Vgl. HR NJ 2000, 677.
HR, 08-01-2002, nr. 03852/00
ECLI:NL:HR:2002:AD6248
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2002
- Zaaknummer
03852/00
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AD6248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD6248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6248
ECLI:NL:HR:2002:AD6248, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6248
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6248
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6248
- Wetingang
art. 55 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2002/38
Conclusie 08‑01‑2002
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 03852/00
Mr. Machielse
Zitting 13 november 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 10 april 2000 ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van fl. 25.000,--, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. C. Waling, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De termijn voor inzending van de stukken door het hof - die door de Hoge Raad vooralsnog is gesteld op acht maanden - zou zijn overschreden.
4.
Blijkens de cassatieakte is het beroep in cassatie op 19 april 2000 ingesteld. Uit een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel blijkt dat de stukken op 7 december 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen.
5.
Hieruit volgt dat tussen de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad nog geen 8 maanden zijn verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn door te late inzending is dan ook geen sprake (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH). Voor zover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt niet alleen aan het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad maar tevens aan dat tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv en de daaraan gekoppelde uiterste datum voor inzending van een schriftuur, vindt het geen steun in het recht.1. Naar verwachting zal de Hoge Raad ruim binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep arrest wijzen. Het middel dat kennelijk uitgaat van een foutieve berekening van de inzendingsperiode respectievelijk van een verkeerde opvatting kan niet tot cassatie leiden.
6.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering.
7.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed aangezien het hof de hoogte van de opgelegde geldboete nader had moeten motiveren gelet op hetgeen de verdachte ten aanzien van zijn inkomsten heeft verklaard.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte - voor zover hier van belang - ondermeer in:
"Voor wat mijn persoonlijke omstandigheden betreft kan ik het volgende verklaren. () Ik verdien ongeveer f 2190,- per maand en ik krijg per maand een tegemoetkoming van f 228,-. Ik woon samen met mijn vrouw en we hebben een zoon van elf maanden. () In het reclasseringsrapport staat vermeld dat ik met zo'n f. 600,- per maand mijn schuld aflos. Inmiddels is er sprake van een schuldsanering."
Verdachtes raadsvrouwe heeft blijkens de aan voornoemd proces-verbaal gehechte pleitnotitie eveneens aangevoerd dat de verdachte samenwoont met zijn vrouw en hun 1-jarig kind en dat hun gezamenlijke maandelijkse inkomen f 2.170,63 plus f 228,-- bedraagt. De verdachte heeft ter zitting voorts aangevoerd dat hij het niet eens is met de in eerste aanleg opgelegde geldboete van f. 25.000,-
9.
Het hof heeft de verdachte de straf opgelegd als hiervoor onder 1. vermeld. De oplegging van de geldboete heeft het hof gemotiveerd als volgt:
"Het hof heeft bij het opleggen van de straf tevens rekening gehouden met de draagkracht van verdachte".
10.
De steller van het middel betoogt dat het nadere verklaring behoeft waarom het hof ondanks de ter zitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft gemeend hem toch een geldboete van fl. 25.000,- te moeten opleggen.
11.
De bovenweergegeven verklaring van de verdachte, afgelegd ter zitting in hoger beroep, en het dienaangaande door de raadsman aldaar aangevoerde, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een draagkrachtverweer onder meer inhoudende dat verdachte niet beschikt over vermogen of meer inkomsten dan opgegeven, en derhalve een geldboete als thans opgelegd niet kan betalen. Het hof heeft geen toepassing gegeven aan art. 24a Sr.
12.
Mogelijk heeft het hof bij de bepaling van de draagkracht van verdachte het oog gehad op verdachtes vermogenspositie in verband met eventueel door het bewezenverklaarde feit ontstane opbrengsten. Het hof heeft daaromtrent evenwel niets overwogen. Dat had het - in het licht van het ter zitting gevoerde draagkrachtverweer - wel behoren te doen2..
13.
's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte in staat moet worden geacht om de opgelegde geldboete van fl. 25.000,- te voldoen, acht ik - gelet op het ter zitting door en namens verdachte aangevoerde én mede in aanmerking genomen dat de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg tevens een ontnemingsvordering heeft aangekondigd - zonder nadere motivering, welke hier ontbreekt, dan ook niet begrijpelijk.3.
14.
Het tweede middel is dus terecht voorgesteld.
15.
Ik wijs voorts nog op een gebrek ik de kwalifikatie van het bewezenverklaarde. Het Gerechtshof heeft aangegeven eendaadse samenloop aanwezig te achten. Die opmerking slaat hoogst waarschijnlijk op het feit dat niet enkel het opzettelijk verrichten van handelingen, genoemd in art. 3 lid 1, aanhef en onder B Opiumwet is bewezen, maar ook het opzettelijk aanwezig hebben. Het hof had het bewezenverklaarde dubbel moeten kwalificeren en art. 55 Sr moeten aanhalen.4. De Hoge Raad zal de uitspraak verbeterd kunnen lezen. Gronden waarop Uw Raad overigens de bestreden beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Het tweede middel gegrond achtende concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, tot verbetering van de kwalifikatie en aanhaling van art. 55 Sr, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2002
Vgl. HR 29 juni 1999, griffienummer 110.856E
Zie HR NJ 1987, 464; HR NJ 1999, 310.
Vgl. HR NJ 2001, 140.
Uitspraak 08‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 januari 2002
Strafkamer
nr. 03852/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 april 2000, nummer 21/000916-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 24 maart 1999 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof een geldboete van vijfentwintigduizend gulden subsidiair eenhonderdtwintig dagen hechtenis opgelegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht, tot verbetering van de kwalificatie en aanhaling van art. 55 Sr, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3.Beoordeling. van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de hoogte van de opgelegde geldboete nader had moeten motiveren, gelet op hetgeen in hoger beroep omtrent de draagkracht van de verdachte is aangevoerd.
- 4.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, verklaard:
"Voorts ben ik het niet eens met de in eerste aanleg opgelegde geldboete van ƒ 25.000,-.
Ik verdien ongeveer f 2190,- per maand en ik krijg per maand een tegemoetkoming van f 228,-. Ik woon samen met mijn vrouw en we hebben een zoon van elf maanden. (...) In het reclasseringsrapport staat vermeld dat ik met zo'n f 600,- per maand mijn schuld aflos. Inmiddels is er sprake van een schuldsanering."
- 4.2.2.
De aan genoemd proces-verbaal gehechte pleitnotities van de raadsvrouw houden onder meer het volgende in:
"[verdachte] doet vrijwilligerswerk bij kringloopbedrijf [...]. Hij ontvangt hiervoor een maandelijkse onkostenvergoeding van f.228,- per maand (...).
[verdachte] en zijn vrouw hebben samen één uitkering groot f. 2.170,63 ( zie produktie 2)
Mocht u [verdachte] veroordelen tot een geldboete dan verzoekt [verdachte] rekening te houden met zijn beperkte draagkracht (...)."
- 4.2.3.
Aan die pleitnotities is als produktie 2 gehecht een kopie van een opgave van de Maatschappelijke Dienst van de gemeente [...] ten name van de verdachte, die als uitkering in de periode 01-01-00 t/m 31-01-00 een bedrag van f.2170,63 vermeldt.
Als produktie 3 is aan die pleitnotities gehecht een kopie van een (ongedateerde) brief van "Kringloopbedrijf [...] gericht aan "de officier van justitie" en inhoudende dat de verdachte sinds 1 juli 1999 fulltime werkzaam is als vrijwilliger bij dat kringloopbedrijf.
- 4.3.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is
begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf passend, voor de duur als bepaald in de hierna te dien aanzien te vermelden beslissingen. Ten aanzien van deze strafoplegging is het hof van oordeel dat, in het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, deels kan worden volstaan met een voorwaardelijke veroordeling, als hierna te vermelden. Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van verdachte zal het hof voorts in plaats van het overwogen onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen, als hierna nader te omschrijven. Verdachte heeft ter terechtzitting een daartoe strekkend aanbod gedaan en heeft met de op te leggen onbetaalde arbeid en met het door het hof te bepalen aantal uren ingestemd.
Gebleken is dat een geschikt project voorhanden is.Het Hof heeft bij het opleggen van de straf tevens rekening gehouden met de draagkracht van verdachte."
- 4.4.
Aldus heeft het Hof de strafoplegging voor wat de geldboete betreft niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Nadere verklaring behoeft waarom het Hof ondanks hetgeen in hoger beroep door en namens de verdachte
omtrent diens draagkracht is aangevoerd - hiervoor onder 4.2 weergegeven - heeft geoordeeld dat de verdachte in staat moet worden geacht tot betaling van een geldboete van vijfentwintigduizend gulden.
- 4.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Gelet op de door het Hof aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie heeft het kennelijk en terecht
geoordeeld dat ten aanzien van het bewezenverklaarde sprake is van eendaadse samenloop en heeft het dienaangaande toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 55, eerste lid, Sr. Het Hof heeft evenwel verzuimd onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust art. 55 Sr aan te halen. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
6.Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin artikel 55 Sr niet is vermeld en voor wat betreft de strafoplegging;
Vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust artikel 55 Sr;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch opdat de zaak voor wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 januari 2002.