HR, 23-10-2009, nr. 09/00824
ECLI:NL:HR:2009:BJ7835
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-10-2009
- Zaaknummer
09/00824
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BJ7835
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7835, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7835
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7835, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7835
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑10‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Afwijzing verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling (81 RO).
23 oktober 2009
Eerste Kamer
09/00824
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 juli 2008 ter griffie van de rechtbank Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 november 2008 het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 17 februari 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 oktober 2009.
Conclusie 11‑09‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) heeft op 21 juli 2008 bij de rechtbank Dordrecht een verzoekschrift ingediend dat het verzoek inhoudt om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Dit verzoek heeft de rechtbank bij vonnis van 25 november 2008 afgewezen. Het hof 's‑Gravenhage heeft dit vonnis bij arrest van 17 februari 2009 bekrachtigd.
1.2
De beslissing van het hof stoelt op artikel 288 lid 2, aanhef en sub c, Fw, waar is bepaald dat een verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten wordt afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, Fw ter zake van één of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift.
Gebleken is dat [verzoeker] op 23 juli 2004 door de politierechter te Dordrecht is veroordeeld wegens verduistering van gelden bij de Nederlandse Hartstichting, dat hem bij die gelegenheid de maatregel als bedoeld in artikel 36f, lid 1, Sv is opgelegd van betaling van een bedrag van € 3.894,- aan de Nederlandse Hartstichting en subsidiair 77 dagen hechtenis en dat het strafvonnis op 25 september 2004 onherroepelijk is geworden. Het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten is derhalve binnen vijf jaren na het onherroepelijk worden van het strafvonnis gedaan.
Ook is gebleken dat [verzoeker] aan de Nederlandse Hartstichting slechts een bedrag van € 124,68 heeft voldaan en dat hij 75 dagen hechtenis heeft ondergaan. Uit artikel 36f lid 6 Sv volgt dat het ondergaan van de hechtenis niet leidt tot opheffing van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer.
Na in rov. 5 van zijn arrest ook nog vastgesteld te hebben dat niet is gebleken dat de in het strafvonnis neergelegde schuldverplichting van [verzoeker] jegens de Nederlandse Hartstichting niet meer bestaat of daarvan geen nakoming meer zal worden geëist, concludeert het hof aan het slot van rov. 5: ‘Reeds op grond van deze uit een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling voortvloeiende schuld dient het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden afgewezen.’
1.3
[Verzoeker] is met een op 25 februari 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift — en daarmee tijdig — in cassatie is gekomen van het arrest van het hof. Hij draagt twee cassatiemiddelen voor.
2. Bespreking van cassatiemiddel I
2.1
De eerste in cassatiemiddel I opgenomen klacht is in 5.5 van het verzoekschrift te vinden. Er — niet ten onrechte — van uitgaande dat het bij toepassing van artikel 288 lid 2, sub c, Fw moet gaan om een ten tijde van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling nog werkelijk bestaande schuld uit een onherroepelijke strafveroordeling, wordt er over geklaagd, althans zo lijkt het, dat het hof niet voldoende het nog werkelijk bestaan van de schuld uit de strafrechtelijke veroordeling heeft vastgesteld. In dit verband wordt opgemerkt enerzijds dat [verzoeker] de periode van 18 december 2006 tot en met 2 maart 2007 in hechtenis heeft doorgebracht ter executie van het strafvonnis en anderzijds dat een bericht van de Nederlandse Hartstichting ontbreekt, waaruit blijkt dat de schuld nog bestaat of zal worden opgeëist.
2.2
De klacht faalt.
Zoals hierboven al opgemerkt, volgt uit artikel 36f lid 6 Sv dat het ondergaan door [verzoeker] van de hechtenis niet leidt tot opheffing van de in het strafvonnis opgenomen maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer.
Omwille van de hanteerbaarheid en effectiviteit van artikel 288 lid 2, aanhef en sub c, FW zal moeten worden aangenomen dat de rechter, wanneer hem is gebleken dat aan een aanvrager van een schuldsanering binnen vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag in een onherroepelijk geworden strafvonnis de maatregel van betaling van schadevergoeding is opgelegd, hij mag aannemen dat de daaruit voor de aanvrager voortvloeiende schuld nog bestaat en dat van die schuld nog nakoming kan worden gevorderd, zolang de rechter niet blijkt van omstandigheden waarin hij in redelijkheid aanleiding had behoren te vinden om zich af te vragen of de schuld uit de strafveroordeling nog wel bestaat en daarvan nog nakoming kan worden gevorderd. Zou men anders oordelen, dan vergt men van de rechter dat hij zelf aan toepassing van artikel 288 lid 2, aanhef en sub c, Fw steeds een gedegen feitelijk onderzoek laat voorafgaan. De rechter is daartoe niet geëquipeerd. Bovendien zou dat een ernstige belemmering opleveren voor een snelle beoordeling en afdoening van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Met het vorenstaande strookt niet het stellen van de eis, zoals in het cassatiemiddel eigenlijk gebeurt, dat het hof bij de Nederlandse Hartstichting navraag had moeten doen naar haar bedoelingen ten aanzien van haar vordering op [verzoeker] uit hoofde van het strafvonnis d.d. 23 juli 2004. Met het stellen van de eis van een bericht van de Nederlandse Hartstichting wordt, anders gezegd, een eis gesteld, waarvoor geen grondslag in het recht is te vinden. Op andere te dezen relevante omstandigheden wordt in het cassatiemiddel niet gewezen.
2.3
In 5.6 wordt erover geklaagd dat het hof niet gemotiveerd heeft beslist omtrent de uitzondering op artikel 288 lid 2, aanhef en sub c, Fw, waarin lid 3 van dat artikel voorziet. Deze klacht strandt reeds hierop dat door [verzoeker] op die uitzondering geen beroep is gedaan. Bovendien is ten processe ook niet van de omstandigheden gebleken, die voor het toepassing kunnen geven aan de uitzondering vereist zijn.
3. Bespreking van cassatiemiddel II
3.1
In cassatiemiddel II wordt er over geklaagd dat het hof, gelet op de vele sancties die [verzoeker] in verband met de verduistering reeds hebben getroffen, ten onrechte [verzoeker] niet heeft geadviseerd om zijn verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten in te trekken en een nieuwe aanvraag pas te doen na 25 september 2009, wanneer de vijf-jaren-termijn genoemd in artikel 288 lid 2, sub c, Fw zou zijn verstreken.
3.2
Het cassatiemiddel stuit af op het feit dat het uitgaat van een taak van de rechter, die niet op de rechter rust. Opmerking verdient nog dat [verzoeker] in appel rechtsbijstand genoot.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden