HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425.
HR, 27-06-2014, nr. 14/01824
ECLI:NL:HR:2014:1547
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
14/01824
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1547, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:644, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:644, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1547, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2014
Partij(en)
27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01824
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C16/13/784 R van de rechtbank Midden-Nederland van 20 januari 2014;
b. het arrest in de zaak 200.140.861 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 26 mei 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 juni 2014.
Conclusie 16‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling. Verzwijging verduistering. Art. 350 lid 3 onder f Fw.
Partij(en)
14/01824
Mr. L. Timmerman
Zitting 16 mei 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
De rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort heeft bij beschikking van 3 april 2012 de aan verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”) (toekomstig) toebehorende goederen op verzoek van [verzoeker] onder bewind gesteld ex art. 1:431 lid 1 BW (ter bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen). Daarbij heeft de kantonrechter tevens een (beschermings)bewindvoerder benoemd.
1.2
Ten aanzien van [verzoeker] heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht bij vonnis van 19 september 2013 (“het toelatingsvonnis”) de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.3
De rechtbank heeft [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling toegelaten door middel van toepassing van de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw. Hoewel zijn fraudeschuld aan de gemeente Veenendaal (ten bedrage van EUR 6.755,75) niet te goeder trouw was ontstaan (in de zin van art. 288 lid 1 sub b Fw), achtte de rechtbank voldoende aannemelijk dat [verzoeker] zijn seksverslaving – de voornaamste oorzaak van het ontstaan van zijn schuldenlast – onder controle had gekregen en dat dus sprake was van een ‘keer ten goede’.
1.4
De schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 20 januari 2014. Bij dit vonnis is tevens bepaald dat [verzoeker] van rechtswege in staat van faillissement zal komen te verkeren zodra dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
1.5
De schuldsaneringsregeling is tussentijds beëindigd ex art. 350 lid 3, sub f Fw op de grond dat na de toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op dat tijdstip bekend zouden zijn geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw. Deze feiten en omstandigheden zijn de volgende:
- [verzoeker] heeft een taakstraf gekregen en uitgevoerd wegens verduistering van gelden van de Stichting Bewonerscommissie Schrijverspark;
- [verzoeker] heeft een deel van het verduisterde geld gebruikt voor onder meer zijn seksverslaving.
Indien de verduistering en de daarvoor bestaande beweegredenen bekend zouden zijn geweest, zou de rechtbank tot de conclusie zijn gekomen dat de (financiële) problemen als gevolg van de seksverslaving van [verzoeker] groter waren dan enkel een fraudeschuld bij de gemeente Veenendaal.
1.6
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep gekomen.
1.7
In hoger beroep heeft [verzoeker] betwist dat de rechtbank ten tijde van de toelatingszitting niet van de verduistering op de hoogte was. Voorts heeft hij aangegeven dat hij succesvol een therapie voor zijn seksverslaving heeft ondergaan en dat de verduistering een beperkt bedrag betrof (van EUR 2.463,-), welke schuld wegens opheffing van de Stichting Bewonerscommissie Schrijverspark niet op hem zal worden verhaald.
1.8
Bij arrest van 31 maart 2014 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.9
Het hof heeft daartoe in rov. 3.5 van zijn arrest als volgt overwogen:
“Het hof is van oordeel dat in hoger beroep is komen vast te staan dat [verzoeker] – en hij erkent dat ook – tijdens de toelatingszitting bij de rechtbank de door hem gepleegde verduistering en de daaruit gevolgde strafzaak bewust en opzettelijk heeft verzwegen uit angst dat de rechtbank zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou afwijzen. [verzoeker] heeft tevens erkend dat de verduistering ook anderszins toen niet aan de orde is gekomen, zodat het hof het ervoor zal houden dat de rechtbank destijds niet op de hoogte was van de verduistering en de strafzaak en dus daarmee bij haar beslissing geen rekening heeft kunnen houden. […]
Indien de rechtbank bekend was geweest met het feit dat er niet alleen een fraudeschuld door de seksverslaving was ontstaan maar dat [verzoeker] daarnaast het misdrijf van verduistering had gepleegd mede om zijn seksverslaving te kunnen bekostigen […], dan zou de rechtbank naar het oordeel van het hof hebben geoordeeld dat er, gelet op de aard en omvang van de fraudeschuld aan de gemeente én de verduisteringsschuld aan de Stichting Bewonerscommissie Schrijverspark, geen aanleiding was op [verzoeker] de hardheidsclausule toe te passen. Dat de Stichting Bewonerscommissie Schrijverspark er kennelijk achteraf geen belang meer bij heeft om de verduisterde gelden op [verzoeker] te verhalen, betekent niet dat haar vordering van € 2.463,- tenietgegaan is.”
1.10
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 7 april 2014 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
1.11
In het verzoekschrift tot cassatie onder 7 is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot een eventuele aanvulling of verbetering van dit verzoekschrift naar aanleiding van het nog te ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 maart 2014 bij het hof. Na ontvangst hiervan is namens [verzoeker] bij brief van 18 april 2014 aangegeven dat het proces-verbaal geen aanleiding geeft voor aanvulling van het verzoekschrift.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het verzoekschrift in cassatie bevat vier middelen, aangeduid als onderdelen a-d.
2.2
In onderdeel a (‘keer ten goede’) klaagt het middel dat het hof heeft miskend althans (naar aanleiding van een essentiële stelling van [verzoeker]) onbesproken heeft gelaten dat “de toelatingsrechtbank” reeds rekening gehouden had met de feiten en omstandigheden die aan de (voordracht tot) tussentijdse beëindiging ten grondslag lagen althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Het middel verwijst ter toelichting op deze klacht onder 22 en 23 naar een arrest van de Hoge Raad van 5 september 20081., waarin de Hoge Raad (naar oud recht en conform art. 350 lid 3, sub f Fw) heeft overwogen dat een tussentijdse beëindiging op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is.
Onder 25 wijst het middel erop dat de toelatingsrechtbank al aan haar beslissing ten grondslag had gelegd de omstandigheid dat [verzoeker] als gevolg van zijn seksverslaving schulden had opgebouwd. Onder 26 klaagt het middel voorts (als ik het middel goed begrijp) dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de problemen van [verzoeker] groter waren dan door de toelatingsrechtbank in aanmerking genomen, omdat (aldus het middel) [verzoeker] de oorzaak van die grotere problemen onder controle had gebracht.
2.3
Het middel veronderstelt ten onrechte dat de toelatingsrechtbank bekend was met de verduisteringsschuld en dat dus ten tijde van de toelating en ten tijde van de tussentijdse beëindiging dezelfde feiten en omstandigheden bekend waren. Zoals hierboven aangegeven, heeft het hof vastgesteld dat dit nu juist niet het geval was. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
2.4
In onderdeel b (limitatieve opsomming) klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat art. 350 lid 3 Fw een limitatieve opsomming van de beëindigingsgronden bevat, terwijl (aldus het middel) de onderhavige tussentijdse beëindiging hier niet op kan worden gebaseerd althans dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is.
2.5
Uit hetgeen het middel onder 30-32 aanvoert, begrijp ik dat het middel betoogt dat gezien het oordeel van de toelatingsrechtbank ex art. 288 Fw dat ondanks het ontbreken van goede trouw er grond is voor toepassing van de hardheidsclausule, er geen ruimte meer is voor een tussentijdse beëindiging ex art. 350 lid 3 Fw. Dit betoog is onjuist. Het limitatieve aspect van art. 350 lid 3 Fw sluit niet uit een tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling waarbij ten tijde van de toelating sprake was van kwade trouw (althans van het ontbreken van goede trouw met toepassing van de hardheidsclausule). Met andere woorden, in eerste instantie kan sprake zijn van kwade trouw die door toepassing van de hardheidsclausule geen belemmering voor de schuldsaneringsregeling vormt, terwijl vervolgens als gevolg van feiten en omstandigheden in de zin van art. 350 lid 3 (sub f) Fw deze zelfde schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd kan worden.
Het middel miskent dat art. 288 Fw de toepassing van art. 350 lid 3 Fw niet uitsluit en kan dan ook niet tot cassatie leiden.
2.6
Onder 33 en 34 klaagt het middel dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is gezien het feit dat de verduisteringsschuld niet op [verzoeker] zal worden verhaald. Deze klacht faalt echter, omdat het voorbijgaat aan de overweging van het hof in de laatste zin van rov. 3.5 dat dit niet betekent dat deze vordering op [verzoeker] tenietgegaan is.
2.7
In onderdeel c (toetsing ex nunc, belangenafweging) klaagt het middel dat het hof de verklaringen van de bewindvoerder en van de beschermingsbewindvoerder van [verzoeker] niet in zijn overwegingen heeft betrokken en daarmee de belangen van [verzoeker] onvoldoende in aanmerking heeft genomen althans dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
2.8
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat (zoals het middel onder 41 zelf weergeeft) het hof in rov. 2.3, 3.3 en 3.4 de verklaringen van de bewindvoerder en van de beschermingsbewindvoerder wel degelijk bij zijn oordeel heeft betrokken. Zoals uit genoemde overwegingen blijkt, heeft het hof (zoals ook door de Hoge Raad voorgeschreven in zijn beide arresten van 25 mei 20122., door het middel aangehaald onder 4-6) zich vergewist van het standpunt van de beschermingsbewindvoerder.
2.9
De klacht in onderdeel d (geen nadeel) houdt in dat gezien de opheffing van de Stichting Bewonerscommissie Schrijverspark het hof ten onrechte heeft gemeend dat de vordering van deze stichting niet tenietgegaan is althans heeft miskend dat van belang is dat de schuldeisers van [verzoeker] feitelijk geen nadeel ondervonden hebben althans dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
2.10
Hetgeen het middel betoogt, doet niet af aan het oordeel van het hof dat indien de toelatingsrechtbank bekend zou zijn geweest met de verduisteringsschuld aan voornoemde stichting, er – gelet op de aard en omvang van de fraudeschuld aan de gemeente én de verduisteringsschuld aan de stichting – voor de toelatingsrechtbank geen aanleiding zou zijn geweest om de hardheidsclausule op [verzoeker] toe te passen. De klacht kan dan ook niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2014
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010 en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021.