Vgl. HR 14 oktober 1975, NJ 1976, 150t.a.v. een beschikking betreffende een bezwaarschrift tegen de dagvaarding.
HR (A-G), 08-11-2011, nr. 10/05470 B
ECLI:NL:PHR:2012:BU3983
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
10/05470 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU3983
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU3983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU3983
Conclusie 08‑11‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 16 november 2010 heeft de Rechtbank te Utrecht het beklag tegen de (voortduring van de) inbeslagneming van een bedrag van € 6200,-- voor wat betreft een bedrag van € 800,-- gegrond verklaard en de teruggave van dat bedrag gelast aan klaagster en het beklag voor wat betreft een bedrag van € 5400,-- ongegrond verklaard.
2.
Namens klaagster heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens ik tot de bespreking van de middelen overga, merk ik met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep het volgende op. Op grond van art. 552d, eerste lid, Sv dient een beschikking ex art. 552a of art. 552b Sv onverwijld aan de klager te worden betekend. Het tweede lid van genoemde bepaling houdt in dat beroep in cassatie door de klager binnen veertien dagen na de betekening van de beschikking kan worden ingesteld. Uit de stukken blijkt dat het cassatieberoep is ingesteld op 29 november 2010, terwijl de bestreden beschikking eerst op 15 december 2010 aan klaagster is betekend. Dit brengt mee dat het cassatieberoep is ingesteld voordat de termijn als bedoeld in art. 552d, tweede lid, Sv een aanvang had genomen, en het cassatieberoep derhalve niet binnen genoemde termijn is ingesteld. Die omstandigheid staat er niet aan in de weg klaagster in het cassatieberoep te ontvangen. Dat was al het geval toen een beschikking als de onderhavige niet in het openbaar werd uitgesproken1. maar geldt zeker nu een dergelijke beschikking, zoals in casu ook is geschied, in het openbaar wordt uitgesproken en het dus voor de hand ligt dat de klaagster reeds vóór de betekening van de beschikking van de inhoud daarvan op de hoogte kan raken.
4.
Het eerste middel klaagt dat de beslissing van de Rechtbank voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beklag onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd, het tweede middel dat de Rechtbank voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beklag de onjuiste maatstaf heeft toegepast.
5.
De bestreden beschikking houdt in — voor zover hier van belang —:
‘Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klaagster in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94a Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank gedeeltelijk de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de teruggave van een gedeelte van voornoemd geldbedrag aan klaagster. Immers, het beslag dient grotendeels voort te duren voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de zoon van klaagster en derhalve zal de strafzaak jegens hem moeten worden afgewacht. De rechtbank oordeelt tevens dat hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de teruggave van het in de woning van klaagster aangetroffen en in beslagenomen bedrag van € 800,00. Immers, het is niet onaannemelijk te achten dat klaagster een bedrag van € 800,00 aan spaargeld contant in haar bezit heef, waardoor niet valt in te zien dat het beslag dient voort te duren voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, hetgeen in beslag is genomen zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.’
6.
In zijn beschikking van 28 september 2010, BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis overwoog de Hoge Raad — met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten —:
‘Art. 94a. Sv: toetsingsmaatstaven
2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
- a.
of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
- b.
of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15.
Indien een derde — als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht — die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.’
7.
In aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en dat klaagster, tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht, stelt eigenaar te zijn van het bedrag van € 5400,--, volgt uit de hiervoor aangehaalde passage dat de Rechtbank voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beklag niet de juiste maatstaf heeft toegepast, en de motivering van die ongegrondverklaring dus ook niet begrijpelijk is.
8.
De middelen slagen.
9.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag ongegrond is verklaard en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2011