NJB 2020/981:Beoordeling van de uitzonderingsgrond in art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in geval van een veroordeelde die ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was. Die uitzondering betreft dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De Hoge Raad herhaalt HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, waarin werd overwogen dat er geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. De Hoge Raad voegt daar nu aan toe dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Een relevante factor bij die beoordeling kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven