HR, 11-02-1929
ECLI:NL:HR:1929:351
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-1929
- Zaaknummer
[111929/NJ_1929,_p._503]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1929:351, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑1929; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1929:1
- Vindplaatsen
NJ 1929, p. 503 met annotatie van J.V. van Dijck
Uitspraak 11‑02‑1929
Inhoudsindicatie
Beteekenis der gevorderde bijzondere redengeving voor de opgelegde straf of maatregel. Begrip ''mishandeling".
No 32270.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], landbouwer, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1906, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 October 1928, waarbij in hooger beroep is bevestigd een mondeling vonnis van den Politierechter te Assen van 25 April 1928, bij welk vonnis de requirant, wegens mishandeling, met aanhaling van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Van Dijck;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie door den requirant voorgesteld bij schriftuur:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 338, 339, 341, 342, 350, 351, 358, 359, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof het vonnis van den eersten Rechter heeft bevestigd, waarin bewezen was verklaard, dat requestrant [slachtoffer] in een kanaal heeft geduwd, zonder dat was onderzocht, of het water, waarin [slachtoffer] was geduwd inderdaad een kanaal was;
II. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 1 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met de artikelen 350, 351, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof het vonnis van den Politierechter bevestigde, waarbij het bij dagvaarding ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit strafbaar werd geoordeeld;
IV. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351 en 359 in verband met artikel 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof het vonnis van den Politierechter heeft bevestigd, waarin omtrent de op te leggen straf slechts was overwogen, dat de Politierechter bij de oplegging der straf in het bijzonder is geleid door den ernst van het feit en de persoonlijkheid van den verdachte, hetgeen algemeenheden zijn en geen overwegingen, die in het bijzonder eene strafoplegging motiveeren, terwijl bovendien uit niets blijkt, wat er op de terechtzittingen over de persoonlijkheid van den verdachte aan den Politierechter zou zijn gebleken;
Gehoord den Advocaat-Generaal Van Lier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis van het den requirant in prima telastgelegde is bewezen verklaard — met qualificatie en strafoplegging als voormeld —, dat hij te [woonplaats], op 27 Maart 1928 opzettelijk met geweld [slachtoffer] in een kanaal heeft geduwd, welke [slachtoffer] dientengevolge geheel nat en koud is geworden derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden.
Overwegende dat het eerste middel van cassatie niet kan opgaan, aangezien de Politierechter wel degelijk heeft onderzocht of het water, waarin de getuige [slachtoffer] is geduwd, inderdaad een ‘’kanaal" was;
Overwegende toch, dat voorzegde bewezenverklaring mede steunt op de verklaringen der getuigen [slachtoffer] en [getuige], die, blijkens het bevestigde vonnis, bedoeld water hebben aangeduid als een ‘’wijk’’ tusschen hun erf en dat van den verdachte, terwijl de getuige ter Stege die ‘’wijk’’ ook noemt een ‘’kanaal’’, kunnende uit een en ander worden afgeleid, dat meerbedoeld water inderdaad was een (soort van) kanaal, terwijl het verschil in technischen zin tusschen ‘’kanaal’’ en ‘’wijk’’, waarop in de toelichting tot het middel wordt gedoeld, hier te eenenmale zonder beteekenis is;
Overwegende ten aanzien van het vierde middel:
dat de Politierechter als de byzondere redenen, welke de opgelegde straf hebben bepaald, heeft opgegeven den aard van het gepleegde feit en de persoonlijkheid van den verdachte, daarbij kenlijk doelend op dien aard en op die persoonlijkheid, gelijk deze te zijner terechtzitting naar voren waren gekomen;
dat de Politierechter niet verplicht was, bovendien nog op te geven, wat hem op zijn terechtzitting omtrent de persoonlijkheid van den verdachte was gebleken, m.a.w. waarom die byzondere reden hem tot toepassing van de opgelegde straf heeft geleid; terwijl ten slotte de eisch van het opgeven der byzondere redenen, welke de straf hebben bepaald of tot den maatregel hebben geleid, niet beteekent, dat alleen byzondere feiten, in tegenstelling tot algemeene overwegingen, voor de motiveering van straf of maatregel mogen worden gebruikt, doch enkel, dat er, terwijl reeds het vonnis in het algemeen gemotiveerd behoort te wezen, een byzondere, dat wil zeggen: afzonderlijke, redengeving moet zijn voor de in concreto gevolgde toepassing van straf of maatregel;
dat, gelijk uit een en ander volgt, ook het vierde middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende met betrekking tot het tweede en het derde middel:
dat ter toelichting van het tweede middel is aangevoerd, dat het telastgelegde en bewezen verklaarde niet insluit, dat aan [slachtoffer] pijn of letsel is toegebracht, hetgeen een noodzakelijk vereischte zou zijn voor een veroordeeling wegens mishandeling;
dat het Gerechtshof naar aanleiding van die, ook in hooger beroep door verdachte's raadsman geopperde stelling heeft overwogen: ‘’dat het Hof deze opvatting niet deelt en met den Politierechter van oordeel is, dat het opzettelijk met geweld een persoon in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden en lichamelijk leed heeft ondervonden, zooals ter dagvaarding gesteld en in het vonnis is bewezen verklaard, oplevert ‘’mishandeling" als bedoeld in artikel 300 Wetboek van Strafrecht;
dat vorenaangehaalde overweging kenlijk aldus is te verstaan, dat, naar 's-Hofs oordeel, het een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, tengevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, het toebrengen van lichamelijk leed insluit, zoodat niet kan opgaan de grief van het derde middel, als zou het Hof, blijkens bedoelde overweging, daarin namelijk sprekende van: ‘’en lichamelijk leed heeft ondervonden’’, terwijl in de dagvaarding sprake is van ‘’derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden’’, niet op den grondslag der telastlegging hebben beraadslaagd en beslist;
dat dus het derde middel niet tot cassatie kan voeren;
dat verder het onder de vastgestelde omstandigheden een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, door het Gerechtshof en den Politierechter terecht als ‘’mishandeling’’ is aangemerkt, volgende dit niet alleen uit de taalkundige beteekenis van dit woord, doch ook uit de geschiedenis der totstandkoming van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht;
dat toch in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp (artikel 324) onder ‘’mishandeling’’ werd verstaan het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen of opzettelijk diens gezondheid benadeelen;
dat vervolgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betwijfelend, of het gebruik van de uitdrukking ‘’lichamelijk leed’’ wel in de Nederlandsche taal geoorloofd was, aan de Regeering de vraag heeft gesteld, of lichamelijk leed niet een contra-dictio in terminis vormde, ‘’omdat leed alleen voor moreele smart gebezigd wordt’’ (Smidt, II, 2e druk, blz. 475), en ook in verband daarmede voor het artikel een nieuwe redactie heeft aangegeven, welke door de Regeering is overgenomen en waarin het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen in den algemeenen term ‘’mishandeling’’ is opgegaan;
dat, gelijk hieruit volgt, het niet de bedoeling is geweest van de Commissie van Rapporteurs, dat met eenigen vorm van ‘’lichamelijk leed’’ bij de bepaling van hetgeen ‘’mishandeling’’ zou zijn, geen rekening zou mogen worden gehouden, met andere woorden: om de oorspronkelijke redactie in dien zin te beperken;
dat nu, al kan worden toegegeven, dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren, anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term ‘’lichamelijk leed’’ aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken;
dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke ‘’lichamelijke’’ gewaarwordingen onder omstandigheden ‘’mishandeling’’ kan opleveren en dit ongetwijfeld zoo is in een geval als dit, waarin is telastgelegd en bewezen verklaard, dat de verdachte den getuige [slachtoffer] opzettelijk met geweld in een kanaal heeft geduwd, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden;
dat dus ook het tweede middel niet kan opgaan;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Jhr. De Savornin Lohman, President, Savelberg, Jhr. Feith, Taverne en Van Dijck, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den elfden Februari 1900 Negen en Twintig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Van Lier.