformeerd te worden over de verhouding tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en de vraag wie (afgezien van het probleem van de natrekking en/of pauliana) de eigendom had van het gehuurde toen [geïntimeerde] het gehuurde kocht. Op grond van artikel 22 Rv draagt het hof [geïntimeerde] op om een nadere toelichting te geven. Dat dient een onderbouwde toelichting te zijn, zodat [geïntimeerde] (in ieder geval) de volledige koopovereenkomst in het geding dient te brengen.
pauliana
6.9.
Volgens [appellante] zal de curator naar alle waarschijnlijkheid de koopovereenkomst vernietigen. Het hof constateert dat dit (ondanks de in 6.1.12 genoemde brief van de curator) ter gelegenheid van het pleidooi nog niet was gebeurd, althans dat is niet gebleken. Los daarvan ziet het hof voorshands niet in dat een vernietiging van de koopovereenkomst door de curator enig gevolg heeft voor de vorderingen die in deze procedure aan de orde zijn. Uit artikel 51 Fw volgt dat de vernietiging op grond van de pauliana leidt tot relatieve nietigheid. De vernietiging van de koopovereenkomst door de curator zou gevolgen kunnen hebben voor [geïntimeerde] voor wat betreft de door [appellante] aan haar betaalde huur. Mogelijk zal de curator menen dat het gehuurde in de boedel valt of dat [geïntimeerde] de ontvangen huurpenningen aan de boedel dient af te dragen. Op welke wijze [appellante] daardoor wordt of kan worden getroffen is het hof, voor wat de in dit geding aan de orde zijnde periode, vooralsnog niet duidelijk. De curator heeft aan [appellante] laten weten dat niet meer bevrijdend kan worden betaald aan [geïntimeerde] , maar het geschil in hoger beroep heeft betrekking op een eerdere periode (tot 1 september 2016, de datum waarop de huurovereenkomst is geëindigd). Dat laatste heeft [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi uitdrukkelijk aangevoerd en is door [appellante] desgevraagd bevestigd. [appellante] heeft daarop verklaard dat het haar gaat om een principiële vraag. Uit haar toelichting op grief 3 blijkt dat [appellante] wenst dat het hof de overweging over dit onderwerp in het bestreden vonnis vernietigt vanwege haar belang bij een oordeel daarover voor wat betreft de periode na 31 augustus 2016. Het hof kan en zal echter slechts een oordeel geven over het in dit hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen.
natrekking en opschorting
6.10.
Volgens grief 4 heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat er geen andere scenario’s zijn gebleken waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] niet bevrijdend kan betalen aan [geïntimeerde] . Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat [appellante] meent dat zij recht had op opschorting van haar betalingsverplichtingen, omdat onduidelijk was (en is) of [geïntimeerde] recht had op de huur in verband met natrekking.
6.11.
Het hof begrijpt dat [appellante] bedoelt aan te voeren dat wanneer sprake is geweest van natrekking, het gevolg daarvan is dat [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] nimmer beschikkingsbevoegd is geweest om het gehuurde aan [geïntimeerde] te verkopen. De grondslag van de huurbetalingsverplichting is gebaseerd op artikel 7:226 BW en dus op de koopovereenkomst, zodat dit meebrengt dat [geïntimeerde] niet haar verhuurster is geworden.
6.12.
Gesteld dat sprake is van natrekking, waardoor [vereniging] de eigendom heeft van het gehuurde, dan is het nog maar de vraag of dat tot gevolg heeft dat [appellante] tot opschorting van haar huurbetaling gerechtigd was. Daartoe geeft het hof partijen het volgende in overweging.
6.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:284) kort gezegd gememoreerd dat voor de geldigheid van een huurovereenkomst niet vereist is dat de verhuurder de eigenaar van het gehuurde is of uit anderen hoofde in staat is aan de huurder het gebruik van het gehuurde te doen hebben. In dit verband is van belang dat het gehuurde blijkbaar door [de vennootschap 1] aan [appellante] is opgeleverd en aan [appellante] in gebruik is gegeven waartoe sleutels zijn overhandigd.
Voorts is door de Hoge Raad in voornoemd arrest overwogen dat van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst door de verhuurder, eerst sprake is indien, kort gezegd, een derde tegenover de huurder een beter recht pretendeert te hebben en het bovendien als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik komt. Het hof begrijpt uit voornoemd arrest dat de huurder zijn betalingsverplichting kan opschorten met het oog op een dreigende tekortkoming, dus wanneer de situatie dreigt te ontstaan dat die feitelijke stoornis zich zal gaan voordoen.
6.14.
Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] aldus dat zij meent dat [vereniging] door natrekking recht heeft op de huurpenningen. Waarom dat het gevolg zou zijn van natrekking, ontgaat het hof vooralsnog. Als sprake is van natrekking dan heeft [vereniging] de eigendom van het gehuurde, maar dat enkele feit maakt haar nog niet tot verhuurder. [appellante] heeft dat niet uitgelegd en het hof ziet vooralsnog niet in waarom natrekking ertoe zou leiden dat de verbintenissen uit de huurovereenkomst over zouden kunnen gaan op [vereniging] . Afgezien van deze voor het hof niet duidelijke juridische gevolgtrekking die [appellante] maakt uit natrekking, acht het hof ook nog het volgende van belang.
6.15.
[de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] hebben een schoolgebouw gebouwd en geplaatst op de grond van [vereniging] . Het gaat om een kostbaar gebouw ( [geïntimeerde] stelt dat zij daarvoor heeft moeten betalen aan [de vennootschap 1] / [de vennootschap 2] ). [vereniging] was vanaf aanvang betrokken bij de totstandkoming van zowel de opdracht tot bouwen, als de huurovereenkomst. [appellante] heeft het gebouw in gebruik genomen en gebruikt het (in ieder geval tot en met de dag van het pleidooi) nog steeds. Dát [appellante] voor dat gebruik moet betalen is onomstreden; het gaat er slechts om aan wíe [appellante] moet betalen. Wanneer uitgegaan moet worden van natrekking, dan zou [vereniging] feitelijk een kostbaar gebouw hebben gekregen zonder dat zij daar zelf enige investering in heeft moeten doen. Waarom [vereniging] dan ook nog de huuropbrengst zou mogen ontvangen, is het hof vooralsnog niet duidelijk.
6.16.
Vooralsnog valt ook niet goed in te zien waarom er sprake is geweest van een situatie dat [vereniging] tegenover [appellante] een beter recht pretendeerde te hebben en het als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik is gekomen of dreigt te komen. Er is geen sprake van een situatie dat [vereniging] opeens heeft ontdekt dat op haar grond een gebouw was gerealiseerd en dat zij een dergelijke inbreuk op haar eigendomsrecht niet duldde. Integendeel. Er is sprake geweest van een situatie dat [vereniging] heeft ingestemd met, en zelfs actief betrokken is geweest bij de plaatsing van het gebouw op haar grond hetgeen haar in economisch opzicht niets heeft gekost terwijl het haar, indirect, wel oplevert.
verder over opschorting
6.17.
[appellante] beroept zich op artikel 6:37 BW. Het voorgaande is van belang in het kader van de vraag of zij vanaf 21 april 2015, gelet op de toen door [vereniging] aan haar gestuurde brief (zie 6.1.9) redelijke gronden had om te twijfelen aan wie zij de huur moest betalen. Volgens [appellante] had zij eerder ook al twijfel of zij bevrijdend aan [geïntimeerde] kon betalen. [appellante] heeft op 13 januari 2015 [geïntimeerde] verzocht om schriftelijk te bevestigen dat alle rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst integraal, onvoorwaardelijk en onherroepelijk zijn overgegaan van [de vennootschap 1] op [geïntimeerde] . Indien dit zou plaatsvinden, zou de toenmalige gemachtigde van [appellante] een allonge bij de huurovereenkomst opstellen. Per e-mailbericht van 16 januari 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] die bevestiging gegeven. Een allonge is nooit opgesteld, maar de bestuurder van [appellante] heeft op 16 januari 2015 opdracht gegeven achterstallige huurbetalingen alsnog te voldoen.
voorlopige slotsom in principaal en incidenteel hoger beroep
6.18.
Het hof zal beide partijen in de gelegenheid stellen zich over het voorgaande uit te laten. Zoals hiervoor is overwogen (zie 6.8) dient [geïntimeerde] op grond van artikel 22 Rv de koopovereenkomst in het geding te brengen en een nadere toelichting op dat punt te geven.Dat brengt mee dat het hof vooralsnog geen aanleiding ziet om de vordering op grond van artikel 843a Rv, waarmee [appellante] haar eis in hoger beroep heeft vermeerderd, nader te beoordelen.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol om beide partijen in de gelegenheid te stellen een akte te nemen, waarna zij met een antwoordakte op elkaars akte kunnen reageren.
Partijen dienen zich in hun akte ook uit te laten over de vraag welke met dit hoger beroep gerelateerde zaken bij het hof aanhangig zijn (met vermelding van rolnummer) en welke zaken zij naar verwachting nog bij het hof hierover aanhangig zullen maken.
6.19.
Het hof zal iedere verdere beslissing, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, aanhouden.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
draagt [geïntimeerde] op om de koopovereenkomst van 3 april 2013 in het geding te brengen;
verwijst de zaak naar de rol van 18 december 2018 voor een door beide partijen te nemen akte met de hiervoor in 6.18 genoemde doeleinden, waarna beide partijen een antwoordakte mogen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M. van Ham en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 november 2018.
griffier rolraadsheer